| |
| |
| |
XI
a
Wat gebeurt er met Hugo? Dat is een vraag waarover men de hele middag kan denken. Er zijn verschillende mogelijkheden, maar in de situatie waarin hij zich bevindt, zijn ze toch beperkt. Er is het kasteel: het kasteel aan de Loire, een middag in het voorjaar, waarin het regent. Men kan zich van alles voorstellen, de zalen, de gangen, een loopgracht, vertrekken waarin de bezoekers ronddwalen onder de hoede van een gids. Het bezoek duurt ongeveer een uur, maar een uur is lang en wanneer de verbeelding het vult is het zelfs eindeloos. De verbeelding ontvlucht de ruimte, maakt zich meester van de bezoekers die er rond lopen, van een kleine jongen, in wie Hugo iets van zichzelf herkent. Of eigenlijk niet eens herkent: hij stelt zich voor dat hij zo is geweest. Zo? Alleen die leeftijd, tussen volwassenen, eenzaam en in zoverre niet minder volwassen dan die anderen. Maar het kind merkt de twee vrouwen niet op die hem, Hugo, zijn opgevallen en waarvoor hij het kind vergeet dat hij was of had kunnen zijn.
Waarom twéé vrouwen? Is één niet eenvoudiger? Men vertelt gemakkelijker een verhaal met minder personages dan met meer. Maar een vrouw is niet alleen een personage, zij is ook nog iets anders en voor Hugo gaat het om dat andere, ook al is hij het zich maar half bewust. Twee vrouwen: twee dromen, twee moge- | |
| |
lijkheden, twee kansen. Hij noemt haar Lara en hij noemt haar Silvia, namen die niets betekenen, maar waarvan de klank hem iets suggereert. Men kan er alle kanten mee uit.
Neem Lara. Wanneer het mogelijk was zijn leven terug te draaien, als een film, niet opnieuw te leven, want dat zou geen enkele zin hebben omdat een herhaling geen nieuw gezichtspunt kan opleveren en toch geen herhaling zijn zou, maar terugdraaien alleen om te zien wat hij zich niet meer herinneren kan, dan zou hij haar verschillende malen kunnen weerzien. Hij zou haar niet herkennen, omdat er nog niets te herkennen viel; dat kan pas nu, op deze sombere voorjaarsmiddag in dit sombere kasteel, dank zij de verbeelding, die óók niets terugroept maar die plotseling een gevoel doet ontwaken van herkenning. Geen feit, een gevoel, zoals men onverwachts de sensatie kan hebben, dat men een bepaald ogenblik precies zo al eens eerder heeft beleefd. Maar hoe moet men dit verduidelijken, en aan wie?
Lara was de aanvang. Hij ziet het dorp voor zich; het beeld is er al geweest, de dorpsherberg, de weg, het is maar een beeld en zij droeg een andere naam, maar dat is nu van geen enkel belang meer, het gaat niet om haar naam; het gaat zelfs niet om haar gezicht dat met moeite en inspanning oprijst uit een ver verleden, de donkerbruine ogen met een fel licht erin, fonkelend als de gloed in sommige edelstenen, en een schuchterheid, dralend om de lippen, over de wangen. Het gaat niet om wat hij ziet. Het is veel moeilijker: het gaat erom te weten wat het hem heeft gedaan. Niet weten, maar opnieuw ervaren. Wéten doet hij het wel, want de feiten zijn er, aanrakingen, brieven, ziekte van kinderen die langzaam wegkwijnen, men weet niet waaraan,
| |
| |
en die soms sterven. Hij is niet gestorven, maar iets in hem stierf, iets dat zo groot was dat niemand het kon zien, omdat het alles omvatte. Hij weet dat het zo was, maar hij kan het niet meet voelen zoals toen, er is een leegte die nooit meer te vullen is. Of die leegte is er geweest, een geledigd en weggeworpen omhulsel; het was er, het is er niet meer. Maar waarom dan Lara?... Als de film verder draait naar het begin van de volwassenheid, hervindt hij haar opnieuw. Hij herkent eerst van al een schilder, een zonderling sympathiek mannetje met een verbaasd clownesk gezicht, bewegende handen, een groen hoedje. Hij draaft heen en weer, lacht, maakt grimassen die Hugo herkent, waarom hij zou kunnen schateren als hij ze voor de eerste maal zou zien, een kleine Chaplin. Maar hij ziet ze niet voor de eerste maal; hij herinnert zich alles, alle gebaren, en het mannetje wordt een droevige marionet. Er is een avond, een feest, zoals