| |
| |
| |
XX
c
Op het portaal boven komen drie deuren uit. Cascol opent er de meest linkse van die naar de slaapkamer voert. Het raam staat open en ineens zijn er de geluiden van de zomernacht, men weet niet precies wat voor geluiden; ze zijn vaag en ondefinieerbaar voor een deel. Elisabeth staat in de deuropening. Zij weet niet goed wat te doen; zij heeft niet de gewoonte onbekende slaapkamers binnen te gaan van mannen, die zij kort tevoren heeft ontmoet. Er is bij beiden een aarzeling. De begeerte is niet verdwenen en bij Elisabeth de vreemde betovering niet, die haar plotseling in haar greep heeft gekregen en die niets met verleiding te maken heeft. Maar Cascol kan haar niet zo maar op het bed neergooien, haar kleren losmaken, zich op haar storten, zelfs zijn instinct verlangt dat niet van hem. Hij is geen jonge onstuimige minnaar meer.
Elisabeth gaat bij het raam staan voor de tafel, waaraan hij heeft zitten werken en waarop hij uit vrees voor de brutaliteit van het witte plafondlicht de kleine bureaulamp heeft aangeknipt. Zij kijkt naar buiten, maar zij ziet niets in het donker dan een paar schemerende lichtvlekken beneden en verderop, onduidelijk tegen de lucht, de vage omtrekken van daken en gevels. ‘Werk je hier?’, vraagt zij. - ‘Ja, liever dan in de zitkamer’, zegt hij. ‘Dat is een manie van mij; ik werk altijd liever in een slaapkamer... Wil je
| |
| |
de andere kamers zien?’ - ‘Later’, zegt zij. ‘Misschien morgen.’ Zij gaat op het bed zitten, de handen gespreid naast zich. Zij weet niet wat zij moet doen, maar zij is niet ongerust, zij beweegt zich niet, zij laat alles met zich gebeuren wat hij zal willen. Maar Cascol heeft weer de onzekere geste van de mannen: hij biedt haar een sigaret aan die zij weigert en steekt er zelf een op. Zij laat zich achterover glijden over de breedte van het bed, haar haren vallen naast haar over de sprei. Het bed is zacht en behaaglijk of liever: zij beseft nu ineens hoe moe zij was, het bed draagt haar moeheid en zij voelt zich ontspannen.
Cascol is naast haar gaan zitten op de rand van het bed. Hij heeft haar nog niet aangeraakt, behalve haar arm. Elisabeth sluit haar ogen en wacht; zij weet dat hij haar nu moet gaan aanraken, het kan niet meer uitblijven. En het gebeurt. Het gebeurt heel eenvoudig, hij legt zijn hand op haar dijbeen, vlak boven de knie. Zij voelt die hand, een vreemd lichaam, warm, dat drukt door haar rok heen en met de ogen gesloten voelt zij dat hij beweegt, dat hij omlaag glijdt naar haar knie. Er is een geluid van Cascol die zich half omdraait, die zijn sigaret uitdrukt op de asbak op tafel, die zich terugdraait, van het bed afglijdt naar de grond. Zijn hand beweegt zich van haar knie omlaag langs haar benen naar haar voeten. Hij maakt haar sandalen los, een voor een; het gebeurt zonder haast, hij neemt ze van haar voeten, schuift ze onder het bed. Zij hoort het en zij hoort tegelijk haar hart kloppen. Hij neemt haar voeten in zijn handen en ineens is daar zijn warme adem, zijn lippen. Hij zoent haar voeten, de tenen met de roodgelakte nagels, de wreef. Hij is teder, maar zij voelt zijn hartstocht. Zij beweegt haar hoofd zijwaarts, haar
| |
| |
vingers grijpen in de sprei. - Ik ben een Duitse, denkt zij, en zijn mond is op mijn voeten. Er wordt niets gezegd, het is een woordeloos ritueel, en het duurt, duurt... Hoelang? Minutenlang. Buiten speelt de torenklok van Sainte-Anne, maar hij slaat niet. Is het kwart voor een, kwart over een?... En dan, nog altijd geknield voor haar knieën, richt Cascol zich op. Hij begint met zenuwachtige, tastende vingers haar rok los te maken. Zij helpt hem, duwt zich bij de heupen omhoog, zodat hij de rok omlaag kan trekken en de kleine lichtende witte slip zichtbaar wordt. Zij heeft lange, gespierde dijen die hard aanvoelen onder zijn handen. Elisabeth knoopt zelf haar blouse los, de bustehouder. Even later is zij naakt. Zij strekt zich uit in de lengte van het bed, terwijl Cascol zich ontkleedt. Zij hebben elkaar nooit eerder ontmoet. Elisabeth heeft met andere mannen geslapen, zij is geen maagd meer. Zij is een moderne jonge vrouw; zij neemt haar voorzorgsmaatregelen, zelfs al heeft zij geen enkele reden te verwachten dat zij met iemand naar bed zal gaan. Zij schamen zich niet voor elkaar over hun naaktheid en Cascol denkt er zelfs op dit moment niet aan dat hij vijftig is en zij vijfentwintig, dat zij zijn dochter zou kunnen zijn. Zijn begeerte is onverminderd gebleven, zoals zijn lichaam bewijst, maar zijn hartstocht is subtiel, niet bruut. Hij droomt er wel eens van een bruut te kunnen zijn, vrouwen met geweld te nemen, haar aan zich te onderwerpen, kinderlijke hersenschimmen van een ouderwordende man die uit angst of overwegingen van verkeerd begrepen fatsoen nooit schaamteloos en vrij zichzelf is kunnen zijn. Nee, hij is geen bruut, hij kan het niet zijn en hij wil het evenmin. Er bestaat voor hem geen genot als het niet gedeeld wordt.
