Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Goede Kameraad. Honderd jaar kinderboeken (1991)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.21 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Goede Kameraad. Honderd jaar kinderboeken

(1991)–Toin Duijx, Joke Linders–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

1891-1914 De eeuw van het kind

Het lezen van kinderen krijgt in het sociaal-pedagogisch klimaat aan het eind van de negentiende eeuw een bijzondere plaats. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had al dikwijls aangedrongen op het aanbieden van kinderboeken via bibliotheken, buurthuizen en scholen; lezen was immers hét middel voor de ‘volksverheffing’. Nu begint het onderwijs te reageren met aandacht voor de schoolbibliotheek en de kwaliteit van de boeken daarin. Kinderen moeten zich zoveel eigen maken in het leven dat ze de meeste baat hebben bij boeken waarin het ‘nuttige’ met het ‘aangename’ en het ‘fraaie’ wordt verenigd.

Het gigantisch aantal jeugdtijdschriften - maar liefst drieëntwintig! - dat tussen 1884 en 1899 de markt overspoelt, is een volgende aanwijzing voor de algehele bezorgdheid om de kinderziel. Het blijkt bovendien uit geschriften van onderwijzers, opvoeders en critici. J. Stamperius, M.J. Koenen, K. Andriesse en Nellie van Kol pleiten voor kinderboeken die ‘de vorming van 't gemoed en de ontwikkeling van 't verstand’ ondersteunen, terwijl vanuit de ‘Kunsterziehungsbewegung’ in Duitsland geluiden komen over kunst voor kinderen.

Ook in de lectuur voor kinderen begint het nodige te veranderen. De Brave Hendrik uit het begin van de negentiende eeuw is uitgegroeid tot de quasideugniet Dik Trom, en E. Heimans en Jac. P. Thijsse leren de jeugd nuttige zaken over vlinders, bloemen en bijen, over hei en dennen, sloot en plas. Leerzaamheid, aansluiten bij de kinderziel en schoonheidsidealen vormen de drieklank waarmee ‘de eeuw voor het kind’ wordt ingeluid.

De uitdrukking ‘de eeuw voor het kind’ is afkomstig van de Zweedse socialiste, pacifiste en feministe Ellen Key. In haar gelijknamige boek Barnets Århundrade (1900) beschreef zij de ideeën waarop de ‘vom Kinde aus’-beweging zich baseerde. Een kind had recht op méér verzorging, méér bescherming en méér hulp, minder plichten, gevaren en inspanningen. Zij wees op de belangrijke rol van de vader in de opvoeding, pleitte voor grotere vertrouwelijkheid tussen ouders en kinderen, voor een bibliotheekje in elk huisgezin, een rijk gesorteerde schoolbibliotheek en vernieuwingen in het onderwijs. Zij gaf zelfs een overzicht van boeken die zij geschikt achtte voor huis- of schoolbibliotheek en vond voorlezen en vertellen de belangrijkste vormen van leesbevordering.

Haar ideeën hebben - met uitzondering van enkele discutabele uitspraken over zieke kinderen - zeker invloed gehad op twintigste-eeuwse schrijvers en opvoeders als Maria Montessori, Jan Ligthart, Theo Thijssen en Kees Boeke.

 

De oprichting van uitgeverij Van Holkema & Warendorf heeft in de eerste plaats een organisatorische grond. In 1886 besluit Simon Warendorf jr. na een loopbaan als jongste bediende bij boekhandel Scheltema & Holkema een eigen uitgeverij te beginnen. Het prentenboek Piet de Smeerpoets en wer-

[pagina 10]
[p. 10]

ken van Suze Andriessen en Agatha krijgen een plaats in zijn fonds.

Tjomme van Holkema, sinds 1868 eigenaar van Scheltema & Holkema, had datzelfde gedaan in 1882. Hij publiceerde onder andere werk van Marryat, P. Louwerse, P.J. Andriessen en Agatha. Als Tjomme van Holkema op 4 januari 1891 aan influenza overlijdt, vraagt zijn weduwe of de vroegere werknemer S. Warendorf jr. de zaak van haar man wil voortzetten. Eerst nog als associé, later zelfstandig en vanaf 1898 in samenwerking met haar zoon, A.B. van Holkema. In 1901 trekt mevrouw de weduwe Tj. van Holkema zich terug als deelgenoot van de firma.

De boeken van beide uitgevers worden opgenomen in het fonds van de nieuwe firma, Van Holkema & Warendorf, die met haar beleid aansluit op de gesignaleerde tijdgeest. Het kinderboek krijgt van meet af aan een grote plaats. De eerste prentenboeken, Bezoek aan den dierentuin en Bezoek aan de pachthoeve (1891), passen door hun ontspannend, nuttig en informatief karakter in wat er rond de eeuwwisseling van kinderboeken wordt verwacht. Maar de concurrentie is hevig. Uitgeverij Kluitman, Sijthoff, J. Vlieger en Van Goor onderhouden al goede contacten met de dan bekende auteurs en illustrators: J.J.A. Goeverneur, P. Louwerse, Chr. van Abkoude, Joh. H. Been, C. Joh. Kieviet, J.H. Isings, Nelly Bodenheim, Rie Cramer, W.G. van de Hulst. Ook H.J.W. Becht, eerst nog reiziger voor Van Holkema & Warendorf, maar vanaf 1893 zelfstandig uitgever, blijkt een geducht concurrent. ‘Hij nam veel schrijvers mee en bleef trachten ons de kaas van het brood weg te nemen!’ aldus een klacht van S. Warendorf jr.

