| |
| |
| |
XV
b
Ik hield veel van het huis, een mas de Provence, oude vervallen boerderij, voor weinig geld gekocht door een van mijn vrienden; een man met een druk geëmotioneerd bestaan, die eenmaal per jaar enkele weken in een betrekkelijke afzondering wilde leven en die, met een handigheid en een vindingrijkheid die ik hem benijdde, er in een paar vakanties in geslaagd was van het huis een confortabele verblijfplaats te maken. Het lag aan het begin van de Provence, ‘midi moins quart’, zoals de Fransen zeggen, aan de uitlopers van het bergmassief van de Vercors in de Drôme. Die rivier stroomt er ook in de omgeving, maar men is wel verplicht er een aantal kilometers voor af te leggen.
Het huis was gebouwd tegen een helling, er omheen struikgewassen en bossen en niet zonder trots had mijn vriend mij op de kaart van het kadaster aangewezen, hoeveel grond er bij het huis hoorde en dat ook een deel van de omringende bossen daar deel van uitmaakte. Vanaf het terras had men een langzaam glooiende vallei voor zich; in het diepste punt beneden, dat men niet zien kon, omdat het door bomen en struikgewas verborgen bleef, liep een weg, waarover men soms wel auto's voorbij kon horen snellen. Aan de andere kant van de vallei liep het landschap golvend weer omhoog. Men zag er een enkele boerderij en, heel ver weg, de poort van een manoir. Het hele uitzicht,
| |
| |
de keren dat ik er verbleef, was groen, maat een zeldzaam rijk geschakeerd groen, helder gras en dan een donkerder vierkant van een beplanting, een streep van bijna zwartgroen door hoog geboomte of bewegend lichtgroen van doorzichtig struikgewas. Achter het huis glooide de heuvel omhoog, eigenlijk een lage bergrug, maar alweer begroeid en lieflijk. Men kon, als men aan de achterkant uit het venster keek nog twee andere woningen zien: een boerderij op een paar honderd meter afstand, bestaande uit een centraal blok in de ruwe steen van de streek opgetrokken en daarnaast, half daaronder tegen een lager gelegen deel van de heuvel een bijgebouwtje, een soort stal, ofschoon de bewoners, behalve twee honden, een kat en een paar kippen, geen vee hielden. Het tweede huis, nog weer hoger op, viel nauwelijks waar te nemen tussen de wilde begroeiing, waardoor het op een afstand gezien, maar nauwelijks minder als men naderbij kwam, werd overwoekerd.
Dit huis werd niet meer bewoond, het dak was half ingestort, de schuurdeuren, weggezakt, lieten een kleine binnencour zien, waar nog de resten stonden van een kar met een gebroken as en schuin naar elkaar neigende wielen, over wat niet meer was dan een hoop oude verrotte planken. De bewoner van dit huis was nog niet dood, hoorde ik nadien en dat vormde de verklaring, waarom men door de weggezakte luiken achter de vuile, door regen, stof en spinnewebben bijna ondoorzichtig geworden ruiten, nog het armoedige meubilair in de kamer kon zien staan en zelfs op een vervallen tafel nog een bord en een paar kopjes. Hij was inderdaad nog niet dood, de eigenaar van deze ruïne, maar hij was gek en hij verbleef ergens in de omgeving in een
| |
| |
asiel. Pas op de dag dat hij gestorven zou zijn, zou het huis en de inboedel, of wat er dan van dat alles nog over was, worden verkocht. De man was overigens niet de enige gek in de familie. Zijn vader, een uit Wallonië afkomstige anarchist, was na een bomaanslag in Luik in het begin van deze eeuw, gedwongen geweest naar het buitenland uit te wijken, omdat de politie hem op de hielen zat. Hij had eerst in Parijs rondgehangen en zich toen hier, waarom is niet bekend, gevestigd. Misschien vond hij de streek eenvoudig mooi, evenals ik, en in elk geval zat hij hier rustig, want het gebied vormde in die jaren nog geen toeristische aantrekkelijkheid. Hij was getrouwd voor hij hier kwam wonen, en zijn vrouw was geen vrouw uit de streek, zij hadden al een zoon. Hoe zij leefden is niet bekend, behalve dat hij in aanvallen van woede zijn zoon mishandelde. Kort nadat zijn vrouw overleden was, werd hij krankzinnig. De zoon bleef hier wonen en op een dag kwam er een vrouw met wie hij samenleefde of getrouwd was. Maar ook hij leed aan aanvallen van woede en het verbaasde niemand, dat de vrouw weer verdween zoals zij gekomen was, ongemerkt. De zoon bleef alleen achter en de jaren gingen voorbij. Men zag hem in het dorp beneden van tijd tot tijd; een zonderling, die op zijn beurt gek werd en moest worden geïnterneerd.
