| |
| |
| |
IX
‘Destins, destins, corps bruts par l'esprit achevés!’
Emmanuel Signoret
Op het ogenblik waarop ik dit schrijf, zijn er ruim veertien dagen verlopen sinds ik met Gina Boretti kennis maakte en ruim veertien dagen lang zijn wij bijna elke dag samen op de ontdekking van Guardi uitgeweest. Iedere morgen werkte ik op de bibliotheek of in mijn hotelkamer. Werken is eigenlijk veel gezegd. Ik heb geleidelijk aan ontdekt dat de zuivere kunsthistorische studie toch alles tezamen niet tot mijn voorkeur behoort. Het interesseert mij ongetwijfeld in een geval als dit en ik voel dat ik voor een schilder van wie ik zoveel houd als van Guardi zelfs tot dit ambtenarenwerk bereid zou zijn, maar er is tenslotte niemand die het vergt en voor mijzelf wordt het hoe langer hoe minder nodig. Naarmate ik meer van hem zie, geloof ik meer te ontdekken van zijn besef van de mens en van de situatie van de mens. Maar ik kan toch niet zonder overdrijving zeggen dat ik met betrekking tot de Venetiaanse schilder aan het werken ben. Hij inspireert mij, dat is zeker, maar niet tot de kunsthistorie. Bijna zelfs zou ik zeggen integendeel, hij inspireert mij tot allerlei mijmeringen en overwegingen, die nauwelijks iets met zijn werk zelf van doen hebben. Ik wil proberen neer te schrijven wat ik ongeveer bedoel.
Voor het naar bed gaan vannacht stond ik als naar gewoonte nog een ogenblikje voor het venster. De nachten hier zijn, zodra men er over gaat schrijven, bijna afschuwelijk, omdat
| |
| |
men onwillekeurig in de fondantachtige beschrijvingen verzeilt waar de reisverhalen, in elk geval die over Venetië, vol van staan. Toch zijn ze in werkelijkheid prachtig en angstig vraag ik mij af, of ik inderdaad al niet zo verliteratuurd ben dat ik de schoonheid vlucht uit angst voor een conformisme dat toch enkel maar literatuur is en dus buiten de literatuur om niet bestaat. Tant pis dan! Wat ik zag was een kristallen hemel, een maan die een schuimen licht werpt over het water, over de Salute en verder nog over het Isola di San Giorgio Maggiore en de Accademia. Het gemengde rumoer van water dat tegen de oever spoelt of wegspat voor de boeg van de snelle motorboten doet in het donker aan als het geruis van onzichtbare fonteinen; de nacht wordt er vreemd door. In mijn kamer liet ik de lamp uit. Vanaf het bed was er geen kristallen hemel meer, geen zee, zelfs geen maan. Er was alleen het geruis van de fonteinen en van de wind in het groen tegen de muren. De eenzaamheid overviel mij eensklaps. Maar het was geen kwellende eenzaamheid en ik kon blijven geloven dat alles mogelijk is.
Nauwelijks echter drijft de nachtelijke duisternis weg, nauwelijks hoor ik vogels op en onder het raam of ik weet weer dat ik kiezen moet, niet kiezen uit liefde, maar kiezen uit een overtuiging die ik niet kan beredeneren. En naarmate de dag klimt, naarmate de zon stijgt, wordt de wolkenmassa in mij compacter die mij onherroepelijk verwijdert van alles wat in mij hunkert naar de ruisende fonteinen, naar geuren die ik opsnuif, naar kleuren die zich hier overweldigend aan mij opdringen, kleuren zo licht als die van Guardi, kleuren en geuren van..., maar het kan niet.
En de onverzoenlijkheid begint in mij door te breken, het besef dat ik niet te kiezen heb en dat er al voor mij gekozen
| |
| |
werd, juist dat wat mij vijandig en onwelkom is. Dat gevoel wijzigt zich in de loop van de dag meerdere malen. Het gebeurt wel, wanneer ik wandel, wandel met Gina, dat het een ogenblik volledig verdwijnt en dat er een ander bewustzijn gaat leven, waarbij niet alles onverzoenlijk is en waarbij ik mij voorstel dat het een in het ander kan overgaan, dat ik leven kan met de wolken nu, met de fonteinen straks dat alles samen kan vloeien als ik maar dieper in mijzelf doordring, tot ik het punt bereik waar ergens de onverschillige vreugde nestelt.
Men kan niet leven met alleen datgene waarvan men houdt, men kan niet leven met alleen datgene waarvan men niet houdt. Ik ontdek dat men nooit voldoende zekerheid bezit over zijn voorkeur. Soms zie ik in mijn verbeelding een huis - ik herinner mij dat van sommige landschappen - een huis met erachter een stuk land, een waterput, een schuur. Zon en wolken maken het mij ongenietbaar. Maar ik zie het weer, komend van een andere kant, en het land klimt nu omhoog, de stenen rand van de waterput tekent zich af tegen een horizon, waarachter ik alles kan vermoeden, omdat zon en wolken geen benauwende grenzen meer zijn maar eindeloos wisselende mogelijkheden. Het volstaat vaak van positie te veranderen om alles onder een nieuwe belichting te zien, de enige belichting plotseling die ons het leven mogelijk maakt.