De eerste jaren vaart Van Holkema & Warendorf een rustige koers. Er verschijnen vooral herdrukken uit de twee afzonderlijke fondsen, en vertalingen van klassieke meesterwerken (Twain, Defoe). Met de uitgave van geschiedkundige werken zoekt Van Holkema & Warendorf aansluiting bij de trend tot volksverheffing. De historische verhalen voor jong en oud Nederland zijn een groot succes, zeker als ze eenmaal door Johan Braakensiek worden geïllustreerd.



illustratie
Een omnibus met werk van verschillende auteurs verschenen in de Oranje bibliotheek


Andere uitgaven liggen op het vlak van de poëzie, een van oudsher risicoloze onderstroom in de literatuur voor het jonge kind. De groeiende aandacht voor het artistieke prentenboek heeft alles te maken met de Duitse ‘Kind und Kunst-Bewegung’, terwijl het opzetten van ‘bibliotheken’ (=series) gebaseerd is op een heuse uitgeverspolitiek. Herkenbaarheid van uiterlijk en bekendheid van auteurs of illustratoren moesten wel tot hogere verkoopcijfers leiden.

 

Dankzij de emancipatorische ontwikkelingen raken rond 1900 steeds meer vrouwen betrokken bij opvoeding en onderwijs en dus bij het kinderboek. Zowel in theoretische als in praktische zin en vaak vanuit een socialistisch ideaal. Nellie van Kol (1899) en Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1906) pleiten voor schone en goede kinderboeken. Nienke van Hichtum en andere vrouwelijke schrijvers vragen in hun werk aandacht voor het arbeiderskind. Afke's Tiental uit 1903 is hiervan het bekendste voorbeeld. De mogelijke identificatie met de hoofdpersoon van een verhaal wordt beschouwd als dé manier om lezers (=kinderen) te ontroeren, te vermaken én te verbeteren. ‘Primair is het verlangen kinderlijk, boeiend en als het kan ook vrolijk te zijn, en daarbij een zuivere, natuurlijke vorm te vinden,’ concludeert Daalder in Wormcruyt met suycker, een van de belangrijkste historische verhandelingen over de kinderliteratuur (1950). De meeste auteurs trachtten ‘de wijze les organisch uit het verhaal zelf te laten voortvloeien, zonder de moraal opzettelijk te vermelden’.

[pagina 11]
[p. 11]

De zorg voor de opvoeding van het kind uit zich ook in de invoering van de leerplicht (1900: kinderen moeten verplicht zes jaar naar school) en de invoering van de kinderbeschermingswetten (1905). Vanuit de ontwikkelingspsychologie, de reformpedagogiek en het onderwijs pleit men voor de artistieke opvoeding van het kind, al is er in Nederland anders dan in Duitsland van meet af aan een spanningsveld tussen ethiek en esthetiek. Een reeks van tentoonstellingen en activiteiten resulteert in concrete voorstellen voor de (kunst)opvoeding van het land:

 

Kunst bij de opvoeding van het kind in Haarlem (1905), waar in hoofdzaak tekenonderwijs, slöjd (een Zweedse vorm van handenarbeid) en prentenboeken tentoongesteld werden.

 

Kind en Kunst te Amsterdam (1906), met een overzicht van het nieuwste aan prentenboeken, speelgoed en schoolplaten. (Dezelfde tentoonstelling ging onder meer naar Groningen.)

 

Opvoeding van het kind in Den Haag (1908). Het initiatief daarvoor was uitgegaan van de Nederlandse Vereniging tot bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs. De tentoonstelling wilde een beeld geven van de opvoeding van het kind van drie tot zestien jaar door een overzicht van oude en nieuwe leermiddelen; het bevorderen van een volledige, gezonde, harmonische opvoeding; een aanmoediging leermiddelen en schoolgebouwen zoveel mogelijk te doen beantwoorden aan de eisen van praktijk en schoonheid. Samen met de lezingen, congressen, poppenkastvoorstellingen, muziek- en gymuitvoeringen groeide deze tentoonstelling uit tot een soort platform ‘waarop vertegenwoordigers van alle richtingen en stroomingen op het gebied der opvoeding elkaar in vriendschap en waardering ontmoeten’.

 

Zo benadrukte Ida Heijermans in haar lezing over Schoonheid in de opvoeding de voorwaarden voor de ontwikkeling tot voor schoonheid vatbare mensen. Die lagen volgens haar op het gebied van lichamelijke gezondheid, een ontwikkeld gevoelsleven (‘onder controle der zedelijkheid en van het gezond verstand’), begrip, verbeeldingskracht, opmerkingsgave en zelfopvoeding, waarnaast levensvreugde en een met boeken en platen verrijkte omgeving heilzaam zouden werken.

 

Uit deze en andere tentoonstellingen en activiteiten klinkt een heilig geloof in de ‘heilzame’ invloed van het kinderboek. Zo organiseert het tijdschrift De Vrouw in 1913 ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan twee tentoonstellingen over kinderboeken. De ene wil ‘het prentenboek als kunstuiting’ laten zien en heeft daartoe boeken verzameld waarin de prent hoofdzaak is of prent en tekst zo ‘onafscheidbaar’ zijn dat ‘beide elkander geheel aanvullen’. ‘Het onkinderlijke willen we bestrijden als wie ook, maar tevens het leelijke, waar het kind, als het er begeerig de handen naar strekt, door ons volwassenen op een dwaalspoor geleid wordt, omdat wij dat leelijke voor hen maakten. Moge onze kleine tentoonstelling de kinderopvoeding iets meer brengen in het teeken van het aesthetische!’ Op deze tentoonstelling was werk te zien van Nelly Bodenheim, Tjeerd Bottema, Rie Cramer, Jan Sluyters en van buitenlanders als Elsa Beskow, Paul Komewska en Sibylle van Olfers. De laatste twee zitten ook in het fonds van Van Holkema & Warendorf.

