| |
| |
| |
XII
b
Ik herinner mij dat ik die avond laat mijn kamer binnenkwam, moeizaam (vermoeid?) de trap opstrompelend in de Amsterdamse binnenstad; de houten trap van een smal, vervallen en verwaarloosd huis op de Looiersgracht. Het was een huis van een enkel raam breed, daarnaast de verveloze deur. De kamer lag boven aan de achterkant en keek uit op een kleine binnenplaats met cementen muren als de huid van een melaatse, plekken die loslieten, grauw en verkleurd. En helemaal beneden, een kelderluik, een put, waaruit een walgelijke stank van rottend water opsteeg tot bij mij. De trap, versleten krakend, wentelde omhoog. Ik volgde hem op het gevoel in het volstrekte donker, voet voor voet. Daarbuiten was de stad vol nachtelijk leven en rumoer, niet hier, hier was niemand anders dan ikzelf. Ik kwam boven voor de deur van mijn kamer, waarin ik gewoon was mij te verschuilen, geparalyseerd door een verlangen dat te groot was voor mijn vermogens. Een houten knop die ik omdraaide, gekraak, geritsel, een duister gat. En eensklaps in die duisternis een gefluit dat mijn adem deed stokken, een snelle beweging langs mijn gezicht. Verstijfd van angst stond ik daar, tastte toen naar de plek waar de knop zat van het licht. Ik draaide de knop om, en op hetzelfde ogenblik hoorde ik het geluid, rechts van mij, ter hoogte van mijn schouder. Boven op de lage boekenkast zag ik
| |
| |
het dier zitten, een monsterlijke rat, opgericht op de achterpoten, de behaarde grijze kop vooruitgestoken, de tanden ontbloot in de bek, de stekende rode ogen, aanvallend gereed voor de sprong. Ik vond nog de moed met één greep het licht uit te doen, de deur met een slag dicht te trekken en hijgend, struikelend, vallend de trap af te vliegen naar beneden, de straat op, naar de mensen. Ik sliep die nacht bij een kennis, een schilder, die ik nog wakker vond op zijn atelier. De volgende dag ging ik terug om gif te strooien, een val te zetten, mijn woede te koelen op mijn angst, op het monster. Maar de rat was verdwenen.
Ik verliet de kamer. Het werd een obsessie: elke nacht hoorde ik of meende ik het geknaag te horen aan het hout, aan boeken; soms het sissende fluiten, het tikken van kleine boosaardige poten, of in het nachtzwart dacht ik het heen en weer schieten te zien van felle ogen. Ik kon niet meer slapen en zocht mijn toevlucht elders.
Een andere keer was ik moediger. Ik woonde in een comfortabele kamer. Er was een klein haardvuur, schuin achter mijn bureau. Er stonden twee leren fauteuils en het was avond. De lamp op mijn werktafel brandde. Voor mij lagen mijn papieren, wit onder het zachte licht. Buiten was het donker. Het was winter, de eerste winter van de oorlog, van de bezetting. Wij waren al bezig gewend te raken aan de grauwe uniformen op straat van de Duitse soldaten, hun stramme houding, maar ook de lompe slepende van boeren uit Beieren, zo verschillend van de martiale gang van officieren, hun harde koppen onder de uniformpet of onder de kepi. Wij bekeken ze met wantrouwen, op de trams of in de café's, met altijd de mogelijkheid van een controle van
| |
| |
de identiteitskaarten, waaraan wij maar moeilijk konden wennen, of een razzia. Het verzet was nog niet volop in gang, maar de verhouding was gespannen. Zij vertrouwden ons niet; de stille minachting, de ruggen die zichtbaar werden als er militairen voorbijkwamen, de spotlach in de ogen, de minachting, de haat en tegelijk de angst voor hun kracht, voor het geweld, de onzekerheid of zij niet ineens iets konden doen waartegen men machteloos was, de auto's die voorbijreden met soldaten erin, het geweer op de schouder, de revolver opzij, soms een mitrailleur en die plotseling konden stilhouden, op iemand toekomen, een paar woorden zeggen en dan iemand zien instappen tussen zwijgende, strenge, gewapende gestalten.