Een schrale troost. Want ook dit duurt niet. Het is al te vergankelijk. Wat ik ondanks alle ervaringswijsheid zou willen vinden is een beperkt en bescheiden ‘vast’ punt. Nee, ik zoek geen onveranderlijke zekerheid. Ik heb mij verzoend met de gedachte dat die niet bestaat, méér zelfs nog, ik heb ontdekt dat ik die niet begeer en dat het geluk, als het mogelijk is, juist alleen bij de gratie der onzekerheid bestaat. Mijn
| |
| |
‘vast’ punt is louter materieel. Het zou een punt moeten zijn in de natuur waar het leven dragelijk zou worden. Als ik reis, is dat eigenlijk het enige waarnaar ik uitzie: zou ik hier willen leven, vraag ik mij dan af, of ginds? Waarom kan ik op dit punt geen halt maken en op dat wel?
Ik heb die drang van mijn jeugd af gekend. Ik was er al van vervuld de zeldzame keren dat mijn vader mij meenam op lange, voor mij vermoeiende wandelingen buiten, in de omstreken van de stad nog. En zodra wij 's avonds naar huis terugkeerden, werd ik overvallen door een onstelpbare neerslachtigheid, die mij soms tot tranen dwong. Het is gemakkelijk om dat overgevoeligheid te noemen. Wie weet, misschien was het dat ook eenvoudig wel. Eenvoudig? Neen, zo eenvoudig is het toch ook weer niet, want het blijft onverklaarbaar en het was niettemin een realiteit. Een raadsel dus, al gold het thuis al te vaak als een blijk van ondankbaarheid, en misschien was het ook dàt, een stille wrok jegens het geluk dat onthouden blijft, terwijl het zo voor het grijpen ligt.
Ik besef dat dit niet normaal is. Iets ligt ook niet voor het grijpen wanneer het door duizend sociale, maatschappelijke, familiale en ik weet niet welke andere verplichtingen nog van ons gescheiden wordt. Dat is kinderpraat. Maar het was ook later zo, toen ik studeerde, nog later toen ik in mijn onderhoud moest voorzien door te werken, nog later toen ik de liefde leerde kennen. En ongetwijfeld geldt het nogmaals als ondankbaarheid, wanneer ik nu beweer dat het mij ook op dit ogenblik weer even neerslachtig maken kan en mij in een staat van opstandigheid brengen omdat ik dit niet begeerd heb... O Guardi, die zonder opstandigheid, ontroerbaar en ontroerd, met de achterkant van een penseel een verrukte ontroering kon uitschrijven, waarin alles gezegd is, de schoonheid, de
| |
| |
ontzinde vreugde en de vergeefsheid, die alleen gezien wordt door wie haar kent!
Men moet het bestaan niet al te zeer au sérieux nemen, het neemt zichzelf al te veel ernstig, maar het dringt zich telkens opnieuw op op een wijze die mij wrevelig maakt en weerbarstig, en het is tenslotte niet te vermijden, als men iets bereiken wil. Maar wil ik iets bereiken? Ziedaar het drama. ‘Toen ik een kind was,’ zegt Paulus,’ ‘sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, dacht ik als een kind...’ Wat is dat, denken als een kind? Men stelt het zich vaak verkeerd voor. Beroep, milieu, verplichtingen, zekerheden: als kind leert men deze dingen ernstig nemen, men aanvaardt op gezag dat dit het meest wezenlijke deel van het bestaan uitmaakt en men gelooft erin als in een dogma, - omdat men een kind is. Ouder geworden loopt men in dat gareel met in de mond een bittere smaak van vervalsing, de gal van een mislukt leven. Men is dan geen kind meer en men heeft zijn verantwoordelijkheden. Het is niet zó gemakkelijk zich uit de bewoonde wereld terug te trekken op zijn eiland als een eindeloze herhaling van Robinson Crusoe. Maar wie deze drang naar een oorspronkelijke zuiverheid en vrijheid heeft behouden, die bemerkt met dagelijks grotere angst dat de wereld daarop niet is ingesteld. In deze wereld moet men kiezen. Men is van de ene of van de andere kant, niet-kiezen is verraad. De tegenstellingen in zich verzoenen, niet uit behoefte aan een gulden middenweg, maar eenvoudig omdat dit mijn waarheid is, geldt als lafheid, als halfheid, nogmaals verraad. Zegt iemand Washington, een ander krijst Moskou. Ikzelf denk: Middellandse zee. De keuze van mijn gevoel is voor mij even geldig, nee, veel meer dan wat mijn verstand uitdenken kan. Ik ken alle argumenten ertegen, ze zijn onweerlegbaar, maar ze zijn onwaar.
| |
| |
Ik kan over dit alles eindeloos denken, dromen. Maar dromen is voor hen die ‘practisch’ zijn taboe. En helaas niet alleen voor hén, voor hoeveel anderen geldt al niet hetzelfde: men droomt niet als men denkt, en schrijvers die dromen moet men wantrouwen, in de grond van de zaak zijn het dichters...