vaker bij schilders, en hij, Hugo, is een van de gasten. Er wordt gedronken, gelachen, geroepen. Er wordt gegeten aan een lange tafel in het atelier temidden van halfafgewerkte doeken op ezels, verfpotten, de lucht van terpentijn en heel die verbazingwekkende bric-à-brac die op schildersateliers te vinden is. Hij zit aan een tafel, een vrolijk luidruchtig gezelschap. En ineens, één lang ogenblik, kijkt hij in de ogen van Lara. Hij heeft haar nog niet eerder gezien, als hij ouder was geweest had hij haar misschien al herkend, maar niet op dit moment op de grens der volwassenheid. Zij is daar met haar groene ogen, het bruine haar dat in een lichte, golvende krans om haar schedel ligt, de rechte neus met de trillende neusvleugels, de kleine, sterke handen.
Hoe wist zij, dat hij hier zou zijn in dit gezelschap, waarvan hij
| |
| |
iedereen kent behalve haar, waarvan zij iedereen kent behalve hem, en wetend nu, allebei, dat zij hier voor elkaar zijn gekomen en voor niemand anders. Het feest verbleekt, het verdwijnt naar de achtergrond als een nutteloos geworden decor; zij blijven alleen over: Lara en Hugo. Zij heet anders, maar dat doet er niet toe; zij is wat hij weet dat zij moet zijn en zoals hij haar zal leren kennen op lange wandelingen door Amsterdam, langs de grachten op zomeravonden zonder bestemming, doelloos, of liever zonder ander doel dan daar te zijn.
Hoe was het? Hugo vraagt het zich in wanhoop af, want het is niet meer en nooit zal hij weten hoe het is geweest. Het ligt weggezonken, ergens in een verleden dat niet langer bestaat, in een duisternis waarover nooit meer een licht zal opgaan. Hoe was het? Hoe wás het?... En het is niet zo, dat hij opnieuw terug zou willen keren naar wat eenmaal toch werkelijkheid is geweest, maar hij wil weten wat de essentie is van datgene, wat volstrékt genoemd wordt, van wat absoluut is, alles omvattend. Misschien is het niet iets wat bestaat, alleen maar iets wat men droomt. Misschien heeft hij het nooit van één situatie in de werkelijkheid gedacht, het slechts achteraf geprojecteerd op wat is geweest. Het is een probleem, men kan het niet weten, het bestaat alleen in een staat van niet-zijn. Als god, schiet het door Hugo heen, maar hij houdt die gedachte niet vast, die vorm van metafysica vervult hem niet meer. Ook dát is geweest, en het had eveneens te maken met het volstrekte. Met Lara? Hij glimlacht. Want ineens ziet hij zich terug in een kleine kapel: een jongen van dertien, veertien jaar, niet meer vroom maar nog met de drang om het te zijn, om iets volledig te zijn, wat dan
| |
| |
ook, helemaal overgegeven, in een toestand van volmaakte gelukzaligheid, onaantastbaar voor elke dreiging van de wereld, elke dreiging die hij nog alleen vermoed of voorvoeld heeft, maar die hij niet werkelijk kent (of het moet de dreiging zijn van de armoede, niet die welke men kiest, maar die welke de wereld ons opdringt). Hij zit in die kapel geknield in de schemer. Er brandt weinig licht; een kleine lamp opzij bij de ingang en verder branden er een paar kaarsen bij een Mariabeeld. Het is mei en boven van het koor klinkt de zachte, bedwelmende klank van het harmonium, een beetje zeurend, maar het is een toon die hem altijd dierbaar is gebleven, de eenvoudige tonen van het gregoriaans. Waarom, denkt hij plotseling, is de muziek van de griekse koren niet bewaard gebleven? Het is geruststellend dat het gregoriaans, die muziek van een andere mythologie, althans geboekstaafd is. Hij heeft zelf nooit afstand kunnen doen van een klein handboek met de namen, figuren en waarden van de noten en de voornaamste neumen, de oriscus quillisma, de podatus, de porrectus, de torculus, de scandicus, de salicus, de climacus en hun composieten, de porrectus flexus, de torculus resupinus, de pes subtipunctis, de climacus liquescent. Het heeft in zijn oren nog altijd een betoverende weerklank, die iets heel moois en zuivers oproept en dat, wonderlijk genoeg, nooit te niet kan worden gedaan omdat het abstract is, zo onstoffelijk.