De tweede tentoonstelling gaat in op de ethische en religieuze eisen die aan kinderlectuur gesteld mochten en moesten worden. Die worden conform de

[pagina 12]
[p. 12]

Nederlandse mentaliteit belangrijker geacht dan eisen van esthetische aard, al mag de esthetiek niet verwaarloosd worden. ‘De werkelijk begenadigde kinderschrijver moet een harmonisch geheel scheppen dat zowel den ethisch als den religieus ontwikkelde bevredigt, terwijl het daarnaast de emotie van schoonheid vermag te wekken.’

In de bij deze tentoonstelling behorende catalogus overheerst overigens het ethische commentaar. Van Jongensleven van Ed. de Amicis, een sterk nationalistisch en patriottisch boek dat in 1886 in Italië verscheen en tien jaar later toe was aan de 159e druk!, wordt gezegd dat het ‘terecht beroemd [is] geworden door de innigheid en kracht van gevoel van den schrijver die tot edele gedachten en daden opwekken’.

Dezelfde catalogus beveelt Okke Tannema van C. Joh. Kieviet aan als ‘drankbestrijdingslectuur’. De flaptekst liegt er niet om: ‘Onder den invloed van een paar slechte kameraden wordt Sjoerd Tannema een dronkaard. Hij komt tot nadenken en berouw en al is de strijd hevig, hij betert zich vooral ook door de liefde van zijn vrouw en zijn oudsten jongen, Okke, een schooiertje wiens trekken wel niet altijd door den beugel kunnen, maar die toch een goede inborst heeft. Terwijl de beide slechte kameraden, na door den patroon ontslagen te zijn, tot diefstal en brandstichting vervallen, komt het gezin Tannema weer in betere omstandigheden, zoo zelfs, dat Okke, met zijn flodderende broek en wapperende haren die alleen thuis kwam om te eten en te slapen ten slotte in de gelegenheid wordt gesteld de HBS af te loopen en zoodoende één der meest vertrouwde bedienden op een kantoor wordt.’

De rechten van het boek worden later opgekocht door de ‘Volksbond Vereniging tegen Drankmisbruik’. Zij geven het opnieuw uit en verspreiden het via hun afdelingen in grote aantallen, omdat hun doelstelling ‘bestrijding van drankmisbruik’ onder meer bereikt moest worden via verspreiding van kennis.

 

In de twintigste eeuw gaat ook het sociale werk zich bemoeien met de lectuur voor de jeugd. In 1913 wordt in ‘Ons Huis’ in de Roozenstraat te Amsterdam, een soort buurthuis in de geest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een tentoonstelling georganiseerd van ‘goede en goedkoope boeken voor de jeugd’. Boeken die de prijs van een gulden niet te boven gaan en waarvan de inhoud aanbevelenswaardig is. Vanwege de lage prijs hebben de meeste van de tentoongestelde boeken volgens de Commissie geen werkelijk artistieke kwaliteit. Op die tentoonstelling bevinden zich enige boeken uit het fonds van Van Holkema & Warendorf:

Mapje en Papje in het Hazenbosch (1906) van Marie Hildebrandt is een aandoenlijk verhaaltje in versvorm over twee kleine kinderen die een tijdje bij een hazenfamilie wonen. Op een dag gaat deze familie uit wandelen.

 
Ze hadden misschien een kwartiertje gelopen,
 
Of een jagersman kwam langs de heuvel geslopen;
 
En Hector, die blaffend vooruit kwam gerend,
 
Had terstond in de haasjes de kinders herkend.

De jager, die de vader van de kinderen blijkt te zijn, brengt de twee kinderen weer veilig bij moeder thuis. De platen van Sibylle van Olfers ademen de sfeer van natuurgebondenheid en veiligheid die we ook kennen van Elsa Beskow.

Hansje die Luilekkerland gaat zoeken (1911) van mevrouw Van Osselen-van Delden, met tekeningen van Gertrud Caspari, heeft een duidelijk vermanende tendens. Hans is liever lui dan moe en dat pakt slecht uit voor hem:

[pagina 13]
[p. 13]
 
Ik wil Luilekkerland gaan zoeken
 
Daar eet men lekk're pannekoeken
 
Men hoeft daar nooit te werken - neen,
 
Daar is het goed, daar wil ik heen.

Op zijn reis ervaart Hans dat je dat paradijs niet zomaar binnen kunt gaan. Het moet veroverd worden. En wie niet werkt, krijgt geen eten. Na veel ellende en bittere ervaringen wordt Hans door de ooievaars naar huis gebracht, herboren als het ware. Een braaf boekje dus waarin vooral de prenten opvallen. Het zijn dik omlijnde houterige figuren, een soort marionetten, in uitgesproken felle kleuren. Een voorbeeld van zoeken naar nieuwe artistieke vormen die pas een halve eeuw later bij een kunstenaar als Dick Bruna echt lukken.

