| |
| |
| |
X
‘Je ne sais pas de qui je suis la proie, je ne sais pas de qui je suis l'amour.’
Catherine Pozzi
Een ochtend. Uit het raam kijkend, zag ik een wonderlijke hemel, grijs en gestreept. Het grijs was bijna loodblauw en soms in de openingen ertussen van een zwavelachtig geel. Daaronder de Salute met een lei-achtig glanzende koepel. Het water van de Giudecca schitterde en schuimde tegelijkertijd. Het was negen uur. Ik had met Gina af gesp roken dat wij die dag naar de kerk van S. Arcangelo Raffaele zouden gaan, waar enkele belangrijke werken van Guardi te zien zijn. Een paar ervan had ik in Lausanne kunnen bewonderen. Ik had mij al eerder voorgenomen er hier naar terug te keren, want vooral de kleuren en de manier van schilderen hadden destijds een diepe indruk op mij gemaakt. Maar ik moet eerlijk bekennen dat het religieuze onderwerp mij in deze stad zo weinig wezenlijk voor Guardi leek, dat ik mijn bezoek aan de kerk steeds weer had uitgesteld. Langzamerhand echter had ik al het voornaamste werk van de schilder in Venetië gezien en ook de atmosfeer van de stad begon in mij door te werken. Ik meende te gaan voelen in hoeverre hij juist hier had kunnen zijn wat hij geweest was.
Gina zou mij om half tien komen halen en meer dan aan Guardi dacht ik aan haar, zoals ik het de laatste dagen eigenlijk onophoudelijk had gedaan. Ik moet toegeven dat ik mij onzeker voelde over wat mij te doen stond. Wat ik voor haar voelde was stellig meer, veel meer dan sympathie alleen. Maar
| |
| |
waarom was er in deze dagen dan in werkelijkheid geen andere verhouding, geen andere daad tussen ons geweest dan die van de vriendschap? Het is waar dat ik niets van een don Juan heb en mij allesbehalve een veroveraar voel, maar het is ook waar dat ik er weinig morele overtuigingen op nahoud. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat ik bij een andere vrouw geaarzeld zou hebben pogingen tot intiemer contact te ondernemen. Maar bij Gina was het anders. Stellig had ik wel de behoefte haar in mijn armen te houden, haar te omhelzen, vooral in haar opstandige ogenblikken, in de momenten waarin ik voelde dat zij het meest spontaan en natuurlijk zichzelf was, de ogenblikken waarop zij zich driftig maken kon over het bedrog, de valsheid die zij in de mens meende waar te nemen. Nog nooit had ik een vrouw ontmoet die zich zo weinig als zij kon neerleggen bij het toch normale verschijnsel van de capitulatie. Het volwassen worden is in de ogen van de meesten immers niets anders dan de aanvaarding van het compromis, van ons onvermogen om tot het laatste toe niet te buigen voor het lot, voor wat men met een glimlach en een berustend schouderophalen ‘het leven’ noemt. Niet voor niets is don Quichotte een belachelijk mens! Gina was van dat standpunt uit gezien, bepaald niet volwassen en zij verzette zich daar op alle mogelijke manieren tegen. Ja, het was zeker niet in de laatste plaats daarom dat zij mij aantrok en ik van haar hield.
En toch had ik mij steeds weerhouden gevoeld, wanneer ik de neiging kreeg haar te omarmen en te kussen. Waarom? Ik weet het niet. Misschien de vrees dat zij het niet getolereerd zou hebben. Maar het was helemaal niet zeker dat zij het zou hebben af geweerd. Bijna ben ik geneigd te zeggen, integendeel. Wanneer ik met haar naar een film ging en zij naast mij zat met haar arm door de mijne, sprak haar genegenheid uit
| |
| |
ieder gebaar en misschien nog duidelijker als wij in het casino dansten, ofschoon het wel merkwaardig was dat de wijze waarop zij mij daarbij vasthield niets van de innigheid verried die toch voor mij zo duidelijk voelbaar aanwezig was.