Wij waren er reeds aan gewend, maar het was nog een onbekende, stille terreur. De angst en het wantrouwen vergezelden ons en een ingehouden woede. Maar ook de twijfel omdat Londen niets deed; alleen vliegtuigen zond, die gevangen werden in de zoeklichten die onophoudelijk langs de hemel speurden, hun felle meedogenloze stralen in het donker tastend tot zij de kleine, zoemende, in het witte licht zilverige toestellen hadden gevonden, en dan het blaffen van de D.C.A., het geratel van de mitrailleurs, de afweerkanonnen en vaak beangstigend het fluiten van bommen, de verwachte maar onberekenbare ontploffingen, een oplaaiend vuur. Het was de eerste oorlogswinter en langzaam, heel langzaam ontwaakte in mij het besef van wat er aan de hand was, dat wij opgesloten zaten als ratten in de val en dat wij niet wisten wat er zou gaan gebeuren en hoelang het wel kon duren. Het gaf een gevoel van verlatenheid, waarin men contact zocht met vrienden met wie men praten kon, zonder angst voor
| |
| |
misverstand, zonder vrees voor verraad. Maar telkens als ik naar huis ging, was ik alleen, gevangen in mijzelf die gevangen was in de stad.
Ik zat aan mijn schrijftafel, starend op mijn papieren. Ik wilde schrijven maar ik wist niet wat, of als ik het wist, lukte het niet. En mijn hand schoof de papieren door elkaar. Ik herlas wat ik geschreven had en ik vond het niet goed; het enige wat gekund zou hebben: de volstrekte onbevangenheid tegenover mijzelf, het uitstorten van alles wat ik dacht, voelde, hoopte, begeerde op mijn papier, was onmogelijk. De woorden lieten zich niet dwingen en alles wat er geschreven stond klonk banaal, leeg, het drukte niets uit. De wanhoop was in mij, niet op het papier.
Het was half negen. De avond woog, ging traag voorbij. En eensklaps werd er gebeld. Ik hoorde de hospita van boven de deur opentrekken aan het touw; men kon het wantrouwen vermoeden in de aarzeling van haar bewegingen. Stemmen, voetstappen op de trap. Er werd zacht op mijn deur geklopt en de stem van mijn hospita zei: ‘Meneer, er is bezoek voor u.’ Ik opende de deur. De kamer was zwak verlicht; er moest verduisterd worden en alleen mijn bureaulamp brandde en wierp een laag halo door het vertrek tot halverwege de hoogte van de deur. Daarboven bevond zich de schaduw. In die schaduw zag ik haar gezicht: een hoog voorhoofd, het donkere haar met een scheiding in het midden. Zij droeg een bril waardoor haar blik onzeker leek. Ik kende haar, ik kende haar goed, de zuster van een oudere vriend, een schrijver zoals ik, maar die sinds lang had bewezen het te zijn, terwijl ik... Ik hielp haar uit haar weinig modieuze mantel en wij gingen tegenover elkaar zitten in de lage fauteuils bij de haard, die
| |
| |
brandde. Ik bood haar wat te drinken aan, maar zij weigerde. Zij was gekomen om mij te spreken, het was dringend. Haar ogen, lichtblauw, waren achter de brilleglazen maar half zichtbaar, zij was duidelijk bijziende zoals de turende blik verried. Maar die blik trilde, angstig, onzeker, als gebiologeerd. Ik zag haar voor mij en kon heel haar geschiedenis aflezen aan haar rampzalige schuwe houding van gevangen vogel. Zij was omstreeks dertig jaar; zij woonde samen met haar moeder, een oude, gebrekkige, in haar lijdzaamheid tirannieke vrouw. Zij was meer vereenzaamd dan ik. Ik las de hunkering in haar ineengedoken gestalte van jonge vrouw, zo weinig flatteus en zo weerloos. Wat ik voor haar voelde was vriendschap en medelijden. Zij was intelligent, belezen; een vrouw met bijzondere eigenschappen. Maar zij wilde geen vriendschap en zij was te goed voor medelijden. Zij wilde mijn liefde. Zij kwam hier, op deze winteravond, waarin de vrieskou de oorlogssomberheid verscherpte, waarin het ijs zwart en glansloos in de donkere wallen lag van de lichtloze grachten, om mij haar liefde aan te bieden en de mijne te vragen. Nooit voordien en nooit later heb ik zoveel hulpeloze nederigheid, zoveel blinde zelfvernedering gezien. Ik weet niet meer hoe zij het gezegd heeft, met welke stroeve haperende en waarschijnlijk eenvoudige woorden en ik kan ze niet verzinnen; ik zou er niet toe in staat zijn. Ik weet in elk geval dat ik niet wist wat ik haar antwoorden moest. Mijn aarzeling, mijn blik, mijn onbeholpen houding moeten het haar op slag duidelijk hebben gemaakt, en misschien zelfs al voordien mijn houding bij haar binnenkomst, die niet verrast werd begroet zoals zij gehoopt moet hebben, als de onverwachte, alles verheerlijkende. Maar zij
| |
| |
had de moed zich uit te spreken en zij had de moed het vonnis te aanhoren. Ik begreep, dat ik van mijn kant die moed moest opbrengen. Ik heb geprobeerd het te doen met wat ik in mij vond aan zachtheid; het laatst van al wat ik wilde was haar kwetsen. Maar álles moest haar kwetsen, zelfs mijn poging om haar geen pijn te doen. En misschien was het beter zo, geen medelijden, geen vertedering. Zij wist een pijnlijke glimlach voort te brengen toen zij opstond, verslagen, reddeloos. Een onhandige poging haar even te omarmen weerde zij af. Zij wilde niet dat ik haar naar huis bracht, ondanks de duisternis, ondanks het dreigende van de oorlogswinter ging zij liever alleen.
