| |
| |
| |
XVIII
c
Cascol is met Elisabeth alleen. Zij staan voor de deur van haar hotel, een oud Bourgondisch huis. Er is een stenen perron voor met vier treden, aan weerszijden een ijzeren leuning met sierkrullen. Elisabeth staat met één witte sandaal op de onderste trede, de andere op de tweede, haar rechterbeen wat gebogen bij de knie, een hand rust losjes op het metaal van de leuning. Cascol staat iets lager dan zij. Zij kijkt op hem neer en er is iets dat haar aantrekt in deze onbekende; iets dat hen bijeen heeft gebracht in deze nacht, iets onbekends. Zij heeft hem gevraagd wat hij schrijft en hij draait zich langzaam om op het trottoir, hij voelt in de zak van zijn colbert naar sigaretten, neemt er een uit het pakje dat hij te voorschijn haalt en steekt die aan met zijn aansteker, een vlam gedurende een seconde. Dan keert hij zich naar haar toe en houdt ook haar het pakje voor. Pardon. Zij neemt een sigaret en opnieuw een seconde de vlam. ‘Mijn boek? Ik zou het je moeilijk kunnen zeggen...’ (zegt hij ‘je’?)... het is een roman, als een roman tenminste alles mag zijn wat geen betoog is en geen gedicht, maar mijmering, fictie, dingen die zijn of kunnen zijn. Er zit geen lijn in, geloof ik, geen verhaal, of zo weinig... Het zijn mogelijkheden...’ Hij weet niet of zij hem begrijpt en hij lacht verontschuldigend. ‘Je zult er wel niet veel wijzer van worden, denk ik.’ Zij komt van de
| |
| |
treden af, Elisabeth, zij legt het jasje van haar mantelpak over haar schouders, over de rode blouse, die nu alleen maar donker is, zij heeft een tasje, wit of beige, in haar hand, de sigaret tussen wijs- en middelvinger. Zij komt naast hem staan op de stoep; zij kijken naar boven naar de sterrenlucht. Daarin schuilt niets romantisch, het drukt alleen hun onzekerheid uit over wat zij beiden weten.
‘Ik probeer’, zegt hij, ‘ik probeer, maar eigenlijk weet ik niet wat ik probeer. Ik ben verbaasd hoe men leeft, ik begrijp de samenhang niet, ik denk eigenlijk niet dat er een samenhang is buiten jezelf en ik probeer te zien waarin die bestaat. Toen ik geboren werd was er oorlog, en er was revolutie in Rusland. Ik was nog niet meer dan een mogelijkheid, maar een mogelijkheid tot wat? Ik geloof niet in een doel. Mijn ouders hadden stellig niet de bedoeling mij voort te brengen. Waarom mij? Waarom niet jou? Of Hitler, die er al was, maar van wie niemand wist dát hij er was? Je kunt niet weten wie je voortbrengt, je kunt niet weten wát je voortbrengt, je kunt zelfs niet weten óf je iets voortbrengt... Ik ben er mij van bewust geworden dat ik een toeval ben, dat iedereen een toevalligheid is. Ik had ook “niet” kunnen zijn en dat zou dan niemand ooit hebben geweten.’ Zij zijn gaan lopen, het hotel ligt achter hen. Elisabeth luistert met aandacht. Cascol is haar niet langer onbekend. Zij zegt: ‘Het onderscheid ligt in het bewustzijn.’ ‘Zeker. Maar ook wie niet bewust is van zijn bestaan, bestaat, en als je zo'n leven bekijkt wordt het allemaal nog raadselachtiger, zelfs beangstigend. Ik weet niet hoe de eerste mensen op de wereld zijn gekomen; ik heb daar geen theorieën over, maar men kan niet meer geloven
| |
| |
in het scheppingsverhaal. Zij hebben zich klaarblijkelijk uit iets ontwikkeld. Hoe? Ik ga er van uit dat ik er ben. Er zijn spelregels gecreëerd door de intelligentsten onder ons, die het mogelijk moesten maken zo gerust mogelijk met elkaar te leven. Want in het begin was er niets dan angst, omdat er zonder die spelregels nog angst is, en die angst daar ook onder en achter bestaat. Men kan de spelregels opstellen, maar niet maken dat iedereen er zich aan houdt, men kan hoogstens proberen elkaar daartoe te dwingen. Het is onmogelijk gebleken als spelregel een moraal op te stellen, die zo dwingend en zo absoluut en overtuigend is, dat iedereen zich daarbij neerlegt.’ ‘Dat is geprobeerd’, zegt Elisabeth. - ‘Ja, dat is geprobeerd door God uit te vinden, omdat men toch op een heleboel vragen geen anwoord had, en dat ging in één moeite door en het was een passe-partout op álle vragen... Maar het is niet gelukt, omdat het een loutere projectie was, niet blijvend gelukt. En het kan ook niet lukken omdat het een onwaarheid is, een wensdroom desnoods, een illusie. En omdat dat een illusie is, is alles illusie en wordt alles zonder zin.’