Zou ik er gelukkig mee geweest zijn, als zij mij had gezegd dat ik meer voor haar betekende dan een goede vriend, dan iemand met wie zij praten kon en bij wie zij haar hart kon uitstorten? Het zou mij op een bepaalde manier ongetwijfeld ergens gelukkig hebben gemaakt, maar in waarheid moet ik zeggen dat ik er doodsbang voor zou zijn geweest. Ik vraag mij zelfs af of ik wel werkelijk in staat geweest was om haar te omhelzen met andere gevoelens dan die van vriendschap. Het zou zijn of ik haar ongewild zou schenden, haar onrecht aandoen. Was dat niet zo, wat zou mij belet hebben? Maar als ik er over nadenk, kan ik gerust beweren dat ongeacht sommige opwellingen van tederheid in ogenblikken waarin ze mij om de een of andere reden ontroerde, het mij nooit erg veel moeite heeft gekost de grenzen van onze vriendschappelijke omgang niet te verbreken.
En toch... en toch veranderde dit alles voor mij niet in de geringste mate iets aan het feit dat ik Gina graag om mij heen had, dat ik haar nabijheid moeilijk meer kon ontberen.
Ik wist te goed dat ik sinds onze omgang iedere avond eigenlijk al met verlangen, of tenminste met een gevoel van opgewektheid de volgende dag tegemoet zag, omdat het weer een dag met Gina zou zijn. Ook al dacht ik daarbij niet speciaal aan haar, het was altijd het vooruitzicht op een dag die mij niet teleurstellen zou, een dag waarin alles mogelijk was, waarin ik met plezier aan mijn werk denken kon, mij bezighouden met Guardi, met de poëzie, met allerlei plannen. En ik wist dat zij het was die dit aan mijn dagen schonk.
| |
| |
Ik wist het zo goed dat ik plotseling nerveus, angstig, onrustig werd, wanneer ik eraan dacht dat het toch eenmaal veranderen moest en dat die verandering nabij was. Ik kon mij met dit denkbeeld niet verzoenen en een paar dagen lang had ik mij al afgevraagd: moet ik Gina opbiechten wat mij kwelt? Moet ik mijn verblijf hier beëindigen, hoe dan ook? Maar ik wist ook al dat ik niet weg zou kunnen gaan zonder mijn gevoelens aan Gina te hebben geopenbaard. Die ochtend, terwijl ik op haar stond te wachten, begreep ik dat ik het niet zou kunnen en ik besloot alles uit te stellen, nog niets aan Gina te zeggen en voorlopig in Venetië te blijven. Ook als ik de bestudering van Guardi's werk beëindigde, kon ik immers hier blijven. Ik was aan niets gebonden en lag het eigenlijk niet voor de hand om wanneer ik de gegevens over de Venetiaanse schilder bijeen zou hebben, ook een studie over hem te schrijven, zo geen kunsthistorische, dan tenminste een essay, waarin ik kon trachten de zin van zijn werk, zoals die mij uit de beschouwing en bestudering ervan gebleken was, uiteen te zetten. En zelfs als ik iets anders wilde doen, er was niets dat mij belette het hier te doen in plaats van elders, in plaats van Parijs bijvoorbeeld waar ik mij voorgenomen had na Venetië voor enige tijd heen te gaan.
Ik was zeer verheugd met deze compromis-oplossing die mij voorlopig althans niet van Gina scheiden zou en met nog meer verlangen dan anders wachtte ik haar komst. Zij was als steeds precies op tijd. Nauwelijks was het half tien of de telefoon in mijn kamer rinkelde waardoor de portier mij van haar komst op de hoogte stelde. Zij zat in een fauteuil in de grote hall van het hotel in een Amerikaans mode-tijdschrift te bladeren, toen ik enkele ogenblikken later beneden kwam. Het viel mij ineens weer op hoe wonderlijk het was dat zij mij el- | |
| |
ke dag halen kwam in plaats van ik haar, terwijl ik de stad nu langzamerhand voldoende kende om er alleen mijn weg in te vinden. Ik had het haar ook al herhaaldelijk voorgesteld, maar zij wees het steeds met alle beslistheid van de hand. ‘Beschouwt u mij maar als een soort secretaresse,’ was haar standpunt en zij wilde zo beschouwd blijven, ook nadat het allang duidelijk was dat onze verhouding een zuiver-vriendschappelijke was geworden.