 

De bekommernis om de kwaliteit die het kind krijgt aangeboden, blijkt ook uit de studie van de reformonderwijzer D. Wouters Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen (1913). Daarin zegt hij: ‘Kind, Kunst en School! Wie heeft daar al niet over gelezen! Wat 'n tentoonstellingen zijn reeds georganiseerd waarbij deze woordenverbinding als 't ware het symbool was. De Nederlandsche Vereeniging Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs beijvert zich haar streven populair te maken. 't Kind moet niet alleen, als het de school verlaat, een geest bezitten met voldoende kennis toegerust, maar ook in zijn jonge jaren wat hebben opgedaan dat zijn geheele leven een anderen toon geeft door het gevoel bij te brengen voor schoonheid in vorm en kleur.

Mooi vinden is een zeer betrekkelijk begrip, is zeer individueel en hangt af van kennis, geoefendheid en in zekere mate van sentiment. Daaruit volgt al terstond dat wat wij mooi vinden door lijn of kleur, wat ons treft door weergave van des schilders gevoel, door de kinderen heel anders wordt opgevat, omdat zij veel minder levenservaring, psychisch inzicht en routine hebben.

Veel is er in de laatste jaren reeds ten goede veranderd. Inzonderheid mogen de boeken voor kinderen, uitgaven voor school en thuis beide, wat hun uiterlijk betreft, zich verheugen in de belangstelling van vele schoonheidsminnenden. Het wordt algemeen erkend dat de Hollandsche graphische kunst een hooge trap van ontwikkeling heeft bereikt.’

Ter illustratie van dat laatste toont hij plaatjes van Aan den Zonkant van H. Meijer, een uitgave van Van Holkema & Warendorf. Maar hij heeft ook kritiek. Bij voorbeeld op de illustraties van B.W. Wierink bij Molts geschiedkundige werken. Die bevatten te weinig details en zijn veel te artistiek, vindt hij, terwijl hij de prenten van Benjamin Rabier ‘lachwekkend acht in zijn menschenafschuw beeldende krijttekeningen ... wie zet dat in een kinderboek? Wie durft dat aan?’

Wouters signaleert vooruitgang in reproduktietechniek, maar veel illustratoren worden slecht betaald en de pers besteedt te weinig serieuze aandacht aan de prestaties van uitgevers en tekenaars.

 

E. Tierie-van Hogerzeil constateert in Het Nederlandsche Prentenboek 1828-1928 (verschenen in Honderd Jaar, een uitgave ter gelegenheid van het eeuwfeest van de chocoladefabriek van C.J. van Houten en Zoon) dat de neiging het kind iets te willen onderwijzen door woord en beeld rondom 1870 nog lustig tiert. Uitgaven als de historie van Pierrot en Harlekijn en de versjes van Frits van Leent ziet zij als pogingen kinderen iets gezond-grappigs te geven. Omstreeks 1890 neemt de aandacht voor de uiterlijke verzorging van het prentenboek toe. Kunstenaars van internationale allure: Morris, Ruskin, Crane en Caldecott, gaan zich bezighouden met de prenten en omslagen

[pagina 14]
[p. 14]


illustratie
‘Kom schatjes,’ zo sprak ze, ‘ga mee naar mijn huisje,
Toe wees maar niet bang, geef me ieder een knuistje,
Stap jullie maar lustig en flink er op los,
Ik woon hier dichtbij in een huisje van mos.’




illustratie
De hazenmama kreeg plezier in het grapje
En riep: ‘Kom eens hier, dit zijn Mapje en Papje,
't Zijn aardige dotjes, precies even groot,
Toe, geef alle acht nu eens netjes een poot!’




illustratie
Toen naaide de moeder hen hazenkleren
En moesten ze hazenmaniertjes leren,
Op boerenkool en besjes knabbelen,
En in het hazentaaltje babbelen.




illustratie
Eens gingen ze allen tezamen naar buiten,
naar het groene veld, waar de vogels fluiten.
Het zonnetje scheen er zo helder en warm
En moeder had kleine Piet Jan op den arm.
 
Uit: Mapje en Papje in het Hazenbos (1906). Marie Hildebrandt, met illustraties van Sybille van Olfers


[pagina 15]
[p. 15]


illustratie
Hoho! een klein menschje, dat op zijn gemak,
zich lekker te goed doet aan mijn zoet gebak.
Wil jij bij me eten, dan moet je goed werken,
dat zal ik je nu wel eens gauw laten merken.
Nog nooit heeft de reus zoo'n klein menschje gehad,
het is voor hem zeker een zeer groote schat.
Hansje zoekt linzen uit, zwaarder dan lood,
alles doet pijn hem, hij werkt zich half dood.
Och, was hij thuis maar, wat zou hij graag werken,
vader zou zeker geen luiheid meer merken,
Hans zoekt ook goud aan het strand van de zee,
kan niet ontvluchten, de reus gaat steeds mee.




illustratie
Geef mij den ketting van den Koning
en zorg vlug voor een groote mand,
dan breng 'k je naar je vaderland.
 
Uit: Hans die luilekkerland gaat zoeken (1911). Mevr. van Osselen-van Delden, met illustraties van Gertrud Caspari


[pagina 16]
[p. 16]


illustratie



illustratie
‘Aan den Zonkant’ Felix Hageman, met illustraties van H. Meyer
 
Uit: Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen door D. Wouters (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913)


voor kinderboeken en schenken daarbij ‘omwille van een goed decoratief resultaat’ veel aandacht aan de kleuren. Ze schrijven soms ook de tekst en verhogen met hun bijdragen de esthetische kwaliteit van het prentenboek. Voor Tierie-van Hogerzeil is de eeuw van het kind dan ook vooral de eeuw van het prentenboek.