Het zij zo, al blijf ik er met al mijn overtuiging van ‘roseau pensant’ zeker van dat er andere mogelijkheden in het bestaan zijn, en in elk geval andere werkelijkheden dan die welke men ‘practisch’ noemt. Men maakt het er zich niet gemakkelijk mee, dat is zeker. Maar men is nu eenmaal wat men is, en wie weet, zelfs na een leven op de stompzinnigste wijze doorgebracht, is het wellicht nog mogelijk de illusie te koesteren dat men werkelijk geleefd heeft...
Maar op een ochtend als deze, wanneer de zon op het Canale di San Marco schittert, weet men dat men nóóit geleefd heeft zoals men vermoedde dat het leven zijn zou, weet men dat het altijd ergens anders was, op dat stille punt in de natuur dat men gezocht heeft, waarvan men heeft gedroomd en dat als iedere droom onbereikbaar bleef. En après tout, heel deze kwestie is misschien een zaak van moed. Het taedium vitae draag ik nu eenmaal mee, en de vraag is alleen of ik daarmee de durf kan opbrengen rustigweg datgene te verknoeien wat een ‘practisch’ mens het leven noemt...
Deze notities wekken ongetwijfeld de indruk hoegenaamd geen verband meer te hebben met Guardi. Toch hebben ze er voor mij alles mee te maken. Dat de schilder zich helder rekenschap gaf van de ijdele belachelijkheid van alle aardse opwinding en drukte, was mij sinds lang duidelijk. Dat dit hem niet tot sombere mismoedigheid dreef en hem zelfs niet belet- | |
| |
te om voortdurend weer van zijn verruktheid blijk te geven, drong zich met steeds meer klem aan mij op. Ik loop de kans mij bij kenners van het werk voor uiterst ondeskundig te doen doorgaan, wanneer ik zeg dat ik er iets uitdagends in meen te bespeuren, een défi aan de ernst, een waanzinnige vreugde, die echter niet als waanzin is uitgedrukt, maar zorgvuldig gezeefd, - en desondanks waanzin. Maar ook dat moet ik nader omschrijven: de waanzinnige vreugde die het besef is van een onbepaalde en wellicht onbepaalbare werkelijkheid, een werkelijkheid die onbegrijpelijk blijft zolang wij alleen de materie zelf zien. Voor mijzelf weet ik dat het mijn drang naar een oorspronkelijke zuiverheid is, die ik in hem tot beeld geworden zie en die mij tot dit werk aantrekt.
Niet alleen tot dit werk.
Onze veertiendaagse omgang heeft mij niet enkel Guardi, maar ook Gina Boretti geopenbaard. In de regel kwam zij mij 's middags na de lunch halen. Wij bezochten dan een of ander gebouw, museum of collectie, waar ik iets van Guardi vinden kon dat mij nog niet bekend was of wij keerden terug naar iets dat ik al vroeger gezien had, maar dat ik mij nog scherper in het geheugen wilde prenten. 's Avonds gingen wij samen dineren.
Gina's ouders woonden niet in Venetië maar in Verona, weliswaar niet ver weg, maar toch ook niet zo nabij dat zij 's avonds gemakkelijk naar huis kon gaan. Daarom had zij ook zelf in de stad een kamer gehuurd in de Calle Balbi, met vensters die bijna aan het water grensden. Het was stilzwijgend overeengekomen dat zij mij vrijwel overal vergezelde. En ik was zeer op haar gezelschap gesteld.
Ik heb al gezegd dat zij niet verlegen was. De waarheid is dat
| |
| |
ik zelden iemand ontmoet heb die zo spontaan en onmiddellijk en zonder aanzien des persoons reageerde. Ik kan niet zeggen dat ik het onder alle omstandigheden op prijs stelde, want zij kon uitgelaten zijn als een kind en van een haast schaamteloze impertinentie. In een restaurant aarzelde zij geen ogenblik om haar commentaar te geven op bepaalde leden van het gezelschap waartoe wij soms door toevallige omstandigheden behoorden, wanneer deze haar om op het eerste gezicht duistere reden niet aanstonden. Het bleek achteraf zelden dat zij zich vergist had, maar dat neemt niet weg dat het onbehoorlijk en soms pijnlijk was en ik wees haar dan ook wel eens op het onaangename van haar houding. Zij werd dan eensklaps heel ernstig en ik kon er niet aan twijfelen of zij voelde zich in de hoogste mate schuldig. Zij bleef de rest van de avond zwijgzaam als een gestraft kind en overtuigd van de ernst van wat zij misdaan had, zo erg zelfs dat ik bijna niets meer durfde zeggen. Zo vaak kwam het trouwens ook weer niet voor, maar dat dit mij onmiddellijk naar de pen welt, bewijst hoe volmaakt het bij haar natuur past.