Ik keek naar haar zoals ze daar in de fauteuil zat; de knieën over elkaar geslagen, een grijs mantelpakje aan, daaronder een zwarte pullover met omgerolde boord en slechts gesierd met een kleine broche. Haar profiel was mij nu zeer vertrouwd geworden en toch gaf het mij steeds weer een soort vreugde te kijken naar de kleine, iets gewelfde neus, de jukbeenderen die even uitsprongen en een fraaie spanning aan haar wangen gaven, naar de mond met de volle rode lippen en de stevige ronde kin. De wijze waarop zij het tijdschrift vasthield gaf iets gespierds en lenigs aan pols en hand, een hand om vertrouwen in te hebben, een hand om vast te houden, maar ook een hand die men los moet laten.
Wij staken het binnenplein van het hotel over en achter haar lopend in de smalle gangen die naar de straat voerden, bewonderde ik de fiere dracht van het hoofd met de mooie, wat wilde krullen van het zwarte haar. Gina was trots. Als ik het niet wist, zou ik het aan de manier waarop zij liep en het hoofd opgeheven hield wel hebben kunnen zien.
Die ochtend overviel ze mij eensklaps met het probleem van de twijfel. Ik wist dat zij katholiek was grootgebracht, maar aan de godsdienst had zij mij niet zeer gehecht geschenen. ‘Gelooft u in God?’ vroeg ze. Ik vond het een moeilijke vraag en zei haar dat, maar ze nam er geen genoegen mee. ‘U probeert
| |
| |
altijd te ontwijken, als u liever geen antwoord geeft,’ zei ze, ‘maar ik wil een antwoord en geen uitvluchten. Het is iets dat mij geen rust laat. Er zijn tijden dat ik aan God noch gebod geloof, dat ik de priesters haat en alle mensen die naar de kerk gaan, zoals mijn moeder, onuitstaanbare kwezels en domoren vind. En dan plotseling word ik bang, heb ik ineens een gevoel van zekerheid dat God toch bestaat, en dan loop ik een kerk binnen, ga een biechtstoel in en beschuldig mij van alles en nog wat. En terwijl ik bezig ben, begin ik weer van mezelf te walgen, omdat ik besef dat het niet waar is en dat ik alleen maar bang ben. Bent u nooit bang?’ Ik begreep haar ontboezeming maar al te goed. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik begrijp heel goed dat je bang bent, Gina, maar ik ben het niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik weet het niet, ik geloof alleen maar omdat ik begrepen heb dat God niets anders is dan de projectie van onze angst en dan is er ook geen reden meer om bang te zijn. De mensen stellen zich God voor als een wezen, als iets dat bestaat, iets dat hun goed of kwaad kan doen, eigenlijk dus iets waarmee ze hun angst voor de onzekerheid die het leven is, de onzekerheid van alles wat we niet kennen en niet weten kunnen, kunnen bezweren. Maar het is misschien genoeg te beseffen dat we niet weten kunnen, en ervan doordrongen raken dat dit nu juist deel uitmaakt van het menszijn en er misschien zelfs het wezen van is, om van die angst verlost te zijn.’ Ze aarzelde even en vroeg toen: ‘En de godsbewijzen overtuigen u dus niet?’ ‘De godsbewijzen overtuigen niemand, Gina, die al niet van te voren overtuigd is.’ Mijn antwoord scheen haar tot nadenken te stemmen, en een ogenblik later zei ze weifelend: ‘U vindt mij zeker vreselijk kinderachtig?’ ‘Waarom zou ik dat vinden?’ vroeg ik, ‘het spreekt vanzelf dat je over die dingen nadenkt. Iedereen
denkt daar vroeger of later over na, al zijn
| |
| |
er niet zo heel veel die er diep of lang over nadenken of voor wie het denken erover een verandering van levensopvatting betekent. Tenslotte is de metafysische angst van de meeste mensen heel wat geringer dan de angst om zich van denkgewoonten of tradities los te maken. En men moet toegeven dat dat ook niet zo eenvoudig is, er is een zekere moed voor nodig.’ ‘Nee,’ gaf Gina zuchtend toe, ‘eenvoudig is het niet.’