Elisabeth knikt, zij begrijpt het als zij filosofie studeert; zij moet het begrijpen, want de filosofie kent geen ander probleem.
‘Zonder zin’, gaat Cascol verder, ‘dat wil zeggen dat de zin van alles het ding zelf is, men kan niet verklaren, niets uitleggen, er is niets achter, men kan alleen mededelen... Vanmorgen nog las ik...’ Hij zwijgt. Hij keert zich naar Elisabeth. ‘Je bent Duits’, zegt hij. - ‘En je houdt niet van Duitsers’, antwoordt zij. ‘Ik weet het niet, ik houd ook niet van Hollanders; ik geloof niet dat het dat is en in elk geval, jij bent er niet voor verantwoor- | |
| |
delijk... Ik bedoel, vanmorgen las ik van een Duitse arts, die in Zuid-Amerika is ontdekt, een esthetisch chirurg, die vrouwen uit de betere kringen verloste van hun rimpels, hun uitgezakte borsten, van andere dingen waarschijnlijk ook, ik weet niet. Hij leefde daar rustig onder een aangenomen naam, Camiri of iets dergelijks. Maar in de oorlog was hij kamparts in Duitsland of Polen en volgens de kranteberichten is hij verantwoordelijk voor de dood van tallozen, waaronder veel Joden. Hij nam proeven met mensen, zoals anderen het doen met ratten; er waren toevallig in die tijd veel mensen aan wie men geen bijzondere waarde toekende, mensen die, hoe dan ook, moesten worden opgeruimd. En nog afgezien daarvan, in de oorlog werden toch ook al miljoenen mensen gedood of vermoord, die er niets mee te maken hadden... Toen ik dat las, dacht ik, áls je het geweten had, als je toevallig in die jaren die arts was tegengekomen, dat had gekund, er waren toen zóveel moordenaars onder ons, wat zou je dan hebben gedaan? Had je hem op zijn beurt vermoord? En waarom? Om anderen te redden? Uit verantwoordelijkheid?.. Ik weet niet wat ik zou hebben gedaan, welk excuus ik had gevonden om het niet te doen; ik had er waarschijnlijk niet de moed toe gehad...’ Hij lachte spottend. ‘Mijn handen staan niet zo naar zulk werk. Want het zou geen angst zijn geweest voor de gevolgen, maar voor de daad. Sommigen hebben het wel gekund, ze hebben hem
toevallig niet te pakken gekregen, anderen wel... En wat is het resultaat geweest?... Ik leefde in Brussel tijdens de oorlog, er bestond daar een collaborerende krant, de Nouveau Journal. Hoofdredacteur daarvan was een intellectueel, een man zonder enige twijfel van talent en formaat, die ver- | |
| |
schillende belangwekkende boeken heeft gepubliceerd. Hij geloofde in wat toen het Europa van de Nieuwe Orde heette. Zijn naam was Paul Colin. Hij beschikte over overredingskracht en invloed en hij werd gehaat door degenen die de Nieuwe Orde afwezen om zijn onrecht, zijn rassenwaan, zijn bruut geweld. Men stelde zich wel voor dat het niet zo zou blijven, dat de geest weer zou gaan overheersen, maar dan moesten eerst de Joden weg en de communisten en de minderwaardigen, dat wil zeggen iedereen, die niet dacht zoals de machthebbers het nodig vonden dat er gedacht werd. Op een ochtend toen Colin uit zijn kantoor kwam. stond er een jongen voor de deur te wachten. Hij haalde een revolver te voorschijn en schoot die leeg op de journalist, die onmiddellijk overleed. De jongen wist te ontvluchten, maar werd gegrepen. Hij was de zoon van een bekend bankier en zeventien jaar oud. Ik weet niet hoe zijn proces is geweest, maar hij is veroordeeld tot de strop en opgehangen. Na de oorlog is de opvolger van Paul Colin, een zekere Herten, die niet over zijn talent en niet over zijn invloed beschikte, als eerste gegrepen en beschuldigd van verraad, omdat hij de jongen bij de Gestapo zou hebben aangegeven. Hij werd vrijwel zonder vorm van proces gefusilleerd. Naar het schijnt had hij met de zaak niets te maken. Dat weet ik niet, het doet er ook niet toe, tussen zoveel nutteloos bloed liep het zijne toch verloren... Ik weet niet, waarom ik je dit allemaal vertel, het heeft op de een of andere manier met mijn boek te maken, al gaat dat niet over de oorlog... Ik heb mij lange tijd schuldig gevoeld, niet omdat ik ooit enige sympathie heb gevoeld voor die Nieuwe Orde - als ik, voordien,