Ik moet hier nog iets anders aan toevoegen: het is eigenlijk alleen de eerste dagen zo geweest, ik vermoed dat ze haar onafhankelijkheid jegens mij heeft willen demonstreren, en misschien niet eens bewust. Later werd mij veel duidelijk, toen ze eindelijk over zichzelf begon te spreken. Zij deed dat op een eigenaardige manier, uitdagend, bijna irriterend soms. Zij was klein, maar goed en regelmatig gevormd met een heel lichte neiging naar het mollige, dat mij waarschijnlijk alleen maar trof doordat ze kleiner was dan ikzelf. Toen ik haar leerde kennen, was zij als hier vaak het geval is, zeer smaakvol en elegant gekleed, nochtans zonder enige gezochtheid. Maar reeds de eerste maal dat wij samen op weg gingen, was zij
| |
| |
veranderd. In plaats van hooggehakte schoentjes met riempjes om de voeten gebonden, droeg zij nu eensklaps tamelijk plompe lage schoenen die bijna alle elegantie aan haar loop ontnamen. Ze had een slordig mantelpak aan, waaraan in elk geval een knoop ontbrak en ik moet bekennen dat ik mij enigszins geprikkeld voelde.
Zij liep met een arrogant en haast brutaal gezicht naast mij voort. Ik kon niet nalaten haar af en toe van terzijde op te nemen. Ik bedwong mijn ergernis en probeerde over de meest voor de hand liggende banaliteiten te praten. Ik geloof dat het mij lukte en ik moet bekennen dat het mij wel vooral gelukt zal zijn, omdat ik het mistroostige gevoel had mij toch in haar vergist te hebben. Gina was bepaald niet zo sympathiek als ik mij de avond te voren verbeeld had, - verbeeld misschien alleen maar omdat ik het prettig vond hier in Venetië ook contact met een jonge vrouw te hebben. Maar ik behoefde mij niet lang in te spannen om banaliteiten te bedenken, want plotseling midden in een zin onderbrak Gina mij met een vraag, waarvan ik even onthutst was: ‘Ik ben benieuwd hoelang u beleefd zult blijven?’ ‘Ik hoop het in elk geval vol te houden,’ zei ik, ‘of schiet ik er volgens u in te kort?’ Ze begon te lachen, keek mij vermaakt aan en antwoordde: ‘Nee, nog niet, maar u hoeft er heus geen moeite voor te doen. Zegt u maar meteen dat ik verwaand, ergerlijk, lelijk, slecht gekleed en slecht opgevoed ben. Ik kan er tegen, want ik heb het al dikwijls genoeg moeten horen en hoe meer ze het zeggen hoe slechter ik gekleed ga... Ziet u die schoenen?’ - ze greep mij bij een arm en tilde een been op, de voetzool zoveel mogelijk naar buiten gekeerd - ‘die zijn nog heel goed, al zijn de hakken wat scheef, en ze lopen gemakkelijk. Mijn moeder wil niet dat ik ze aandoe, ze zegt dat dat niet elegant
| |
| |
staat voor een jong meisje. Ze heeft natuurlijk gelijk. Maar ik word wild, meneer Cascol, ik word razend bij de gedachte, dat iedereen, hoort u, iedereen, ook mijn moeder, en zij misschien in de eerste plaats, een jong meisje alleen maar verbinden kan met het begrip elegant. Als ik elegant ben door mijn schoenen dan is elegant-zijn voor mij een waardeloos ding, dan wil ik niet elegant zijn. En als u hier in Venetië met een elegante vrouw over straat wilt lopen, dan moet u iemand anders opzoeken. Dat is eenvoudig genoeg, zo maar op straat vindt u wel iemand. Juist elegante vrouwen lopen zo maar op straat. En dan laat u mij maar gerust staan, hoor, midden op de Campo Morosini, dat kan mij helemaal niets schelen!’ Ze hield mij nog steeds bij een arm, ofschoon ze haar voet allang tijdens deze woordenvloed weer op de grond gezet had. Zij keek mij aan, fel maar zonder woede, en ik wist ondanks alle opwellingen om het tegendeel te denken dat ik niet met een hysterica te doen had, maar werkelijk met een opstandige. Ik begon hartelijk te lachen en ik trok haar arm door de mijne. ‘Luister goed, Gina,’ zei ik, ‘ik zal je iets vertellen. Er is een tijd geweest, toen ik zo oud was als jij en nog jonger zelfs, dat het woord elegant niet eens voor me bestond en ik hoegenaamd geen geld had om me daar zelfs druk over te maken... Ik was dat eigenlijk een beetje aan het vergeten, je doet me eraan denken en ik kan niets anders dan je gelijk geven, hoe vervelend ik het ook vind, want die andere schoenen staan je toch beter.’