De kerk van de Aartsengel Rafaël viel van buiten niet op door een bijzondere architectuur. Het was een bouwwerk zonder opvallende kwaliteiten met twee lage torens, twee kleine koepels aan weerszijden van de gevel en er deel van uitmakend. En ook van binnen viel er weinig te bewonderen. De schilderingen die ik zien wilde bevonden zich aan de balustrade van de orgelgalerij. Het is een grote compositie in oorspronkelijk zeven taferelen. Twee zijpanelen met engel-figuren zijn sinds jaren naar Amerika verhuisd, maar het mooiste en belangrijkste is gebleven. Want de vijf overige panelen behoren tot het hoofdwerk van Francesco Guardi uit de eerste jaren van 1750. In Simonson, bij wie ik de meeste biografische gegevens over de schilder heb gevonden, wordt er nergens melding van gemaakt. Geen wonder, bleek mij achteraf, want Simonson publiceerde zijn boek in 1906, terwijl pas in 1919, dank zij de gelukkige intuïtie van Fiocco, dit meesterwerk van Guardi kon worden geauthentificeerd. Onbegrijpelijk genoeg werden deze panelen voor die tijd toegeschreven aan een onbeduidende Franse schilder, Louis Dorigny. Onbegrijpelijk inderdaad, want het volstaat deze werken te zien om op te merken dat zij op een geniale manier op de latere Franse impressionisten vooruitlopen. Alleen daardoor al was ook het middenpaneel, dat ik in Zwitserland gezien had, mij bijgebleven.
| |
| |
Aan de voorzijde van de orgelgalerij is het verhaal van Tobias uitgebeeld, zoals we het kennen uit de apocriefe boeken van het Oude Testament. Van links naar rechts kan men het verhaal in de voorstellingen volgen. Het hele werk bleek symetrisch gebouwd. De buitenste panelen waren het smalst, iets breder de daaropvolgende en zeer breed, wel drie en een halve meter, was het middenpaneel. Op het eerste doek ziet men Tobias afscheid nemen van zijn ouders, op weg naar het buitenland waar hij het geld zal halen dat zijn oude blindgeworden vader nog te goed heeft. Het tweede doek stelt de visvangst voor en de verdeling van de vis, waarvan gal en hart de genezing van de vader zullen teweeg brengen, zoals de jongeling verzekert die Tobias vergezelt, de schone jongeling die later de engel Rafaël zal blijken te zijn. Het centrale doek verhaalt de bruiloft van Tobias en Sara. In de twee laatste tenslotte wordt de genezing van Tobias' vader en het afscheid van de engel Rafaël uitgebeeld.
Zowel Gina als ik waren diep onder de indruk van deze reeks werken. Alles is geschilderd in tintelende wazige, bijna transparante kleuren, waarover als het ware een heldere flitsende rivier stroomt, waardoor alle kleuren niet alleen een merkwaardige diepte krijgen, maar op een wonderlijke manier bepareld en fonkelend schijnen. De figuren zijn slank en sierlijk, het landschap, waarvoor de schilder menig motief in zijn land van oorsprong, Noord-Italië, heeft gevonden, is van een verrukkelijke pracht. Het schemert in een blauwe verte. Overal zijn er met snelle toets kleurvlekken en stippen aangebracht die het geheel verlevendigen en verlichten. De tinten van klederen, van de voorwerpen die men ziet, architectuur, bomen en planten, van dieren en mensen, wisselen elkaar in de grootst mogelijke variaties af, goudachtig oranje, geel, bruin, blauw,
| |
| |
rood, lila, roze. Het is inderdaad een zeer zeldzaam werk dat een bijzonder licht werpt op de betekenis van Guardi in de evolutie van de moderne schilderkunst. In dit stadium beschouw ik hem als een unicum met een volkomen eigen genie dat veel losser staat van Canaletto of Tiepolo dan men ooit gedacht heeft.