Ik heb er later nog vaak aan teruggedacht. Wat zou er gebeurd zijn als... als ik ja gezegd had bijvoorbeeld, uit medelijden of uit nieuwsgierigheid en haar in mijn armen had genomen. Zij was, dat weet ik wel haast zeker, nog maagd; zij wist niets van een man dan wat zij er wellicht van had gedroomd in haar bleke en steriele meisjesnachten, smekend, haar handen tot vuisten gebald in haar schoot, snikkend of bijtend op haar kussen. Ik zou haar dan hebben moeten aanraken, haar op de mond zoenen, de dorre, verschraalde, weerbarstige lippen die nooit hadden gekust en die mij, ik moet dat eerlijk bekennen, afkeer inboezemden. Wat had er kúnnen gebeuren? Blijdschap bij haar? Maar onmiddellijk ook ongeloof, wantrouwen. Zij was te gewoon geworden aan het ongeluk. Ik zou bang zijn geweest haar een kind te geven. Ik zou het hebben gehaat; ik zou mijzelf hebben gehaat en ongetwijfeld later ook haar. Een ogenblik heb ik mij schuldig gevoeld, dat ik haar zelfs geen moment van illusie, van wellust gunde, maar ik had dan ten minste haar lichaam moeten begeren
| |
| |
en ik begeerde het niet. Nee, er was geen andere oplossing dan een kort en definitief vonnis, een winterse executie, in het duister. In een weekblad heb ik een artikel gevonden dat mij interesseerde. Ik heb het uitgeknipt en tussen mijn papieren gelegd. Het gaat over biologie en ofschoon ik geen bioloog ben, geloof ik dat de biologie, ingrijpender misschien dan de natuurwetenschappen, de toekomst bepalen zal. Het is een artikel over een Amerikaans bioloog, een zekere dr. Allan J. Stanley, een man die proeven doet met ratten ten dienste van het onderzoek naar de bestrijding van kanker. Volgens het weekblad zou dr. Stanley misschien het middel hebben gevonden om ratten definitief te verdelgen. Dat feit is niet in de eerste plaats wat mij boeit, al ben ik van weinig ongedierte zo afkerig als van deze knaagdieren. Nee, het is de manier waarop, die mij zo bewonderenswaardig lijkt en van een duivelse listigheid.
Het is bekend dat ratten ongewoon intelligent zijn en over een zeldzaam fysiologisch adaptatievermogen beschikken. Daarom ontsnappen zij telkens weer aan alle valstrikken, die door de mensen voor hen worden uitgezet. Als er een aantal van hen aan iets ten offer valt, weten de volgende de weg te vinden om dat lot te ontgaan. Men ontdekt een nieuw vergif; de eerste slachtoffers slagen er, eer zij sterven, in hun soortgenoten te waarschuwen. Rattenholen worden vergast, maar het grootste dier offert zich op aan de gemeenschap en verspert met zijn lichaam de toegang tot de ruimte, waarin de andere dieren leven en in de luchtbel daarachter weerstaan zij de dood. Eens heeft men gedacht een onfeilbaar middel te hebben gevonden in coumarine: een produkt afkomstig uit rottend hooi; het veroorzaakt sterfte
| |
| |
door inwendige bloedingen, derhalve achteraf. In theorie kenden de ratten dus niet de oorzaak van hun ziekte en konden zij elkaar niet waarschuwen. Maar er zijn nieuwe soorten ratten verschenen waarop de coumarine geen uitwerking meet had en ratten telen zich zo snel voort, dat het al voldoende is dat er enkele overlevenden zijn om in korte tijd al wat afgestorven is weer aan te vullen.