Gina liep naast mij en keek naar de grond. ‘U lijkt op een leraar die ik op college had,’ zei ze, ‘die probeerde mij ook altijd op die manier te vangen. Het is misschien toch goed als u weet dat ik méén wat ik zeg, al zeg ik het een beetje gek. Want u denkt natuurlijk óók dat ik hysterisch ben, net als
| |
| |
mijn moeder. Mijn vader weet wel beter, maar hij heeft liever geen ruzie thuis en daarom laat hij mij steeds maar weer weggaan als ik het wil, op reis, en zonder angst, zoals mijn moeder.’ Ik stelde haar gerust. Nee, ik probeerde haar niet te vangen, nee, ik vond haar niet hysterisch, maar alleen vermoeiend, agressief en aanmatigend, omdat zij met alle geweld blijkbaar bij mij de cliché's terug wilde vinden van alles wat zij als dom, eigenwijs, kortzichtig en banaal beschouwde. ‘Ik begrijp dat je denkt dat iedereen is als iedereen,’ zei ik, ‘maar je dwingt eerst iedereen om als iedereen te reageren en je belet mij om een eigen mening te hebben.’ Misschien maakte het enige indruk. In elk geval liet zij haar vijandige toon varen. Wij waren, bijna als twee twistende geliefden aangeland op de Campo San Luca. Tegenover de Magazzini Standa was er een café waar ik sigaretten wilde kopen. We gingen even op het terras zitten om een espresso te drinken. Op een klok stond het kwart voor zes. Tussen de muren door viel nog wat zonlicht dat de vensters bescheen boven de trattoria van Rosa Salva. Het was een vierkant huizenblok van een roodachtige steen, de Moorse vensternissen werden gevormd door pilaartjes. Aan de overzijde kon ik nog net de hoek van een daktuin zien. Uit de ramen hingen smalle tapijten.
Een aanplakbiljet van de Partito Communista Italiano leidde ons gesprek in de richting van de politiek. Ik stelde mij geen ogenblik voor met Gina een paar serieuze woorden over politiek te kunnen wisselen, voorzover ikzelf daartoe al in staat mocht zijn. Maar het viel mee. Nu het ijs eenmaal ontdooid was, bleek zij van een ongewone intelligentie, snel van begrip en zeer levendig van aanvoelingsvermogen. Zij verdedigde gemakkelijk extremen en kwam nu eens op voor Mussolini, dan
| |
| |
weer voor het goed recht van de communisten. Ik kan niet zeggen dat ze mij uitnodigde om haar standpunt te delen, zij had trouwens geen standpunt en het zou mij gemakkelijk gevallen zijn te concluderen dat zij eenvoudig een jonge warhoofdige was, een meisje zonder enige orde in haar denken, chaotisch. Maar ik begreep dat het geen warhoofdigheid was. Ik weet niet waarom, maar ik had van het begin af aan met Gina het gevoel dat ook zij behoorde tot die enkelen die ik, al klinkt dat aan anderen dom en aanmatigend in de oren, de zuiveren van hart zou willen noemen, zij die geen genoegen nemen met de logica, uitgedacht om het leven te vereenvoudigen, maar die ons in werkelijkheid bedriegt, waarmee wij onszelf bedriegen. En het is waar dat wij onszelf bedriegen om te kunnen leven, maar als men het bedrog toch niet meer leven kan, wat belet ons dan om het te ontmaskeren? Heb ik dat in Gina herkend?
Soms spraken wij een tijdlang over dingen die buiten ons om gingen en natuurlijk ook veel over Guardi. Ik legde haar uit wat ik in zijn werk zocht, waarom hij zoveel aantrekkingskracht op mij uitoefende en ik had het plezier te zien dat zij het aanstonds begreep. Zij bewees het ook door mij uit eigen beweging op allerlei details attent te maken.
Wij hadden een kleine ijssalon ontdekt waar we vaak even binnen gingen. Daarentegen rookte en dronk zij heel weinig en dat gaf haar iets meisjesachtigs, wat mij genoegen deed. Dikwijls ook liepen we de winkels langs en bleven dan voor de vitrines staan kijken. Ook dat vond ik heel prettig, ik vond alles prettig, waarmee Gina bewees dat zij geen suffragette-idealen najoeg. Ik houd niet van vrouwen die proberen zich in niets te onderscheiden van een man. Gina deed geen pogingen om op een man te lijken en zij stelde zich evenmin aan als
| |
| |
super-vrouw. Zij trachtte zichzelf te zijn, maar dat betekende dat zij haast met iedereen in conflict kwam. De eerlijkheid die zij zocht was niet leefbaar.
