alles gezegd, want de spiegel herinnert zich niets, ik wel. Ik herinner mij dat ik heb liefgehad, al kan ik het nauwkeurige gevoel van dat moment niet meer reproduceren. Ik herinner mij dat ik een moeder had die op een avond een beroerte kreeg en ik zie nog haar blauwgezwollen tong die tussen de tanden doorstak en de tanden die met een lepel van elkaar gehouden moesten worden om de tong niet te beschadigen. Ik voel de angst niet meer, maar ik herinner mij het angstzweet dat mij uitbrak. Bij de gedachte mijn moeder te verliezen of omdat ik voor de eerste maal oog in oog kwam te staan met de dood? Ik weet het niet, maar ik herinner mij de angst, zoals ik mij enkele jaren later het doodsbed herinner van mijn vader en het gevoel van volstrekte, wanhopige, onvedosbare vedatenheid.
Ik herinner mij de eerste geur van de vrouw, van haar sexe; niet meer die geur zelf, maar de ontdekking ervan, die de ontdekking was van een fictie. En ik herinner mij de werkelijkheid van het ogenblik, waarop ik met de vrouw, die ik liefhad of meende lief te hebben, van wie ik in elk geval geloofde dat ik zonder haar niet zou kunnen leven, tegenover mij, in de kamer waarin wij woonden, geen woord kon uitbrengen toen dat woord beslissend zou zijn en hoe ik machteloos, met stomheid geslagen maar onwrikbaar mijn noodlot naderen zag.
Ik herinner het mij alles en ik weet dat het werkelijkheid was en dat, nu ik het mij herinner, het geen werkelijkheid meer is, maar fictie. En zoals ik het hier opschrijf, heb ik niet de illusie een realiteit weer te geven, maar ik weet dat wat ik schrijf de realiteit is van de verbeelding. Een roman schrijven is het scheppen van die realiteit en die schepping is mijn verklaring, de verklaring