Dr. Stanley heeft begrepen dat er maar één doeltreffende mogelijkheid kan zijn om de rattenplaag in de wortel aan te grijpen en dat is in hun schrikbarende vruchtbaarheid. Hij is op dit denkbeeld gekomen, toen hij onder de twintigduizend ratten, waarmee hij in zijn laboratorium experimenteert, verscheidene steriele variaties zag verschijnen. Hij koos er een uit die werd gekarakteriseerd door een genetische verandering bij de moeder, waardoor al haar mannelijke afstammelingen steriel werden. De vrouwelijke afstammelingen bleven tot procreatie in staat, maar brachten op hun beurt steriele mannetjes voort. En het merkwaardige is dat deze niet alleen een normaal seksueel gedragspatroon behouden, maar vooral dat zij bij de vrouwtjes waarmee zij geslachtelijk verkeer hebben een pseudo-zwangerschap teweeg brengen, die haar voor werkelijke bevruchting ongeschikt maakt. Het listige van dr. Stanley komt erop neer bij de overlevenden van een normale rattenverdelging een groep steriele mannetjes te voegen. Elk vrouwtje dat daarmee seksueel verkeer heeft, is voor de voortplanting verloren. Omdat ook ratten vrij zijn in de keuze van hun partner zal de soort daarmee niet aanstonds uitsterven, maar dr. Stanley meent dat het mogelijk is middelen te vinden om de steriele mannetjes sterker en agressiever te
| |
| |
maken, zodat zij in de concurrentie met hun mededingers overwinnaar zullen blijken en langzaam maar zeker de natuur de natuur zal overwinnen.
Is dit een cynische grap, niet van dr. Stanley, maar van de natuur?... Dan toch niet meer dan de aard van de mens, die zo gemaakt is dat hij ter wille van zijn behoefte aan expansie zijn medemens vermoordt in een oorlog of met andere middelen. De mens weet dat hij doodt; het instinct tot vernietiging en het instinct tot zelfbehoud is hem ingeboren. Hij heeft zelf de moraal gemaakt, die hem dit verbiedt, zelf de grenzen getrokken, die hij niet mag overschrijden. Hij heeft zijn eigen schuldgevoelens in de loop van duizende jaren ontwikkeld; hij weet niet meer dat ze fictief zijn.
Ik schrijf dit in een Italiaans dorpje, in een kamer op een heuvel, met voor mij een diepblauw meer waarover hier en daar, door een nauwelijks bespeurbare wind voortgedreven, de witte zeilen van een bootje glijden. Uit de verte, vanuit het dorp klinken stemmen op en zo juist zijn de klokken gaan luiden van de kleine kerk, waarvan ik vanaf mijn terras de okerkleurige toren tegen het blauw van de hemel kan zien afsteken. Het lijkt een idylle. Maar al die kleurig geklede kinderen, de in het zwart geklede vrouwen, de mannen met hun bruine door de zon verweerde gezichten die de kerk binnengaan, gehoorzamen aan een fictie, aan geboden die zijzelf eeuwen en eeuwen geleden hebben gemaakt en die tot onwrikbare waarheden zijn gestold, waarvoor zij leven en sterven. Het wemelt hier van de kinderen en Paus Paulus VI blijft verkondigen dat de voortplanting het doel is van het huwelijk en van de geslachtelijke omgang. Hij weet niet meer
| |
| |
dat de kerk dit zelf zo heeft bepaald, toen het nodig was dat er veel kinderen kwamen omdat er zoveel stierven en omdat men mensen nodig had om de aarde te ontginnen, de wereld te ontdekken en zichzelf en zijn bezit te verdedigen tegen anderen. Er waren toen geen middelen om de voortplanting te voorkomen, maar men dacht niet zachtzinniger over de mens. Er is nooit geaarzeld hem te ontmannen, te martelen, te verminken en te doden. Maar de wetten werden gemaakt om de willekeur in eigen hand te houden, er bestaat geen spel zonder regels. Maar een spel blijft een spel. En ik vraag mij af of dr. Allan J. Stanley, een geleerd man uit de Verenigde Staten, een land waar de moraal niet losser is, ook voor de mensheid geen gelukkige oplossing op het spoor is; niet meer sterven als ratten, maar leven als ratten, met een afnemende golfslag, langzaam terug naar de tijd waarin de wereld niet bevolkt was en de aarde woest en ledig...
|
|