In veel opzichten lijken de ontwikkelingen aan het eind van de negentiende eeuw op die van de jaren negentig in de twintigste eeuw. Ook nu staan illustraties en boekverzorging regelmatig ter discussie. Het aantal tentoonstellingen over verantwoorde en/of kunstzinnige kinderboekillustraties neemt hand over hand toe. Er verschijnen steeds meer artikelen en handboeken over het kinderboek en zeer velen bekommeren zich in het openbaar over ‘het goede kinderboek’. Al blijft de vraag wat een boek tot een goed kinderboek maakt moeilijk te beantwoorden, zolang er geen overeenstemming is over de uitgangspunten. Want wie bepalen eigenlijk wat een goed kinderboek is? Alle kinderen bij elkaar en daar dan de grootste gemene deler van? De schrijvers, de uitgevers, de critici of de opvoeders?

Avontuur en spanning

Tjomme van Holkema koopt bij de oprichting van zijn uitgeverij (1882) uit het fonds van wijlen de heer C.L. Brinkman het kopijrecht van Marryats jongensboeken. Titels als De vliegende Hollander en De landverhuizers van Canada kan hij dan voor de somma van ƒ1,50 aanbieden, maar ook in zes afleveringen à 25 cents. Die bedragen laten zich het beste interpreteren tegen de achtergrond van het gemiddelde huishoudbudget waarvoor ƒ8,- tot ƒ12,- per week binnenkwam. Een maar amper toereikend bedrag voor een gezin met drie kinderen, want alleen aan brood was men al ƒ2,- per week kwijt! Een boek van ƒ1,50 was dus een hele uitgave. Toch is het uitgeven van Marryat weinig riskant. De oorspronkelijk voor volwassenen geschreven avonturen, Kapt. Marryats werken, worden meteen door kinderen geannexeerd vanwege de tot de verbeelding sprekende avonturen. Binnen tien jaar na verschijnen in Engeland (1829) zorgen onder meer P.J. Andriessen en J.J.A.

[pagina 17]
[p. 17]


illustratie



illustratie



illustratie
Stuurman Flink had nu al ruim vijftig dagen op zee rondgezworven; hij was nog pas tien jaren oud, toen hij op een kolenschip als koksjongen zijn eerste reis deed. [...] Hij had jaren achtereen aan boord van een oorlogsschip gediend en daarop alle werelddeelen bezocht; hij wist dan ook vele vreemde geschiedenissen te vertellen. Maar ook al klonken die dan nog zoo vreemd, men mocht hem vrij gelooven, daar nooit een onwaar woord over zijne lippen kwam.
 
Uit: Stuurman Flink of De Schipbreuk van ‘De Vrede’. Naar het Engelsch van kapitein Marryat door J.J.A. Goeverneur. Met 10 platen. Met illustraties van Johan Braakensiek. L & R: 7e druk, M 8e druk




illustratie



illustratie
Ofschoon ik geen leven vol avonturen en stoute daden kan beschrijven heb ik evenmin zware misdaden te belijden, en, kan ik al niet des lezers achting verwerven door dappere en vaderlandslievende daden, ik mag echter aanspraak maken op de verdienste van met ijver en volharding mijn beroep te hebben gevolgd.
 
Uit: De werken van Kapitein Marryat. De lotgevallen van Pieter Simpel (3e druk). Geheel herzien door P.J. Andriessen


[pagina 18]
[p. 18]

Goeverneur voor Nederlandse bewerkingen, respectievelijk vertalingen van Pieter Simpel, Jacob Eerlijk, Stuurman Flink en Kinderen van het Woud. In 1882 onderwerpt W. Degenhardt voor Tjomme van Holkema de overige boeken ‘aan eene nauwkeurige herziening en hier en daar niet geringe besnoeiing. Maar zijn zij in een passend gewaad gestoken, dan verdienen zij zeer zeker de voorkeur boven de huiveringaanjagende en de verbeelding prikkelende werken van Aimard en ook wellicht boven de onnatuurlijke reisjes naar Maan en Onderwereld [van Jules Verne], waarop onze jongens in de laatste jaren onthaald worden,’ aldus de aanbeveling van de vertaler in een brief aan de boekhandel. Degenhardt staat niet alleen in zijn afwijzing van de indianenboeken van Gustave Aimard (1818-1893). Ook Gerhard (1905) en Stamperius (1910) willen zijn boeken uit de kinderbibliotheek verwijderen omdat ze de fantasie van de kinderen te veel zouden prikkelen. Theo Thijssen daarentegen vond de verhalen van Aimard juist de mooiste die hij ooit gelezen had.

De stoere zeeverhalen van Captain Frederick Marryat (1792-1848) doen het zo goed dat Van Holkema & Warendorf ‘de meest aanbevolen, meest boeiende en fraaiste boeken voor onze jongens’ een aantal keren herdrukt, onder andere in serieverband (groot kloek formaat) met tekeningen van de populaire Johan Braakensiek. In de aanbiedingsbrochure van ‘de nieuwe goedkoope uitgave’ (in kleuren gedrukte stempelband ƒ1,25 en met het geïllustreerde omslag ƒ0,90) werd ook toen al steun gezocht bij lovende perskritieken:

Het Handelsblad: ‘Met gejuich worden zijne boeken steeds begroet. Slechts bewondering geen critiek wordt zijn deel.’ Het Vaderland: ‘Marryat veroudert niet en blijft steeds even aantrekkelijk.’ De Portefeuille: ‘Gezonde en zeer gewilde lectuur voor iederen leeftijd. Marryat was een onderhoudend verteller die nooit iets aanstootelijks schreef, maar voortdurend wist te boeien.’