Ik hoorde het verhaal van de bewoners uit het andere huis, die het toezicht hadden op de woning van mijn vriend. De man had in een pottenbakkerij gewerkt en leed aan sillicose. Hij werkte niet meer, maar hij was uit de streek zelf afkomstig en bracht zonder moeite zijn dagen door met vissen en jagen. Hij en zijn vrouw, een sympathieke, intelligente en knappe verschijning, die
| |
| |
haar lot gelaten droeg en troost vond in lezen en naar de televisie kijken, waardoor zij een onvermoede ontwikkeling had opgedaan, kwamen soms 's avonds aanlopen en op het terras een glas wijn drinken of kleine glaasjes van een soort jenever, die hijzelf illegaal stookte. Te zeggen dat hij mij met zijn verhalen in het ruwe slepende dialect van de streek amuseerde, zou te weinig zijn. Hij vertelde ze kleurig en met een natuurlijke filosofie, die mij boeide, omdat ik er in bevestigd vond wat ik sinds lang al denk, dat, los van de cultuur die ons in een geordende wereld als een tweede natuur wordt meegegeven, alleen met de natuur zoals zij werkelijk is, gevoelloos en zonder mededogen, verworven waarden zonder werkelijke betekenis blijken, een bange bescherming tegen de absurde vanzelfsprekendheid van het brute leven.
Hij had andere verhalen uit de omgeving. Onder andere over een vereenzaamde alleen wonende man, die jarenlang enkel maar stil en teruggetrokken leek en die op een dag of een avond, een bijl nam of een houweel en alles om zich heen, zijn huisraad, bed, stoelen, tafels kapot sloeg en daarna de deuren van het huis, de vensters, de wanden, het dak, en die, toen er niets meer was, een touw vond dat hij om een boomtak gooide waaraan hij zich ophing, als het laatste dat te vernietigen bleef. En hij vertelde mij, de buurman, van iemand anders uit de streek die samenwoonde met zijn zuster. Op een dag ging hij naar de apotheek in het dorp en vroeg een sterk purgeermiddel voor een van zijn paarden. Dagen achter elkaar kwam hij terug om hetzelfde te vragen, maar op een dag bleef hij weg. Hij kwam niet meer terug en niemand zag hem meer. Na een week vroeg
| |
| |
iemand naar hem, zijn verdwijning wekte verwondering en men ging naar de gendarmerie. Een gendarme en een dokter begaven zich naar de woning van broer en zuster. Zij werden beiden dood aangetroffen. Uit de lijkschouwing bleek dat de vrouw in verwachting was van haar broer; het purgeermiddel was gebruikt om haar van het kind af te helpen. Mijn buurman zou graag bijzonderheden hebben gegeven, maar zijn vrouw, zoveel fijngevoeliger, legde hem het zwijgen op. Hij grijnsde en maakte een spottende opmerking, maar hij vertelde het verhaal niet verder en schonk ons opnieuw in van de wijn, een laatste glas, zei hij, want ik ben geen curé. Hij grinnikte en ik vroeg wat hij bedoelde. Het had betrekking op de pastoor van een dorp uit de omgeving, bij wie hij 's avonds wel eens op bezoek bleek te gaan. Het verwonderde mij, want van godsdienst had ik niet veel bij hem gemerkt. Dat klopte, hij ging er ook niet heen voor de godsdienst, maar omdat de pastoor een zeldzaam gastvrij man was. Een goed mens, zei hij resoluut, die bij voorkeur 's avonds met de ‘copaings’ een pastis dronk en een kaartje legde. Hij was zeer gezien in de omgeving, want hij stond op ieder moment van de dag en de nacht voor iedereen klaar. Als iemand ziek was ging hij erheen om hem te verplegen en als het dagen duurde en als het een vies en onaangenaam karweitje was, dan bleef hij dagen en deed het vieze en onaangename werk. Hij kookte voor de kinderen; hij verzorgde zo nodig het vee, hij hielp bij bevallingen, men mocht hem alles vragen. En daartussen door dronk hij zijn pastis. En het gebeurde soms. dat de drank op was en dat hij, laat in de nacht met de kameraden zat te kaarten en opstond om een fles miswijn te openen. Het was wel eens voorgekomen
| |
| |
dat het de laatste was; dan lachte hij: ‘Niemand ziet bij de mis toch of ik wijn of water drink.’ Een merkwaardig man, herhaalde mijn buurman, want hij draagt wel de mis op, maar hij gelooft niet. Hij spreekt er niet over; hij houdt het voor zichzelf, maar hij gelooft niet, daaraan twijfelt niemand.
