meegingen als grijze muizen. En de vaders, bij welk onderdeel zouden zij zijn ingelijfd? Of als zij niet in dienst waren geweest, op welke wijze zouden zij dan hun onderdanigheid aan het regiem hebben moeten bewijzen: als magistraat, rechter, arts, fabrieksarbeider?... Hij vraagt zich af wat deze na-oorlogse jonge mensen denken, of de oorlog nog enigszins tot hun verbeelding spreekt of eenvoudig nooit bewust geworden verleden is. Zij hebben tenminste de ruïnes nog gezien; de bezetting meegemaakt door vreemde troepen, Amerikanen, Engelsen, Fransen, misschien Russen, als zij uit Oostenrijk komen of in Oost-Duitsland of Oost-Berlijn hebben geleefd. En de processen tegen de oorlogsmisdadigers hebben zij meegemaakt. Maar kon het hun iets zeggen? Konden zij iets begrijpen van de misdaden, die de nazi's hebben begaan? Of zouden zij alleen maar denken dat hun land onrecht is aangedaan? Zouden zij veronderstellen dat het nazisme een ziekte is geweest, waaraan het Duitse volk heeft geleden, maar waarvoor het zich niet verantwoordelijk kon voelen, iets als een kwaadaardige epidemie, die onverwacht over hen heen is gekomen, waartegen men zich nauwelijks kon verweren, omdat men de oorzaak niet kende en die na enige tijd, na de nodige ravages te hebben aangericht in Europa, plotseling weer is verdwenen?... Zó plotseling is het niet gegaan, maar voor het geslacht van na de oorlog bleef dat hetzelfde: de geschiedenis, hoe lang de ontwikkeling daarvan ook duurde, kromp toch ineen tot één enkel moment, één passage naar iets anders en alleen dat andere telde, want dat waren zij zelf.
De meisjes zijn voorbij. Hij ziet ze nog vluchtig tussen de voorbijgangers door en kijkt alweer naar iets anders. Aan de overkant