illustratie
In de oude stad Londen werd op zekeren herfstdag, in de eerste helft van de zestiende eeuw, een knaapje geboren, in een arm gezin, genaamd Canty, dat hem ganschelijk niet begeerde. Op dienzelfden dag werd er een ander Engelsch kind geboren, in een gezin, genaamd Tudor, dat hem zeer begeerde. Geheel Engeland begeerde hem.
Uit: Prins en Bedelknaap, een verhaal voor jongelieden (2e druk). Mark Twain. Uit het engelsch vertaald door Myra. Met 50 gravures


 

In de vloed aan vertalingen uit het buitenland die Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw overspoelt, passen ook de successen van Mark Twain (=Samuel L. Clemens, 1835-1910). Zijn vier populairste boeken, De lotgevallen van Tom Sawyer (1876), Prins en bedelknaap, Een verhaal voor jongelieden (1882), De lotgevallen van Huckleberry Finn (1884) en Tom Sawyer's reisavonturen (1894) zijn al vroeg in het Nederlands vertaald, respectievelijk in 1877, 1882, 1887 en 1894. Het uitgeven van deze auteur was dus evenmin een riskante aangelegenheid, zeker niet als Johan Braakensiek er de gravures bij maakte.

‘Mark Twain is de meest populaire schrijver in Amerika (in 1895 waren daar al 50.000 exemplaren verkocht van Huckleberry Finn) en wordt door velen de grootste humorist van onzen tijd genoemd; al zijne werken tintelen van geest en vernuft. Betere boeken kunnen wij onze jongens niet in handen geven,’ aldus de aanbeveling in de catalogus bij de geïllustreerde uitgave van 1894.

De lotgevallen van Huckleberry Finn en die van Tom Sawyer beleven vele herdrukken, onder andere in de bibliotheek ‘De Goede Kameraad’ en worden door de critici gunstig onthaald. Omdat ‘de boeken van Twain wemelen van leuke zaken die ook ouderen met plezier kunnen lezen’, maar ook vanwege het realistische, overtuigende, geestige en spannende karakter van de avonturen. Alhoewel J. Stamperius in zijn brochure Over kinderlectuur (1910) bezwaren maakt tegen De lotgevallen van Tom Sawyer als kinderboek. Twain had immers niet voor kinderen geschreven. ‘De aaneenschakeling van avonturen waarin Tom en Huck worden betrokken, de romantisch versierde memoires, de aanschouwelijkheid en het humoristische element hebben er toe bijgedragen dat Mark Twain tot een figuur werd die in de kinderliteratuur

[pagina 19]
[p. 19]


illustratie



illustratie
Het vlot (1988). Tekst en illustraties van Wim Hofman


een blijvende positie inneemt,’ aldus Van Tichelen in Over boeken voor kindsheid en jeugd (1952).

Huckleberry Finn is van de vier vertaalde boeken het meest geslaagd, omdat Huck beter uit de verf komt dan de branieschopper en fantast Tom Sawyer. Huck schuift zichzelf minder op de voorgrond, hem overkomt alles. De plaats waar het verhaal zich afspeelt, de rivier de Mississippi, is herkenbaar evenals de confrontatie tussen rijk en arm, blank en zwart. Maar sterker dan het redden van de donker gekleurde medemens zijn de drang tot overleven en de aandacht voor de avonturen van de echte, onafhankelijke held wie alles lijkt te lukken wat gewone mensen niet gegeven is.

Ondanks de waarschuwing van Twain in het woord vooraf van De lotgevallen van Huckleberry Finn: ‘Personen die pogen een motief te ontdekken in dit verhaal, zullen vervolgd worden. Personen die pogen een moraal erin te ontdekken, zullen worden verbannen. Personen die pogen er een intrige in te ontdekken, zullen worden doodgeschoten,’ worden Twains boeken de lievelingslectuur van veel jongens.

Hucks overlevingstocht inspireerde Wim Hofman bijna honderd jaar later tot Het vlot, een min of meer autobiografisch verhaal over een jongen die na de Tweede Wereldoorlog in Vlissingen opgroeit en zijn werkelijkheid probeert te ontvluchten door net als Huckleberry Finn een vlot te bouwen en daarop weg te varen. Het boek kreeg in 1989 de Gouden Griffel.

Historische verhalen

De negentiende-eeuwse romantische belangstelling voor het vaderlandse verleden leidt rond 1900 tot een hausse aan historische verhalen voor de jeugd. De meeste zijn bedoeld voor jongens bij wie een avontuurlijke aanleg verondersteld wordt, al worden met enige regelmaat de grenzen tussen jong en oud overschreden. Zo verschijnt bij Van Holkema & Warendorf tussen 1892 en 1900 Het Leven van onze Voorouders, van mr. N. de Roever Azn. (later in samenwerking met of herzien door dr. G.J. Dozy), een naslagwerk in zes banden dat in elk gezin aanwezig dient te zijn. Tjomme van Holkema had

[pagina 20]
[p. 20]


illustratie
Het leven van onze Voorouders. Mr. N. de Roever Azn., voortgezet door dr. G.J. Dozy


zich bijzonder verheugd op en veel werk besteed aan dit ‘standaardwerk van de Vaderlandse Geschiedenis’, maar heeft de verschijning ervan niet meer mogen beleven. Zijn opvolgers zetten de uitgave van dit werk ‘den ouderen tot ontspanning, den jongeren tot leering’ voort. De eerste oplage is beperkt en de klant wordt aangespoord met spoed in te tekenen. De premies die daarbij in het vooruitzicht worden gesteld doen die van de boekenclubs anno 1990 verbleken. Men krijgt een complete ‘Bibliotheek van Nederlandse schrijvers’ in zeventig delen waaronder alle werken van Multatuli, Vondel, Beets, Justus van Maurik, Jacob van Lennep e.a.

