| |
| |
| |
XVI
c
Tegen de avond is het kleine oude stadje door de vallende schemer en de opgestoken lantarenlichten, de koplampen van de voorbijrijdende auto's die al branden, ook al zijn ze nog goed te zien, intiemer en warmer dan overdag. Cascol gaat, als iedere avond sinds hij hier zijn intrek heeft genomen, de straat op. Het kleine oude stadje is rijk aan restaurants, grote en kleinere, waar de keuken voortreffelijk is, de ontvangst hartelijk, de sfeer ontspannen, vertrouwelijk. Hij loopt keurend door de smalle straatjes met de oude gevels, die weliswaar een gloed van nieuwheid hebben, omdat de eigenaars weten, dat het pittoreske door bezoekers uit den vreemde wordt gewaardeerd en die daarom juist de illusie van het verleden zijn kwijtgeraakt, omdat ze onophoudelijk worden gereinigd en geschilderd in levendige kleuren van gisteren, van vandaag. De verf lijkt nog nat, maar er is de architectuur, die nog iets intact laat van de illusie. De architectuur en de kleine vensters van glas-in-lood, soms met beschilderde ruitjes, waarop handwerkslieden worden voorgesteld naar middeleeuwse trant, of heiligen, want aan heiligenverering is het stadje rijk, getuige ook de vele kerken. Het is wat vreemd, dat het Cascol hier niet ergert, overal elders wel, in zijn eigen land vooral. Maar het maakt hier geen aanspraak op iets anders dan een eenvoudige kleur te zijn, zonder andere pretenties dan
| |
| |
het eigene. Hier en daar blijft Cascol voor een venster staan om het menu te lezen, het maakt niet zo heel veel verschil, hij kan ongeveer overal hetzelfde krijgen en het is vooral de sfeer, die zijn keuze bepaalt en die is weer afhankelijk van toevalligheden, een lamp, een geruite stof, de schermerlampen op de tafeltjes. Als hij binnenkomt en naar een leeg tafeltje zoekt, is de keuze niet erg groot meer. De meeste zijn bezet en een voorbijlopende ober wijst vluchtig met zijn hand naar achter. Hij loopt over de rode tegels van de vloer om een houten tussenwand heen naar de aangeduide plek; er is inderdaad een tafeltje vrij, waaraan hij plaatsneemt. Aan de tafel voor hem zitten drie meisjes. Hij herkent ze vrijwel onmiddellijk als de drie Duitsen, die voorbijliepen toen hij 's middags aan de markt op het terras zat. Twee hunner zitten met de rug naar hem toe, aan de andere kant, haar gezicht naar het zijne gekeerd in het midden van de tafel zit het derde meisje. Meisje? Jonge vrouw liever: hij schat haar omstreeks vijfentwintig. Een bediende legt een spijskaart voor hem neer en hij begint te zoeken. Van tijd tot tijd dwaalt zijn blik af over de kaart heen naar het meisje tegenover hem. Slechts eenmaal, toevallig, ontmoeten hun blikken elkaar. Zij is niet blond, maar donkerbruin, bijna zwart en haar donkere ogen lijken in de intiem bedoelde verlichting nog donkerder. Zij eet haar soep met een langzame beweging van pols en hand en het hoofd even voorovergebogen waardoor het losse haar soms naar voren glijdt. Zij draagt een rode blouse, die openstaat aan de hals met een eenvoudig sieraad op de rechterrevers, de linker van hem uit gezien, een klein mat-zilveren ovaal. Tussen de beide andere meisjes door kan hij onder de tafel haar benen zien tot bijna aan
| |
| |
de knieën, de blote voeten in witte sandalen gestoken en de roodgeschilderde nagels van haar tenen. Hij moet er telkens weer naar kijken, zonder begeerte denkt hij, maar dat is een gedachte in de eerste graad; er is een tweede, een derde. Men weet het niet precies. Trouwens, het doet er niets toe, hij behoeft zich over een opwellende begeerte niet te generen, integendeel, hij kan er zich behagelijk in koesteren als hem dat zint. Hij is niet op Duitse vrouwen gesteld, maar ook dat is een primaire reactie: hij kent er eigenlijk geen, behalve een onaangename ervaring met een Duitse prostituee lang geleden en dat is een toeval, hem ook wel eens bij anderen overkomen.