Mijn verrassing over de overrompelende schoonheid van dit werk hield lang aan en het duurde geruime tijd eer ik het detail voor detail bekijken kon, zoekend naar dat wat Guardi wilde uitdrukken en naar wat mij hier het sterkst aansprak. In het centrale paneel zag ik de bruiloft geschilderd in feeërieke kleuren. Twee pages komen aandragen met een schaal beladen met geschenken. Ver van het huwelijksbed geknield zijn Tobias en Sara in gebed verzonken. De engel Rafaël is zichtbaar, maar is daar ook niet Asmodée, de engel van het kwaad die de voorgangers van Tobias, de zeven vroegere huwelijkscandidaten van Sara in de bruidsnacht vermoordde?...
Ik trachtte mij de geschiedenis weer te binnen te roepen, maar het bleek mij al spoedig dat de schilder zich weinig aan het bijbels gegeven had gestoord, en het tot een eigen pathetische visie had omgebouwd. Zijn prachtige irreële atmosfeer, zijn tintelende helderheid scheen mij als op te rijzen uit een ondergrond van donkerder tonaliteit. En ineens viel het mij op dat onder een rozig waas de wolken grijs en grauw waren en dat de helderheid, de levendigheid van zijn coloriet, wel geen verschrikking en angst uitdrukken kan, maar zeker ook niet de pure verrukking en opgewektheid die ik in het eerste ogenblik had waargenomen. De sfeer was poëtisch, maar ook van een vreemde onzekerheid, een luciede, scherpe poëzie, die alleen door een waas van schoonheid verzacht scheen.
Wat was hier het geheim van Francesco Guardi? Wat verborg
| |
| |
hij ons? Ik werd weer even gepassioneerd voor het werk van de schilder, als ik het in het begin geweest was, vóór Gina. Ik dacht ook niet aan Gina, en ik zocht gespannen naar het teken, de revelatie die het werk mij brengen zou. Want ik voelde dat dit een uitzonderlijk werk was, met een ongewone betekenis. Ik zocht met gretige blikken naar ieder onderdeel van wat hier uitgebeeld was, naar iedere beweging, iedere houding. En ineens zag ik het... Plotseling schoot het door mij heen dat dat het zijn moest, iets heel simpels en voor de hand liggends, als men maar zien wilde. Het kòn geen opgewekt schilderij zijn, dit middenpaneel, omdat er geen werkelijke bruiloft was. Er was een bruidspaar, maar geen huwelijk. Er speelde zich integendeel op dit schilderij een drama af. De ouders van Sara stonden op een afstand, angstig en verontrust en hun blikken waren niet voor het bruidspaar, hun blikken dwaalden verder weg naar waar ik nu eensklaps ook de grafdelvers ontdekte, bezig reeds het graf te graven... Als in een flits zag ik het: ook in de latere taferelen ontbrak Sara!... En het werd mij duidelijk nu, dat Guardi onder de verleidelijkste kleuren zijn bittere les verborg, dat de liefde tegen het noodlot niet is opgewassen.
Het is waar dat ik, hoe diep ook onder de indruk van mijn ontdekking, niet onmiddellijk het verband heb gezien met mijn verhouding tot Gina. Maar onbewust moet het al van dat ogenblik af zijn werk in mij begonnen zijn. Op de terugweg naar huis was ik neerslachtig en in mijzelf gekeerd en Gina, als voelde ook zij zich triest, deed geen enkele poging mij op te vrolijken. Slechts af en toe wisselden wij een paar woorden. Na de lunch nam zij afscheid, zij moest 's middags in de bibliotheek zijn, beweerde ze. Zij had er mij 's morgens
| |
| |
niets van gezegd en het klonk als een voorwendsel. Maar ik deed geen moeite haar te weerhouden, ik moest alleen zijn. Ik voelde mij ongelukkig als zelden tevoren.