De religie van Rome, elke religie, is voor hem teruggevallen tot de staat van mythologie, een stuk kultuurhistorie, maar onherroepelijk voorbij. Men kan naar de overblijfselen ervan, de kerken, de kloosters, misgewaden, gebruiksvoorwerpen, kijken met dezelfde bewondering als naar de tempel van Afrodite in Delphi of
| |
| |
naar de voorwerpen, die tot de dienst behoorden van de god Hermes in Epidaurus. Maar ook met dezelfde zekerheid dat dit niets met de waarheid en nog veel minder met enige werkelijkheid van doen heeft. De goden bestaan niet, zoals god niet bestaat; het is een projectie van de menselijke geest op een moment in zijn geschiedenis dat hij die projectie nodig had. Maar de geschiedenis gaat onafgebroken verder en demaskeert elke projectie, die niets anders is dan een poging tot verklaring van de zin van alles. En toch, denkt Hugo, schuilt er meer zin in een uit de Egeïsche zee opgediepte en door het water aangevreten tors, of in de oude tragedies, die gebaseerd zijn op de mythologieën van toen, dan in de goden zelf. Het gregoriaans is voor hem een dergelijk residu: het is los komen te staan van zijn oorsprong, maar het heeft de magie behouden van waaruit het is geboren. Die magie is anders geworden, een object op zichzelf en Hugo weet haast zeker, dat de melodie van het gregoriaans in die schemerdonkere kapel de dertien- of veertienjarige jongen moet hebben geklonken als een muziek die om zichzelf bestaat, die zomaar opbloeit uit een melancholie zonder oorsprong, een eeuwige en onblusbare hunkering. En niet voor niets sprongen het kind dat hij geweest is de tranen in de ogen, als hij met de gevoileerde stemmen van de monniken en de gebroken geluiden van knapen, die de baard in de keel hebben, bijvoorbeeld op een mei-avond als waaraan hij nu denkt, de hymne hoorde opklinken: ‘Inviolata, integra et casta es, Maria, quae es effecta fulgida coeli porta...’ Hij hoort het opnieuw: de tonen, de stemmen, precies, duidelijk, zonder hardheid. Hij hoort de melodie in zijn hoofd mee resoneren en de woorden, waarop hij zich bezint;
| |
| |
die woorden die de maagdelijkheid prijzen, waaraan hij geen waarde hecht, maar die toch, toch, de onbereikbare absoluutheid bezit van Lara.
Gebeurt dit met Hugo?... Het is slechts een van de mogelijkheden en het hoeft geen uren te duren; het kan door hem heenflitsen, zoals gedachten doen die op hetzelfde moment associaties oproepen met tientallen andere momenten, andere mogelijkheden. Lara, de nostalgie naar het onvervulbare; de melancholie van Dürer, de waanzin van Hugo van der Goes, de gevoileerde stem van een knaap die gregoriaans zingt in een stille kapel.
Maar er is niets voor nodig, totaal niets, een oogopslag slechts op de tweede vrouw, die Silvia heet, of die hij Silvia noemt, volstaat om alles wat er één moment was te doen verstuiven op een wind, die komt vanwaar, die gaat waarheen?...
|
|