Het Leven van onze Voorouders beleeft vele herdrukken, zowel bij Van Holkema & Warendorf als bij andere uitgevers, en is zoals gebruikelijk in die tijd in verschillende uitvoeringen te koop voor bedragen tussen de ƒ55,- en ƒ75,-. Zelfs van de volksuitgave komen meer uitvoeringen: 25 afleveringen à 40 cents; vier zware delen met duizend illustraties, ingenaaid voor ƒ10,-; vier prachtige stempelbanden voor ƒ12,50 of een luxe-uitgave, gebonden in fijn marocco voor ƒ15,-.

Men durft zo'n prestigieus project aan omdat een eerdere publikatie bij Tjomme van Holkema van de Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis (1886) van P. Louwerse (1840-1908) met ruim honderd platen van Joh. Braakensiek, een groot succes was. Uit het ‘pronkstuk’ van Louwerse, in 1896 op-

illustratie
Reclamefolder


[pagina 21]
[p. 21]

nieuw uitgebracht in een bewerking van J.J. Moerman en voorzien van nog meer prenten (135) van Joh. Braakensiek (een latere herdruk bevat platen van J.H. Isings), klinkt een liefde voor het Huis van Oranje die zowel bij het publiek als bij Van Holkema & Warendorf in goede aarde viel. Ter gelegenheid van geboorten, verjaardagen, huwelijken en regeringsjubilea van de leden van het koninklijk huis, vanaf Willem III tot en met Juliana, zouden nog vele royalistisch getinte gedenkboeken volgen.



illustratie
Geïllustreerde Vaderlandsche geschiedenis (1886). P. Louwerse, met illustraties van Johan Braakensiek


 

Een derde groot historisch project is de Geïllustreerde Wereldgeschiedenis voor oud en jong Nederland (1914) van E. Molt met een bandtekening van Joh. Braakensiek en tweehonderd grote en kleine platen van onbekende afkomst. ‘Geschiedenis lijkt wel dor, maar kan een bron van groot genoegen en niet minder van nut zijn als men haar doet leven,’ aldus Molt in zijn toelichting bij het verschijnen van dit boek.

In het voorwoord bij de geïllustreerde uitgaven van Molt en Louwerse is uiteengezet hoe de heren tegen geschiedenis aankeken. Louwerse wilde geschiedenis geven ‘ontdaan van het romantische kleed. Niet alleen om Oud en Jong Nederland aangenaam bezig te houden, maar ook om uit de geschiedenis te leeren welken weg het op moet om het volk krachtig, vroom, vroed en welvarend te maken’. Interessant is de verklaring die hij aflegt omtrent zijn religieuze opvattingen. ‘Op den voorgrond sta dat ik niet geloof aan eenen God van Nederland maar wel dat ik innig en vast geloof aan eenen God, Wiens doen en laten boven menschelijke bevatting ligt, en verder, dat ik in onze vijanden ook menschen zie van gelijke beweging als ik ben.’

Molt wil vooral ‘de spannende momenten naar voren halen, de interessante personen ten tooneele voeren ... Juist door in bijzonderheden af te dalen, maakt men de historie zoo aantrekkelijk ... Op volledigheid maken we geen

illustratie



illustratie
Geïllustreerde Wereldgeschiedenis voor oud en jong Nederland (2e druk, 1931). E. Molt, versierd met ruim 200 platen van W. Steelink


[pagina 22]
[p. 22]

aanspraak ... We hebben wel getracht inzicht te geven in belangrijke tijdperken en juiste begrippen aan te brengen.’

Het tijdschrift School en Leven, onder redactie van Jan Ligthart, complimenteert Molt en Louwerse met de historisch verantwoorde achtergrond, de diepgaande studies die beide schrijvers gemaakt hebben en het nut ervan voor het geschiedenisonderwijs.

 

De invoering van vaderlandse geschiedenis als verplicht schoolvak (1857) stimuleert niet alleen de vraag naar goede handboeken, maar ook die naar geschikte historische verhalen voor de jeugd. Bij Van Holkema & Warendorf voorzien vooral E. Molt (1874-1943) en C. Joh. Kieviet (1858-1931) in die behoefte. Molt was een onderwijzer die reeds op jeugdige leeftijd geschiedkundige verhalen voor de jeugd schreef. Zijn oeuvre telt meer dan twintig titels die alle verscheidene drukken beleefden. Zijn grondige bestudering van de historie vond alom bewondering. Daalder acht Molts verteltrant levendiger dan die van Andriessen. Hij vindt hem minder boeiend, minder warm en menselijk dan Louwerse, ook in artisticiteit niet zijns gelijke, maar zeker de moeite waard. Uit het onderwijs komen enthousiaste reacties: ‘Goeie kost voor onze jongens. Van jacht en strijd voor recht en tegen verraad spreken die boeken ... De schrijver heeft slag van vertellen, doet dat eenvoudig en weet een voor de jeugd boeiend verhaal te bedenken. Verstandige ouders grijpen gretig naar zulke degelijke kinderlectuur als ons door den heer Molt wordt aangeboden.’