Op mijn kamer gekomen deed ik de deur op slot, schoof de gordijnen toe en ging op bed liggen, de ogen gesloten. En toen, heel langzaam alsof ik er het verdriet door kon verminderen, begon ik te begrijpen wat er in die enkele ogenblikken waarin ik het schilderij als iets anders gezien had dan het voorgaf te zijn, gebeurd was. Zonder dat ik het zelf bemerkte, had de tweespalt van die ochtend zich opgelost. Maar hoe anders dan ik het mij had voorgesteld...
Nee, ik zou niet de compromis-oplossing kiezen en in Venetië blijven werken, ik zou weggaan en Gina achterlaten, Gina die - daar was ik zeker van - op het punt stond van mij te gaan houden. Het zou erger zijn voor mij dan voor haar. Maar als ik bleef, kon het niet lang meer duren of wij zouden elkaar in de armen vallen en ik zag in dat ik mijzelf dat later nooit vergeven zou...
| |
| |
Waarom? Dat heb ik gepoogd duidelijk te maken in deze bladzijden, waaraan ik nu sinds enkele dagen schrijf. Is het lafheid of iets anders, angst om onder deze omstandigheden Gina te ontmoeten zoals voorheen? Ik weet het niet, maar ik heb mij al die tijd ziek gehouden. Toch simuleerde ik niet. Ik voelde mij werkelijk ellendig, nerveus, onzeker en in hoge mate terneergeslagen. Ik wilde Gina niet bedriegen, háár met haar dorst naar oprechtheid minder dan wie ook. Maar ik wist niet wat ik doen moest. Hoe heb ik nu begrepen dat de waarheid soms zó verward en onduidelijk kan zijn dat men ze alleen maar voelt, doch zich haar niet kan voorstellen en niet kan uitleggen.
Gina is mij in die drie dagen elke dag even komen opzoeken, niet lang, want ze wilde geen complicaties veroorzaken met de hoteldirectie die haar desondanks, gewoon als men al was ons samen te zien, zonder bezwaren naar mijn kamer liet gaan. Om haar niet teleur te stellen heb ik haar gevraagd mij enkele tijdschriftartikelen over Guardi te bezorgen en om dezelfde reden heb ik zelfs geprobeerd mij er in te verdiepen, maar niet lang.
Dat ik van Gina ben gaan houden, was mij een reden te meer om haar niet ongelukkig te maken. En dat ik daarover aarzelde, heeft mij tenslotte doen begrijpen dat ik misschien minder van haarzelf hield dan van iets in haar dat ik als nog veel kostbaarder voelde dan mijn liefde, namelijk van de zuiverheid van haar jeugd, neen van die alles doordringende kreet van haar jeugd naar zuiverheid, naar oprechtheid, naar het absolute. Ik ben niet zó jong meer en die zuiverheid bezit ik niet, het is mij zelfs onmogelijk geworden om die zuiverheid waaraan zij behoefte heeft nog te kennen. Ik ben een scepticus; mijn ervaring, dat wat ik geworden ben door welke
| |
| |
oorzaken dan ook, dat wat ik misschien zelfs van mijn geboorte af geweest ben, heeft mij doen inzien dat die zuiverheid een onmogelijkheid is. Ik geloof er niet in, maar ik zou er alles voor over hebben om te verkrijgen dat anderen erin geloven, hoeveel te meer dan Gina van wie ik houd. Het feit alleen dat ik van haar houd, maakt dat ik maar één ding voor haar doen kan en dat is weggaan, haar achterlaten, teleurgesteld misschien, maar nog in het bezit van die zuiverheid van vóór het begin der wereld die haar voor mij zo kostbaar maakt.
