| |
| |
| |
XIV
a
Het kasteel blijft altijd het kasteel en Hugo volgt de gids, temidden van de anderen. Hij luistert met een half oor, hij kijkt met een halve blik. Hij ziet soms iets wat hem eensklaps boeit, een kort moment, een schilderij bijvoorbeeld dat overigens weinig interessants heeft, maar waar men in de linkerbenedenhoek plotseling een klein insect ziet zitten, niet in werkelijkheid maar geschilderd, alsof de kunstenaar verveeld door een opdracht waaraan hij dagenlang met vaardigheid, routine, volgens sommigen zelfs meesterschap (de gids onder andere heeft dit zojuist gezegd, maar op een toon die voor elk ander werkstuk hier eveneens zou kunnen gelden) heeft zitten werken, ineens uit zijn doffe loomheid is wakker geworden door dit heel kleine, heel subtiele spinnetje dat langzaam aan een ijle, vrijwel onzichtbare draad van het plafond is komen zakken. Poseerde het model - want het is een damesportret - nog voor de schilder? Hugo neemt aan van niet. Ten eerste is zij, hoewel wat statig, knap genoeg om de schilder tijdens zijn werk toch te hebben kunnen fascineren en ten tweede zou de artist, die tenslotte in opdracht werkte en een ondergeschikte was, zich niet hebben kunnen veroorloven de dame te laten wachten op een zoveel minder beduidend model. Het schilderij moet in het atelier zijn afgewerkt en het spinnetje toegevoegd als een gracieus gebaar van iemand,
| |
| |
die op deze wijze aantoonde meer waard te zijn dan zijn opdracht. Maar het is niet genoeg Hugo te laten dwalen door het kasteel aan de Loire op een regenachtige middag in april. Hij is een personage dat men objectief kan situeren in een gekozen milieu, dat kijken kan naar schilderijen, kunstvoorwerpen, luisteren naar de gids of niet luisteren en denken, zich dingen voorstellen. Maar hij is tegelijk een personage dat men subjectief kan interpreteren, dat men in bepaalde verhoudingen kan zien, bijvoorbeeld in een verhouding tot twee vrouwen die bij elkaar horen (of misschien niet?), die tussen de andere bezoekers dwalen en die zijn aandacht hebben getrokken. Hij heeft ze namen gegeven en opnieuw ziet hij één hunner. Het is niet Lara, het is Silvia. Silvia een naam die, een figuur die... Het is de middag, die verschuift naar een andere stad, een dag waarop het inderdaad ook regent, een straat, een grauw huis, een vertrek waar hij op bezoek is. Een schoorsteen waar hij voor staat, een arm op de schoorsteenmantel, een sigaret in de hand, die zij hem heeft aangeboden. Zij staat tegenover hem en zij kijken elkaar aan. Hij ziet van dichtbij, minder dan een halve meter, het asblonde haar, de platte, gouden sieraden in de oren in de vorm van een gegroefde discus, de rechte neus met de fijngebogen neusvleugels, die van zo nabij gezien schijnen te trillen; de donkere ogen die schitteren, die lachen, de lippen die vochtig van elkander wijken en heel even de witte tanden laten doorschemeren. Hij kan er zijn blik niet vanaf houden; hij staart naar die rode mond, die nauwelijks merkbaar beweegt en waarin de punt van een tong zichtbaar wordt die de lippen bevochtigt, heen en weer glijdt, langzaam, fixerend. Zij spreken geen woord, maar de stilte is meer geladen
| |
| |
dan wanneer zij hardop hadden gesproken. Hij is gevangen in haar blik, een prooi, hij kan niet ontsnappen, hij is gebiologeerd door die neusvleugels, die lippen, die schuivende tongpunt, die ogen. Hij voelt zich weerloos maar het is een ongekend genot weerloos te zijn. Hij beweegt zich niet, maar hij voelt hoe zij op zijn beweging wacht, hoe zij weet dat het niet lang meer kan duren. Zij meet de spanning, zijn weerstand die langzaam afbrokkelt, die er al bijna niet meer is, overgave wordt aan wat er onherroepelijk met hem gebeuren gaat, hij weet niet wat. En als dat punt bereikt is, beweegt zich haar hand, haar arm komt los van haar lichaam, rijst langzaam naar voren, raakt zijn gezicht. Een vinger glijdt langs zijn neus. over zijn wang, naar beneden, rust even op zijn lippen en beweegt zich dan heen en weer. Hij voelt die vreemde zachte hand, de vingertop, de huid van haar vinger op de huid van zijn lip en die vinger wrijft, wrijft, doelbewust. Hij kan er niets aan doen, hij moet slikken en als hij slikt gaan even zijn lippen van elkaar; lippen die droog zijn en die een onhoorbaar geluid