Maar het vreemde was dat degenen die wel geloofden, toch naar zijn mis kwamen en bij hem gingen biechten. Men wist niet of hij met volle aandacht luisterde naar de zonden, die ze hem te belijden hadden; hij gaf in elk geval geen penitentie: je hebt het verteld, zei hij, als je denkt dat je kwaad hebt gedaan, is dat zo; je moet het niet meer doen en als je het goed kunt maken, wanneer je iemand onrecht aandeed, moet je dat proberen. Dat was alles. Op de een of andere manier kwam zijn gedrag de bisschop ter ore, een man die in deze curé voor zijn gelovigen geen heil zag. Hij riep hem bij zich en wilde hem overplaatsen, maar de curé wilde niet weg, hij wilde blijven in het dorp waar hij zich thuis voelde; wanneer het niet kon als curé dan maar als gewone dorpeling, de hand vond genoeg te doen. Toen de bisschop wilde doorzetten en naar het dorp kwam om er mededeling van te doen, verzamelden de dorpelingen zich op het kerkplein en zij dreigden de bisschop het kerkgebouw steen voor steen te zullen afbreken, als hij aan zijn voornemen uitvoering zou geven. De bisschop is verdwenen en niemand heeft nadien meer iets vernomen, de kerk staat er nog, de curé is nog in functie en 's avonds komen de ‘copaings’ en drinken hun pastis of als het zo uitkomt de miswijn, en op zaterdag sturen de moeders hun kinderen naar de kerk om te gaan biechten.
De nacht valt over de Drôme. De hemel is diepblauw, bijna zwart,
| |
| |
maar overal fonkelen de sterren. Als ik mij diep achteruit laat glijden in de ligstoel en naast mij nog de stem hoor in het patois van de streek, een stem die nu ook schaarser klinkt, een enkel woord van tijd tot tijd met lange stilten ertussen, voel ik mij verzinken als in de duizeling voor een beginnende dronkenschap. De maan, rond en wit, staat boven de heuvel; de maan, die bereikbaar geworden is voor monsterlijke projectielen, afgeschoten van Cape Kennedy, maar die hangend in dit onpeilbare zwart tussen de myriaden van sterren, een vreemd spookachtig lichaam is gebleven. De nacht en het duister hebben zich meester gemaakt van de aarde en dit heldere, ondoordringbaar koude gezicht dat zich toont, ik weet dat dit het ware gezicht is van de ruimte waarin ik leef. De dag bedwelmt mij, als de bomen weer bestaan met het grillig patroon van hun takken, de onontwarbare verstrengeling van kleuren en lijnen, de geuren die opstijgen in de morgen, word ik ondergedompeld in een glinsterend net dat mij gevangen houdt; waartegen ik mij verzet. En dat zwijgende verweer geeft mij de illusie dat ik iets kan doen, al is het de vergeefse worsteling van het insect, gevangen in het glanzende, trillende, parelende web van de grote Spin, die ergens, ik weet niet waar, loerend wacht op de prooi die zij kan inwikkelen als een mummie en langzaam, langzaam uitzuigen tot er niets meer is, geen bloed, geen water, geen stof; een doorzichtig, gewichteloos vlies, en dan ook dat niet meer. Maar in de nacht is die toestand al bereikt; het enige ware gezicht van het leven, waarin de tijd niet meer bestaat, de ruimte ontgrensd is geworden en geen ruimte meer, het Niets waarin de stilte zich van alles meester heeft gemaakt, de goddelijke Stilte, met nog juist van
| |
| |
tijd tot tijd een nauwelijks hoorbaar gerucht om de stilte perceptibel te maken. Alleen de geest is er nog, het denken, maat ik weet niet wat het is; het is zonder object geworden, het beweegt zich als een alg in het water, golvend op het toeval. Mijn herinneringen vervagen, een man die zelfmoord pleegt, een ander die krankzinnig wordt, die zich uitstort in de schoot van zijn zuster, twee passies die zich vermengen omdat de natuur zo is, zonder regels, zonder orde, zonder voorschriften, zich storten op elkaar, zich verbinden, bloed in bloed, slijm in slijm, een vormeloze vege massa die opdroogt en vergaat. En de curé - ik zie hem glimlachen: water, wijn, bloed van Christus; het is hetzelfde, elk spoor verdwijnt eenmaal en wordt afwezigheid.
|
|