Maar ik heb gedacht dat ik haar niet kon verlaten zonder haar te doen begrijpen dat het niet uit onverschilligheid is. Ik zou de gedachte niet verdragen dat zij zich door mij gewogen en te licht bevonden zou voelen. Ik zou haar duidelijk willen maken dat ik haar achterlaat uit liefde, om haar zuiverheid niet met mijn verleden, met mijn ongeloof en mijn wanhoop te besmetten. Om haar dat te laten inzien heb ik deze bladzijden geschreven, zo eerlijk mogelijk en trachtend alles te vermijden wat naar literatuur zweemt. Eigenlijk is het niets anders dan een lange brief die ik haar schrijf en waarin ik over mijzelf en mijn verleden vertel zonder mij door schaamte te laten weerhouden.
En nu ik tot deze laatste bladzijden genaderd ben, zie ik ineens dat ik bezig ben alles te bederven. Als zij lezen zou wat ik hier heb genoteerd, zou ik precies het tegenovergestelde bereiken van wat ik bedoel: ik zou haar met mijzelf besmetten, zelfs wanneer zij zich niet zou verbeelden juist nù van mij te kunnen houden. Ik voel dat ik verplicht ben haar te verlaten zonder een woord van uitleg...
| |
| |
Parijs, 17 juni 19..
Sinds een paar dagen ben ik nu in Parijs, in het kleine hotelletje in de rue Jacob, waar ik steeds weer terugkeer omdat ik ervan houd, ook al is het niet vrolijk. Ikzelf ben evenmin opgewekt, ook al ben ik overtuigd dat wat ik gedaan heb juist is. Ik heb Gina Boretti toch nog een afscheidsbrief geschreven, al werd het dan een heel andere. Ik heb de tekst bewaard. Zozeer is blijkbaar waar, wat ik op de eerste bladzijden van mijn manuscript lees: dat ik nooit het onmiddellijke leven leven kan, maar mij tot de weerspiegeling ervan zal moeten beperken. Zelfs Guardi heeft het mij niet kunnen leren... Mijn brief aan Gina luidde aldus:
‘Beste Gina,
Wat ik doe lijkt je misschien onvergeeflijk: ik verlaat Venetië zonder afscheid van je te hebben genomen, zonder je nog een laatste maal te ontmoeten en je te zeggen hoe dankbaar ik je ben voor alles wat je mij aan sympathie geschonken hebt. Ik heb je mijn vertrek, dat om persoonlijke redenen wel zeer onverwacht komt, niet kunnen meedelen en ik zou het ook niet graag hebben willen doen, als ik het gekund had. Het zou ons beiden geen vreugde hebben verschaft. Ik schrijf je dit alleen om je te bezweren in mijn werkelijke vriendschap te geloven. Ik zal nog dikwijls aan je terugdenken zoals ik je gezien heb, gebogen over de leuning langs de Riva degli Schiavoni, je haren opwaaiend in de wind met achter je de wapperende gordijnen op de balkons en voor je het water met de gondels, de trage vaporetti en de snelle motoscaffi en in de verte waar de rivier zich buigt de tuinen van de Expositie. En een andere keer zal ik aan je denken zoals je in het helde- | |
| |
re maanlicht de marmeren tegels van de Piazza schuin overliep om in het donker onder de arcaden te verdwijnen. Maar dan moet ik mijn ogen dichtdoen, want als ik ze weer open is ieder spoor van je verdwenen. Dan zie ik in mijn herinnering weer Venetië als voorheen, als vóór onze ontmoeting: de stad van Guardi, van wie zich in de kerk van de Arcangelo Raffaele een geheimzinnig schilderij bevindt, De Bruiloft van Tobias, dat ik nooit meer zal vergeten.
Adieu, Gina, je kunt niet weten hoeveel goeds ik je toewens, vooral: dat je blijven zult zoals ik je heb leren kennen.’
Toen ik mijn brief geschreven had, heb ik het bureau van het hotel gevraagd mij een plaats te reserveren in de ochtendtrein naar Parijs. Ik heb mijn koffers gepakt en ik heb mijzelf verafschuwd om deze vlucht. Maar ik wist dat ik niet anders doen kon. Ik heb mijn brief beneden afgegeven met het verzoek hem aan signorina Boretti te overhandigen, wanneer zij om een uur zou komen.