maken. En op hetzelfde moment glijdt de vinger naar binnen, raakt zijn tanden, zijn tong en hij likt die vinger met een wellust die hem de ogen doet sluiten. En wat gebeurt er dan? Het is iets als een volledige ineenstorting, een duizeling waaraan hij zich overgeeft met al de hartstocht die in hem gewekt is. De vinger woelt in zijn mond en hij beweegt met gesloten ogen kreunend zijn hoofd heen en weer als dronken. Dat is het teken en de hand glijdt, vochtig nu van zijn eigen speeksel over zijn wang, zijn kin. zijn borst, de hand is als een ontembaar dier dat wrijft, grijpt, streelt, duwt, drukt. Hij voelt het op zijn borst en lager over zijn buik, naar zijn onderbuik,
| |
| |
het intiemste van hem, het meest verborgene dat plotseling niet meer verborgen is, niet meer intiem, niet meer geheim. Hij weet dat hij zich prijsgeeft, dat hij het niet gewild heeft, maar dat hij het nu wil, dat hij niet anders meer kan, dat zijn eigen lichaam zich van zijn wil heeft meester gemaakt en zelf wil is geworden, oerwil, oerbegeerte. En als hij zijn ogen openend Silvia voor zich ziet neerknielen en hem aanbidden, voelt hij zich vergoddelijkt en met een zegend, smekend, dwingend gebaar legt hij zijn handen op haar hoofd, drukt hij het asblonde haar tegen zich aan en geeft zich prijs aan haar mond, vernederd en verheven tegelijk, niet langer wie hij was en meer dan ooit wie hij is.
En het is opnieuw Silvia, die later met de regelmaat van een verslaving, geen regelmaat dus maar telkens weerkerend, zijn leven blijft beheersen, een jaar lang, twee jaar lang. Zij nodigt hem uit bij zich thuis, zij is niet getrouwd, zij woont bij haar ouders en zusters die hij nooit ziet in een witte villa. Als hij binnenkomt voert zij hem rechtstreeks naar haar kamer op de eerste verdieping. Beneden hen hoort hij het geroezemoes van stemmen en hij is onrustig wanneer er deuren open en dicht slaan, stemmen naderbij komen of luider worden op de gang, op de trap soms en vaker in de keuken waar vaatwerk rinkelt. Hij vreest dat zij naar boven komen, de onbekende gezichten die hem omringen en bespieden, want Silvia sluit nooit de deur van haar kamer. En het bed staat midden in het vertrek met witte lakens, telkens als hij komt, als de operatietafel van een chirurg, als een altaar waarop zij hem uitstrekt, naakt, blank, en waarvoor zij neerknielt en langzaam met een vreemde afwezige toewijding officieert.
| |
| |
Op een dag, de handen over hem gevouwen, slaat zij haar donkere ogen naar hem op en zij zegt met een rustige stem, die van ver weg lijkt te komen uit een keel die hij kent als geen ander, maar die hees klinkt, dat zij gaat trouwen. Het is een mededeling die hem - hij weet niet waarom - niet verwondert; hij heeft het altijd geweten. Hij vraagt niet met wie en zij vertelt het hem ook niet, het is de vaststelling van iets waaraan zij verder geen deel hebben. Hij weet dat het de laatste maal is geweest dat hij bij haar was, dat zij hem heeft aanbeden, dat hij geofferd werd. Hij is voortaan vrij, hij zal haar vergeten, haar kamer, het altaar, de witte villa, de onrust voor haar ouders en zusters, wier leven hij niet kent, alleen heeft gehoord. Het zal allemaal verdwijnen, wegdrijven met de tijd, in een onmetelijk diepe grot, waaruit geen echo meer klinkt: haar asblonde haar, haar gezicht, haar mond, haar keel, en dat onbenaambare, duizelingwekkende gevoel.
Iemand, lang nadien, noemt hem haar naam, hij heeft haar nooit meer gezien, hij zal haar nooit meer zien, zij ligt weggezonken in de grot. Iemand zegt dat iemand van die naam bestaat en keelkanker heeft, dat iemand van die naam niet meer spreekt, alleen soms misschien nog onverstaanbaar lispelt door een telefoon, die niet antwoord. Zij glimlacht slechts, zij zit zwijgend neer en luistert naar wat er wordt gezegd. Of luistert niet, men kan het niet weten.
Iemand vertelt hem dit over iemand van die naam en Hugo, op zijn beurt, luistert maar hoort niet wat er wordt gezegd. Hij staart voor zich uit in de ruimte die onbegrensd lijkt, als over een eindeloze zee, waarachter men niets meer kan zien dan de
| |
| |
horizon. Maar de horizon is een idee, die bestaat niet. En het kasteel? De middag? Silvia?... Als in een waas ziet hij ginds tussen de mensen een klein blond jongetje, en een schemer van groen suède.
|
|