‘Wat ben je van plan te doen, Gina,’ vroeg ik, ‘als je hier ophoudt met volontairen? Je kunt toch niet altijd maar thuis blijven?’, ‘Daar denk ik ook niet over,’ zei ze, ‘maar ik weet nog niet wat ik doen ga. Misschien reizen, een betrekking zoeken in het buitenland, weer studeren, rondkijken...’ ‘Of trouwen?’ liet ik mij schertsend ontvallen. Maar terwijl ik het zei voelde ik dat ik het niet had moeten zeggen. Gina kreeg een kleur. Ik zag haar hand zich vaster knellen om de tas die aan haar schouder hing. ‘Waarom zegt u dat?’ vroeg ze. ‘Dat is toch normaal? Je hebt er de leeftijd voor en het is een doel.’ ‘U denkt zeker dat ik dat nodig heb, dat ik dan wel veranderen zal.’ ‘Veranderen? Waarom zou ik willen dat je veranderde?’ vroeg ik. ‘Nogal eenvoudig,’ antwoordde ze driftig, ‘omdat u natuurlijk vindt dat ik niet genoeg vrouw ben.’ Ik probeerde niet te glimlachen. ‘Ik vind helemaal niet dat je niet genoeg vrouw bent, maar het huwelijk is een normaal ding, is het niet?’ ‘O ja,’ zei ze ironisch, ‘heel normaal, zo normaal dat iedereen maar trouwen gaat op een zekere leeftijd. Dacht u dat ik het niet zou kunnen, als ik wilde? Er zijn al jongemannen genoeg geweest die geprobeerd hebben met mij uit te gaan en te flirten.’ ‘En heb je dat niet gedaan?’ ‘Natuurlijk. Maar het is altijd hetzelfde, je weet het van te voren. Ze praten wat met je, maar je weet dat dit ze eigenlijk niet interesseert en dat laten ze ook gauw genoeg zien als ze proberen je te zoenen en aan te halen... O, ik heb er heus wel aan meegedaan soms. Het is ook wel eens prettig. Maar het duurt nooit lang en dan walg ik van mezelf, want ze houden niet van me, ze houden er alleen maar van een vrouw vast te
| |
| |
nemen en aan te raken, dat is alles. Ik neem het ze niet kwalijk, ik vind het zelf soms prettig een man in mijn armen te hebben. Maar ik heb er een hekel aan als ik het merk. Ik vind het afschuwelijk van mezelf en ik weet dat het allemaal vals is en dat ik het alleen maar echt zou kunnen als ik van iemand houd en die iemand houdt ook van mij. Maar dat is heel wat anders dan flirten en heel wat anders dan trouwen...’ Ze zweeg en bleef in gedachten verzonken voor een winkelruit staan. ‘En u zelf,’ vroeg ze toen, ‘bent u niet getrouwd? ... Het huwelijk is toch een normaal ding, is het niet?’ Het klonk met opzet ironisch. ‘Ja,’ zei ik. ‘het huwelijk is een normaal ding, maar niet voor mij, geloof ik. Ik heb enige ervaringen achter de rug, Gina, en wat langduriger ervaringen dan jij, maar dat kan ik je moeilijk allemaal uitleggen. Ik heb liefgehad, werkelijk liefgehad, en het is een mislukking geworden.’ ‘Waardoor?’ ‘Dat kan ik je heus niet zeggen.’ Gina vroeg niet verder en ik miste de moed er op in te gaan.
Zo gingen de dagen voort. Ik werkte, maar ik ontdekte dat de bestudering van Guardi niet meer aan de behoefte beantwoordde die mij ertoe gedreven had. Ik ging weer gedichten schrijven, wat ik al sedert lang niet meer gedaan had, ik vatte plannen op voor een roman en ik begon aantekeningen daarvoor te maken. Onze wandelingen vormden een vast punt van mijn dagelijks programma en als Gina wegens werkzaamheden op de bibliotheek eens een enkele maal verhinderd was, bleef ik liever thuis en op mijn kamer. Ik wist dat ik aan haar gehecht raakte, maar zodra die gedachte in mijn hoofd vorm kreeg, poogde ik haar van mij af te zetten. Ik wenste niets liever dan dat alles bleef zoals het nu was. Ik hier, in de concrete onwerkelijkheid van deze stad, en in mijn naaste omgeving Gina die mij begreep, voor wie ik begrip had, een aan- | |
| |
trekkelijke jonge vrouw wier felle ogen mij konden aanzien met een doordringende oprechtheid, die mij geruststelde.
Geruststelde, ja, dat was het, zij stelde mij gerust over haarzelf, want ik wist dat ik in haar een vrouw ontmoet had van wie men dromen kon, niet zoals men verliefd over een aanvallige schone dromen kan, maar dromen als over iets echts, een lichaam geworden gedachte van leven, van eerlijkheid, van spontaneïteit. Gina verving bijna wat ik van Guardi verwachtte. Als ik naar het leven verlangde, verlangde ik naar haar.
Mijn verlangen was kuis. Ik bedoel daarmee niet dat het onkuis geweest zou zijn, wanneer ik verlangd had haar als vrouw te bezitten, maar dat verlangde ik niet. Het was genoeg haar in mijn nabijheid te hebben, met haar samen te zijn, haar te horen praten, haar te zien leven. Ik liet geen gelegenheid daartoe voorbijgaan en ik vroeg mij niet af, nee, ik overwoog eenvoudig niet dat dat voor haar toch moeilijk hetzelfde kon zijn. Misschien was het puur egoïsme, maar ik vergat het al die tijd.
Intussen leefden wij, ik zou haast willen zeggen, gelukkig, maar dat zou aanleiding kunnen geven tot misverstand. Het was iets anders, leven in een windstilte, in een onverstoorbare rust. Nee, het was nog anders, een kalmte als een zomermiddag in een tuin, in de schaduw van een oude boom; je kunt praten, maar de stem klinkt gedempt, vredig, de bladeren lispelen ook zonder wind, wie in die stilte niet thuis is, verstaat ze niet. Was het zó? ... Voor mij was het zo, dat weet ik nu, maar niet precies eender voor Gina, hoe opgewekt ze ook zijn kon.