wel eens aan een ‘betere’ maatschappij heb gedacht dan was het er in
| |
| |
elk geval niet een, waarin mensen om welke reden dan ook vermoord of vernederd moesten worden - maar omdat ik mij niet tegen het barbarisme heb verzet met de middelen, die toen aangewezen schenen. Ik ben dat schuldgevoel nu wel kwijt, omdat ik mijzelf kan zien als een willekeurig ander en omdat van mijn gezichtspunt uit het barbarisme altijd bestaat en altijd bestaan heeft. Het is waar dat de apocalyps van de gaskamers van Dachau en Mauthausen in de geschiedenis ongeëvenaard is, maar op diezelfde schaal is alles ongeëvenaard, Hiroshima en Viëtnam... Maar wat ik onbegrijpelijk vind, is dat er niets verandert in de mensen zelf. Zij hebben goden geschapen en weer afgezworen, zij hebben God geschapen en weer afgezworen; zij hebben de ene godsdienst na de andere, de ene moraal na de andere, de ene ideologie na de andere, de ene maatschappijleer na de andere geschapen en gepoogd te verwezenlijken. En dat zij allemaal op illusies zijn gebouwd is niet het erge; al zijn die illusies soms onbegrijpelijk. Maar het afschuwelijke is dat de middelen altijd dezelfde zijn gebleven: onder de Farao's, onder de Romeinse keizers, onder Inquisitie, onder de Turken, onder Hitler... De kennis is toegenomen, het filosofisch inzicht is vooruitgegaan, maar de menselijke natuur is niet veranderd. Misschien kan dat niet... nee, dat is niet wat ik bedoel, ik ben ervan overtuigd dat het niet kan, maar waarom is de mens dan niet tot het inzicht gekomen dat hem alleen de mogelijkheid rest die natuur niet verder te ontwikkelen?’ - ‘Omdat zijn natuur sterker is dan zijn wil’, zegt Elisabeth, en het klinkt zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend, dat Cascol blijft staan en haar verwonderd aankijkt. ‘Dat is geen excuus’, mompelt hij. Elisabeth
| |
| |
lacht: ‘Et valt niets uit te leggen’, zegt zij, ‘er is niets achter, er valt alleen mee te delen.’ Er gaat iets door Cascol heen, een plotselinge stroom, een warmte, hij weet dat het begeerte is naar dit lichaam naast hem. Niet omdat zij hem begrijpt, maar omdat hij begrepen wordt, omdat hij weet dat het waar is: er valt niets te verklaren, er zit niets achter. Alleen dit is er, op dit moment: een jonge Duitse vrouw, Elisabeth, hij, een schrijver, Cascol, in dit kleine oude stadje op een zomeravond na middernacht. En hij doet iets ongewoons, dat hem van zichzelf verwondert, maar het gebeurt als buiten hem om: hij grijpt haar bij de arm, bijna ruw, hij kijkt haar aan en hij zegt smekend, maar het klinkt dwingend, ‘ga met mij mee, Elisabeth!’
Zij staan tegenover elkaar en seconden lang zwijgt zij: zij staart naar hem, alsof zij hem niet ziet. Er is niets tussen hen, een vacuum dat elk ogenblik kan volstromen. Haar lippen trillen, haar mond verstrakt alsof zij iets wil zeggen. Hij ziet hoe zij haar tanden op elkaar klemt, haar kaakspieren spannen zich, ontspannen zich weer. Het is niet dramatisch. Zij opent haar mond, zij zegt: ‘Ik wil dat je één ding weet: mijn vader was arts bij het Duitse leger...’
Cascol reageert niet. Hij weet dat hij verschillende dingen kan doen. Hij kan haar om vergiffenis vragen, al is het hem niet helemaal duidelijk waarvoor en in elk geval zou dat onzinnig zijn. Hij kan haar naar haar hotel terugbrengen als een heer, maar hij zou zich een schoft voelen. Hij kan haar in zijn armen nemen en zoenen, maar dat zou een vals gebaar zijn. Hij weet dat het niet waar is dat hij verschillende dingen kan doen; hij weet dat hij haar begeert en nu, na wat zij gezegd heeft, nog meer dan te- | |
| |
voren met een instinctieve drift. Hij kan niet anders doen dan haar meenemen naar zijn apartement.
Zij zeggen niets meer. Eenmaal probeert hij het: het is niet ver, maar zijn stem klinkt vals en Elisabeth antwoordt niet. Eer zij het weet, zijn zij er, een laag huis met één verdieping in een smalle straat. Hij zoekt zijn sleutel, opent de deur, draait het licht aan, gaat haar voor.
|
|