| |
| |
Hij strekt zich naast Elisabeth uit en begint haar te strelen. Zij is niet passief zoals zoveel vrouwen en tot zijn verrassing beantwoordt zij zijn liefkozingen met een intuïtieve nauwkeurigheid. Zij kan niet weten wat hij prettig vindt, maar zij weet het met het onfeilbare instinct van een vrouw, die de gave bezit van de erotiek. Zij wordt niet schaamteloos, maar zij kent geen schaamte en geeft al haar reserves prijs. Cascol weet dat dit zeldzaam is. Hoe zinloos en ontoereikend, denkt hij, is elke poging om dit te beschrijven, hoe lachwekkend worden de fantasieën van de verbeelding. Er is wat wij doen, al het overige is frustatie. Hij geniet van haar, van haar dijen, haar schoot die meeleeft en reageert, haar kleine harde borsten met de levende tepels, haar beweeglijke mond, haar tong. Hij geniet van haar handen die hem strelen, bespelen, en een gevoeligheid bezitten die hem in verrukking brengt. Zij is enkel lichaam voor hem, het lichaam dat hem aanvult, volmaakt, in elk verlangen, in elk vermoeden van verlangen, in elke siddering, in elke ademtocht. Als zij hun climax bereiken, kan hij alleen nog maar denken: dit, dit...
Later liggen zij naast elkaar. Zij hebben een laken en een deken over zich heen getrokken, het raam staat nog open, maar over hun naakte lichamen is de nacht koel geworden. Zij slapen niet, haar rechterhand rust op zijn dij, zijn linkerhand op de hare. De opwinding is voorbij, hun rust is teruggekeerd. Elisabeth kijkt naar het donkere plafond boven zich en tikt de as van haar sigaret waarvan het vuur in het duister even opgloeit. Zij realiseert zich dat zij in het bed ligt van een man, die haar nog maar een paar uur geleden volkomen vreemd was, dat haar bed in het
| |
| |
hotel leeg blijft, dat haar vriendinnen morgenochtend, straks... Zij haalt haast onmerkbaar de schouders op en Cascol denkt dat zij rilt, hij trekt de deken hoger over haar heen. Uit een ver verleden drijven klanken bij hem boven: ab omni peccato... ab insidiis diaboli, a spiritu fornicationis, a morte perpetua... Weerbarstig drukt hij zijn hand vaster in de holte tussen haar dijen.
Hij probeert te fluisteren, maar in de stilte van de nachtelijke kamer klinkt zijn stem luider, hortend. ‘Elisabeth.’ ‘Ja.’ ‘Toen ik je zag wilde ik je bezitten.’ ‘Ja.’ ‘Het is gebeurd.’ ‘Ja.’ ‘Voel je je beledigd?’ ‘Nee, ja, wel als je het mij vraagt...’ ‘Ik vraag het je niet.’ - ‘Jawel.’ - ‘Nee, zo is het niet bedoeld... Ik wil weten of je ook, zoals ik, het voelen kunt als iets dat gebeuren moest, nee, dat gewoon gebeurt, zonder dat ik iets wil verantwoorden tegenover jou of tegenover mij, zonder consequenties.’ ‘Ja, morgen zien wij elkaar niet meer, Cascol, ik zal niet meer aan je denken, niet meer aan jou. Het zal een prettige herinnering zijn aan een avond, een nacht, in een vreemde stad, ver van Berlijn...’ Stelt het hem gerust? Of juist niet? Hij draait zich naar haar toe, zoekt haar mond. Als zij het voelt zoals hij, dan heeft hij zich zo het leven voorgesteld, zonder verklaring, als vanzelfsprekend, een aaneenschakeling van toevallige omstandigheden.
Maar het is niet zo, het is een sprookje, een verhaal om kinderen bij in slaap te wiegen. Ineens, hij weet niet waarom, denkt hij aan wat hij eens las over de vernietiging van de Joden in de gaskamers en hoe een vrouw, naakt, een klein kind op de arm hield, het wat vóórzong, een legende vertelde, wachtend op haar
| |
| |
beurt en hoe het kind, oog in oog met de vrouw, aandachtig luisterde tot zij...
‘Elisabeth’, begint hij weer, ‘je vader was arts bij het Duitse leger.’ ‘Ja.’ ‘Is hij omgekomen?’ - ‘Ik weet het niet, ze zeggen het.’ - ‘Heeft hij in de kampen gewerkt?’ Hij denkt aan Camiri, Elisabeth ook. - ‘Ik weet het niet’, zegt ze, ‘iedeeren zwijgt over iedereen...’ Na een ogenblik: ‘Ik zou zijn dochter kunnen zijn...’ ‘Ja’, zegt hij, ‘het zou kunnen.’ Als hij uren later wakker wordt, is Elisabeth er niet. Hij zoekt haar niet op, hij weet dat zij vertrokken is.
|
|