Op een avond dineerden wij in de Taverna La Fenice, vlak bij het theater, een uitvoerig diner met Italiaanse specialiteiten, die Gina mij nader moest toelichten; ik proefde cano- | |
| |
cie e granceola, ik poogde in de scampi e calamareti friti allerlei schelpdieren en kleine visjes te herkennen, zonder succes natuurlijk, en wij lachten als kinderen, wanneer er weer iets nieuws was dat mij verraste. Bij de koffie en het scherp soort jenever, die ruta heet en door Gina geweigerd werd, zei ze ineens: ‘U hebt dus wel eens iemand liefgehad?’ Ik knikte en bood haar een sigaret aan die ze opstak en na twee trekken weer uitdoofde. ‘Was het een bijzondere vrouw?’ Ik aarzelde even en knikte toen weer. ‘Dan begrijp ik niet waarom het een mislukking is geworden,’ zei ze. Ik haalde de schouders op. ‘Misschien begrijp ik het ook niet,’ gaf ik ontwijkend ten antwoord, ‘ik weet niet of zulke dingen te begrijpen zijn. Ze gebeuren. Meer valt er niet over te zeggen.’ Ik zweeg en een paar seconden lang was er een stilte tussen ons. ‘U moet niet denken dat ik u aan 't praten wil krijgen over iets waar u niet over praten wilt,’ zei ze plotseling bijna boos. ‘Het laat mij eigenlijk onverschillig, zoals alle dingen die mij niet aangaan.’ Ik keek haar aan en haar ogen waren welsprekender dan de woorden die ze had kunnen zeggen, gitzwarte ogen die mij opnamen, die mij peilden. ‘Het is niet omdat ik niet praten wil, maar omdat ik het werkelijk niet weet. Het heeft mij genoeg gespeten en haar ook, geloof ik.’ ‘Denkt u dan,’ hernam ze, ‘dat de liefde altijd een mislukking worden moet?’ Ik wist ineens niet meer wat te antwoorden. Ik vraag mij nu af of Gina de betekenis van haar vraag begreep of dat zij louter bij toeval aanroerde wat mij het diepst kwelt. ‘Laten we er liever over zwijgen, Gina,’ zei ik zacht, ‘ik heb helemaal
geen zin om daarover nu te denken en op die vraag weet ik trouwens zelf geen antwoord.’ Maar het was of zij voelde wat zij in mij teweeg bracht en genadeloos ging ze voort: ‘Maar u hebt er toch zeker wel over nagedacht?’
| |
| |
Weer keek ik haar aan, of liever, ik begreep ineens dat haar oordeel over mij zich aan 't vormen was. En ten koste van alles wilde ik voorkomen dat zij mij veroordelen en verwerpen zou. ‘Luister, Gina,’ zei ik, ‘natuurlijk heb ik erover nagedacht. Als ik zeg dat ik het niet weet, is dat geen lafheid, en het is niet omdat ik karakterloos geweest ben of niet werkelijk heb liefgehad. Maar het was ellendig en raadselachtig en het is waar dat mijn leven sedertdien wel een beetje veranderd is. Je weet zelf eigenlijk niet hoe dat komt, maar ineens merk je dat je anders bent dan je dacht te zijn. Vroeger was ik goedlachs, al ben ik van nature altijd toch eerder ernstig geweest. Maar ik kon goed met anderen lachen, drinken, feestvieren. Ik vond de mensen zo kwaad nog niet en ik huldigde min of meer onbewust het beginsel dat de mens in wezen goed is. Daarna is dat allemaal verdwenen of liever het is een karikatuur geworden van wat het was. Ik betrap er mij op dat ik vol zit van achterdocht en wantrouwen jegens mijn medemensen. Mijn lach is nooit spontaan, maar altijd een beetje zuur, erger nog, ik moet moeite doen om te lachen en ik weet al, terwijl ik het doe, dat het niets anders is dan een grimas, een verraderlijke schijnheilige grimas, en dat ik degene die ik toelach in het diepst van mijn hart verafschuw en verwens. Ik sta verbluft van de domheid van het mensdom, want de meerderheid begrijpt er niets van en vindt mij voorkomend en beleefd.
Maar zodra heb ik als een aap mijn kunsten vertoond en is het gesprek beëindigd of ik voel al mijn minachting en onverschilligheid oplaaien. Ik word er zelf vaak angstig en benauwd van, want ik wil het niet, maar ik kan er niets aan doen. Als ik om mij heen kijk zie ik enkel maar oplichterij, bedrog, ondeugd. De rijken komen mij voor als schurken die de kans gekregen hebben, de armen als schurken die die kans zijn misge- | |
| |
lopen. De politici kan ik niet uitstaan omdat zij aan zichzelf denken en tot alles bereid zijn, als zij er zelf maar goed garen bij kunnen spinnen. Ik vind de mens helaas geen verkwikkelijk schouwspel... Waar ligt dat aan?... Ligt het aan mij? Ben ik zo onevenwichtig geworden dat ik tot geen zuiver oordeel meer in staat ben? Er zijn mensen die tevreden zijn omdat de zon schijnt, er zijn er niet veel, maar als ik er een tegenkom benijd ik hem. Maar al gauw komt er dan weer een kwade gedachte in mij op, die de vraag stelt: is ook dat niet louter domheid en luiheid? Ik weet het niet, ik weet het werkelijk niet, Gina, ik kan je geen antwoord geven. Ik denk dat ik inderdaad toch te prikkelbaar en overgevoelig geworden ben...’