De meisjes praten, zij lachen; hij doet geen moeite hun woorden te verstaan, het gesprek te volgen, het enige dat hij opvangt - hij denkt: precies op tijd, zonder bepaalde reden - is de naam van het meisje tegenover hem: zij wordt aangesproken met Elisabeth. Het is een naam waarvan hij houdt, ook alweer zonder reden, zelfs al vindt hij het een echte Duitse naam, maar dan van een Duitsland dat donker is (zoals zij, haar haren, haar ogen vooral), omhullend, verwarmend, romantisch en geheimzinnig, het Duitsland van Hölderlin en misschien ook van Rilke. Het zijn namen, die in hem opkomen uit het weinige dat hij van de Duitse literatuur kent, een lacune, zo heeft hij het altijd gevoeld, maar gemakkelijk te verontschuldigen en goed te praten: men behoeft niet van Duitsland te houden, men mag het wantrouwen en wat er in te wantrouwen valt, vindt men ook bij zijn dichters en schrijvers. Hij weet dat dit een domme gedachte is; hij denkt het ook niet werkelijk, hij gebruikt het als een doorzichtig en ongeloofwaardig alibi. Elisabeth. Elisabeth.
| |
| |
Cascol eet zonder haast, hij heeft de tijd en hij wil vooral niet sneller eten, omdat hij alleen is. Hij kijkt rond, wachtend tussen de gangen, kijkt naar de affiches, de tinnen bekers en borden die aan de wand hangen. Hij heeft een boek bij zich, hij heeft altijd een boek bij zich en het ligt op tafel binnen handbereik, maar hij heeft geen lust het open te slaan. Onwillekeurig glijdt zijn blik weer naar Elisabeth, een beetje schichtig, want hij vreest telkens dat zij zijn blik zal ontmoeten en denken zal, dat hij haar fixeert. Dat doet hij. Haar gezicht staat al in hem geprent zonder dat hij het beseft, de wijd uit elkaar staande ogen die iets vragends hebben, de smalle neus, de iets te brede mond maar die toch gevoelig gebleven is. En hij kent nu reeds haar schouders, recht en tenger, de even geprononceerde halswervels die te zien zijn in de opening van haar blouse, de kleine borsten die zich aftekenen in de rode stof. Zó verdiept is hij in het détailleren van haar uiterlijkheden, dat hij niet eens bemerkt hoe zijn aandacht de hare heeft getrokken en hoe zij op haar beurt hem gadeslaat, een paar seconden misschien al wel. Ineens voelt hij haar ogen op hem rusten en hij voelt zich betrapt. Hij bloost niet, niet meer, maar om zich een houding te geven glimlacht hij. Glimlacht zij terug? Hij is er niet zeker van. Hij zou haar willen spreken, maar hij weet niet hoe. Zij hebben hun maaltijd beëindigd en een van de andere meisjes, de blonde, die de blik van Elisabeth heeft gezien, kijkt om. Hij lacht opnieuw. Zij lacht duidelijk terug en ook de derde draait zich nu om. Zij zitten vlak bij elkaar en hij vraagt in zijn ongemakkelijk en stroeve Duits of zij op vakantie zijn. En u? Ja en nee, je zou het zo kunnen noemen. Hij vraagt of hij de koffie mag aanbieden, want
| |
| |
hij is hier eigenlijk thuis; hij woont niet in een hotel, hij heeft een apartement gehuurd. Zij aarzelen even, maar niet lang, en nodigen hem dan uit aan hun tafel te komen zitten. Hij zit naast Elisabeth, hij kan met haar spreken, het is niet moeilijker dan dat. Na de koffie gaan ze naar buiten. Het is bijna elf uur en het is al iets stiller geworden in het kleine oude stadje. Maar er zijn toch nog veel mensen op straat in de lauwe zomeravond. Cascol weet nu dat de meisjes uit verschillende plaatsen in Duitsland komen, de blonde uit Hamburg, de lichtbruine uit München, Elisabeth uit Berlijn. Ze zijn samen op een pensionaat geweest na de oorlog, omdat hun vaders in die jaren zijn omgekomen, de Hamburgse - de jongste waarschijnlijk - is een half jaar na de oorlog geboren. Zij gaan er niet onder gebukt dat zij halve wezen zijn; zij hebben aan hun vaders geen herinnering bewaard, de blonde heeft hem zelfs nooit gekend. Op een terrasje blijven zij nog wat zitten en een glas bier drinken. Cascol vertelt, dat hij hier aan een boek werkt; de meisjes zijn studenten, de blonde doet medicijnen, maar zij is pas aan haar tweede jaar, de lichtbruine studeert rechten en is bijna klaar, Elisabeth studeert filosofie en werkt voor haar doctoraal. Cascol heeft wat moeite met zijn Duits, maar wat hij niet weet, kan hij aanvullen in het Frans of in het Engels. Hij probeert niet de indruk te wekken, dat hij zich vooral voor Elisabeth interesseert, maar haarzelf ontgaat het niet. Zij neemt aan het gesprek deel, al zegt zij niet veel, maar opvallend raken hun woorden elkaar op een ander plan. Als het carillon op het Belfort begint te spelen voor de slagen van middernacht, staan de meisjes op. Cascol begeleidt ze naar hun hotel. En daar voor de deur wordt Elisabeth eens- | |
| |
klaps spraakzamer, dan zij tot nu toe is geweest. Zij vraagt naar zijn boek, als de andere meisjes al afscheid genomen hebben en de blonde zegt met een spottend lachje: o hemel, als Elisabeth
daarover begint is het einde nog niet in zicht. En tegen Cascol: goedenacht en bedankt. En tegen Elisabeth: wel te rusten. Hij is met haar alleen.
|
|