De trein vertrok om kwart over negen en even voor negen heb ik mijn plaats bij het raam ingenomen. In de kussens geleund volgde ik onverschillig het geloop en gedraaf van reizigers en porteurs, onverschillig omdat ik op dit moment geen vreugde meer aan Venetië beleven kon. Af en toe wierp ik een blik op de klok.
Toen, niet meer dan enkele ogenblikken voor het vertrek, schrok ik op, er was geen vergissing mogelijk, ik herkende de gestalte van Gina op het perron. Ik was radeloos, een seconde zelfs had ik neiging mij te verbergen, maar ik miste de kracht. Het deed er trouwens niet toe, Gina had mij al gezien. Zij kwam naar mijn coupé toe en bleef staan. Ik draaide het raam naar beneden. Zij keek mij aan en ik voelde mij in
| |
| |
een diepe verlegenheid wegzinken. Met een uiterste krachtsinspanning dwong ik mij ook haar aan te zien en haar blik te weerstaan, neen, te verdragen, een blik vol onzekerheid, vol angst, misschien zelfs wanhoop. Het kostte mij de grootste moeite mij goed te houden, maar ik kan er niet aan twijfelen dat mijn gezicht in dat korte moment al mijn liefde verraden heeft. Vooral toen ik zag hoe er langzaam in de hoeken van haar ogen kleine parels groeiden en haar lippen begonnen te trillen. En het duurde, het duurde een eeuwigheid.
Toen klonk het eerste verlossende fluitsignaal en eensklaps zag ik dat een kleine verandering in Gina plaatsgreep. Zij naderde het coupéraam, drukte mij de hand en zei met een moeilijk in bedwang gehouden stem: ‘Ik was ongerust, ik had er een voorgevoel van, daarom kwam ik vanmorgen vóór ik naar de bibliotheek ging en vond uw brief... Vergeef me dat ik gekomen ben, ik wilde alleen maar zeggen dat ik uw brief ontvangen heb en u voor de laatste maal een hand geven...’ Het fluitsignaal klonk opnieuw en ik kon niet anders uitbrengen dan: ‘Adieu, Gina.’ Terwijl de trein zich in beweging zette, hield ze mijn hand nog vast. ‘Adieu, René,’ zei ze en poogde te glimlachen. Het was de eerste maal dat zij mij bij mijn voornaam noemde.
De trein reed langzaam het station uit. Ik stond aan het raam, Gina wuifde mij na, ik zag opeens dat ze witte handschoenen droeg. Ze had nooit handschoenen aan gehad en het viel mij nu des te meer op, omdat ik dat sympathiek had gevonden. Toch deed het mij genoegen dat zij er nu droeg: het zou mij niet moeilijk vallen aan die wuivende witte hand te denken. Naarmate de trein sneller ging, zag ik haar gestalte kleiner worden en als in een nevel verdwijnen. Het was nog vroeg, misschien hing er nog wel een lichte morgenmist over de lange
| |
| |
baan naar Mestre. Slechts nu en dan zag ik in de verte nog iets bewegen en ik stelde mij voor dat zij het was. En ik zag haar nòg, toen ik mij al had laten neervallen in de vaalgrijze en ontmoedigende kussens. Ik weet dat ik toen begon te glimlachen, ik glimlachte naar haar glimlach.
Van tijd tot tijd zou ze in mijn bewustzijn oprijzen. Ik zou haar ogen herkennen, een haarlok, een manier van lopen, het langzaam gewiegel van een rok. En zo zou het blijven tot zij zich volledig zou hebben teruggetrokken in de schemeringen van de tijd en er niets meer resten zou dan in mijn oren die doordringende kreet van haar jeugd om zuiverheid. Die kreet zou ik niet meervergeten, ik zou hem altijd blijven horen, zelfs in mijn slaap, zoals toen, uren later, in mijn coupé, terwijl de trein zich met luid geraas de lange bergtunnel in boorde.
|
|