Gina legde een hand op mijn arm. Zij keek mij ernstig aan. ‘U ziet er anders helemaal niet zo onevenwichtig uit,’ zei ze, ‘denkt u niet dat u zich dat alleen maar allemaal zo voorstelt, op een avond in een melancholieke bui?... U bent de mensen wat scherper en wat meer verbitterd gaan bekijken. Dat is alles!’ ‘Ja,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op de hare legde, ‘ja, Gina, misschien is dat inderdaad wel alles.’ En ik lachte.
Ik rekende af en we gingen die avond naar een bioscoop. Het was een film die mij niet erg boeide. Maar er was iets anders dat mij bezighield, het medeleven van Gina. Zij zat naast mij in de donkere zaal, zij keek voor zich uit naar het witte doek en ik weet niet waarom ik het gevoel niet van mij kon afzetten dat wij veel meer aan elkáár dachten. Maar het moet wel zo geweest zijn, want op een ogenblik voelde ik hoe haar hand mijn mouw aanraakte en zich langzaam onder mijn arm schoof.
Ik liet het begaan. Ik maakte geen enkele beweging, maar
| |
| |
alles in mij was op die aanraking geconcentreerd, het was of mijn lichaam uit niets anders bestond dan uit die arm en die hand en ik voelde mij tevreden; gelukkig.
Er is sedert die avond in het ui terlijke gedrag tussen Gina en mij niets veranderd. Wij bleven overdag onze bestudering van Guardi voortzetten, wij gingen verder met samen te dineren en de avond door te brengen hetzij in het een of ander café, hetzij in een bioscoop of in een danszaal. Zowel Gina als ik hielden van het Lido, waar wij graag omstreeks middernacht wegvoeren om twintig minuten lang in een van de voortrazende motoscaffi in het donker over het water te kunnen suizen. Gina stond dan buiten, naast de stuurman, haar zwarte haren die soms romantisch in het maanlicht glansden, waaiend op de nachtwind, evenals de slippen van de mantel die zij om zich heen geslagen had. Wij bezochten er dikwijls de dancing van het casino, zelden of nooit de speelzalen, want ik hield niet van spelen en ofschoon Gina er zich wel toe aangetrokken voelde, drong zij nooit aan.
Voor mij was deze bezigheid eigenlijk iets nieuws. Als ik vroeger in een dancing kwam, was het bij toeval en in gezelschap en ik verveelde mij er spoedig. De dansmuziek trok mij niet aan, ik danste trouwens matig en met tegenzin en al gauw was ik dan uitgekeken op al die mensen die daar voetje voor voetje, dicht tegen elkaar aangedrukt, over een heel kleine oppervlakte voortschuifelden en bijna niet van hun plaats kwamen. Ik weet niet of Gina er meer thuis was; in elk geval beviel het ons van het begin af aan. Ik danste met meer genoegen en zeker ook meer vaardigheid dan ik vermoed had te bezitten en ook Gina met al haar instinctieve wrok tegen banaliteiten en tegen datgene wat iedereen doet, scheen voor
| |
| |
deze mondainiteit toch een zwak te hebben. Zij danste onvermoeibaar en bijna zonder ophouden, en het was of wij in onze bewegingen onze gevoelens tot uitdrukking konden brengen. Gevoelens van sympathie, vriendschap, genegenheid. Van liefde ook? Ja, ook van liefde, al werd dit woord tussen ons niet genoemd. Maar ik voelde dat onze verhouding inniger werd, ook zonder woorden, juist zonder woorden. Gina met haar jonge opstandigheid tegen alle verstarring in, alle conventie, alle onoprechtheid, scheen iedere zinspeling op ons gevoel te vermijden en ikzelf aarzelde nog om het mijzelf te bekennen. Dat was overbodig. Ik kon mijzelf toch niet bedriegen. De aantrekkingskracht die Gina op mij uitoefende door haar bestaan, haar jonge spontane veerkracht, haar verachting voor alles wat het authentieke leven dreigde te vervalsen, haar bijna wanhopige ontgoocheling, die mij steeds weer diep ontroerde, telkens als haar jonge ervaring geschokt werd door een der symptomen van de onvermijdelijke menselijke decadentie, - die aantrekkingskracht had voor mij iets dat de liefde wellicht te. buiten ging.
Slechts enkele dagen heeft de spanning van dit bewustzijn aangehouden. Want veel langer dan drie weken heeft onze omgang niet geduurd, eer wij het stadium bereikten waarin de spanning in onze gevoelens voor mij merkbaar begon te worden. En eigenlijk was het alleen maar de spanning in míjn gevoel, voortkomend uit het feit dat ik er mij rekenschap van gaf hoe ik langzaam maar zeker het einde van mijn studie over Guardi begon te naderen en ik weigerde mij voor te stellen dat dit automatisch ook het einde zou betekenen van mijn omgang met Gina.
|
|