Een aantal historische romans van Molt, Roderik, In de wouden der Germanen, Alewijn de Lijfeigene, Dieryc de Schrijnwerker, Een valkenjacht op het Kasteel Brederode, Een page van Gravin Hilswinde, Hoste Bruneel en De ondergang van een Oude Burcht, verschijnt tussen 1900-1910 bij uitgeverij H.K. Idema te Medemblik. Van Holkema & Warendorf neemt deze titels over en blijft ze tot aan de Tweede Wereldoorlog herdrukken, omdat ze ‘uitstekend en vernieuwend materiaal leveren voor het geschiedenisonderwijs. Niet alleen oorlogen en geschiedkundige figuren komen aan bod, maar het gehele maatschappelijke leven van onze voorouders.’

De verhalen uit de vaderlandse geschiedenis voor kinderen van tien tot

illustratie
‘Alewijn, Alewijn,’ dacht de abt, ‘van dien lummel heb ik tot nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is slecht over hem tevreden. Zulke bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem graag af.’
Uit: Alewijn, de lijfeigene, historisch verhaal uit de 12e eeuw (4e druk, nieuwe Tip-Top serie). E. Molt, met omslagillustratie van Rein van Looy




illustratie
't Waren Brederode en zijn gasten. Ook de oude valkenier met het raam, waarop nog een aantal gehuifde valken zaten, bevond zich in het duin.
Uit: Een valkenjacht op het kasteel Brederode, historisch verhaal uit het jaar 1349 (4e druk, nieuwe Tip-Top serie). E. Molt, met omslagillustratie van Rein van Looy


[pagina 23]
[p. 23]

twaalf jaar hebben alle een middeleeuws karakter en vertellen behalve over oorlogstuig en oorlogvoering, over het dagelijkse leven van edellieden, dorpers en ambachtslieden. De tegenstelling tussen arm en rijk is groot en leidt tot onrechtvaardigheden die pas na veel leed ongedaan kunnen worden gemaakt. Een aardig voorbeeld is Dieryc de Schrijnwerker. Wouter Blancaerts, lid van de raad der schepenen, wil het huis van Dieryc kopen voor ‘hondert pond’. Dieryc wijst dit bod af omdat hij er een bloeiend bedrijf heeft en het huis al decennia lang familiebezit is. Zelfs hogere sommen geld brengen hem niet tot andere gedachten. Daarmee lijkt zijn lot bezegeld. Blancaerts intimideert hem op alle mogelijke manieren en weet hem met hulp van het corrupte stadsbestuur in het gevang te krijgen. Het gezin van Dieryc gaat nu barre tijden tegemoet. Pas als een belangrijke getuige is opgespoord, laat de schout zich overtuigen dat Dieryc ten onrechte in het gevang zit. Blancaerts stikt in een stuk vlees. Maar ‘de schout had de vaste overtuiging dat overgroote woede het ongeluk moest veroorzaakt hebben, en later vertelden velen in de stad, dat de raad [=Blancaerts] eenvoudig in zijn ijdelheid was gestikt’. Het recht krijgt zijn loop. Dieryc mag terugkeren in de schoot van het gilde, krijgt financiële steun voor zijn gezin en is spoedig weer in staat zijn arbeid te hervatten. Molts verhalen over onderwerpen uit de algemene geschiedenis, De geschiedenis van Napoleon (1912), De Kruisvaarders (1916) en Helden en slachtoffers der Fransche revolutie (1917), verschijnen vooral in de serie ‘Helden van voorheen’.



illustratie
De Kruisvaarders (1916). E. Molt, serie ‘Helden van voorheen’


 

C. Joh. Kieviet (1858-1931) dankt zijn bekendheid in de eerste plaats aan de schepping van Dik Trom (1892), al hebben zijn historische jeugdboeken de toetssteen der kritiek beter doorstaan. Hij had bezwaar tegen de saaiheid van de historische verhalen uit de negentiende eeuw en heeft ooit tegen een verslaggever gezegd: ‘Herinnert U zich nog Dolf en Clara en De Deserteur van P.J. Andriessen? 't Zal wel. Kijk, deze schrijver, hoe hoog ik hem ook schat, begreep de kinderziel niet. Zijn boeken berusten hierop, dat hij het romantische scheidt van het geschiedkundige, met het gevolg dat zij hier en daar vaak erg saai zijn. Vooral voor kinderen. Ik daarentegen heb altijd getracht het romantische en geschiedkundige dooreen te weven. In geen mijner boeken zult ge bij voorbeeld een lange verhandeling lezen over het Stadhouderlooze tijdperk of iets dergelijks.’ En dat klopt!

Zijn broer Laurens levert hem het benodigde historische materiaal, Kieviet zelf zorgt voor de romantische invulling, de tegenstelling tussen ‘goede’ en ‘slechte’ ridders, voor heldendaden en sfeer. De openingsscène van Fulco de Minstreel (1892) levert daarvan een mooi bewijs. ‘Het was een schone augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297 dat drie ruiters in gestrekte draf langs de heirweg reden die naar het slot van de heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warme rit achter de rug, want een wit schuim liep de paarden langs de flanken en de klederen der ruiters waren met stof bedekt. Het was een hete dag geweest, zo heet als het in de hondsdagen maar zijn kan. Het zonnetje had de ganse dag als een gloeiende bol aan de wolkeloze hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en stond op het punt om onder te gaan. Toch bleef het nog warm zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling dat er wel eens een donderbui zou kunnen volgen.’

Deze zinsneden hebben op de jeugdige Kees Fens, literatuurcriticus en hoogleraar moderne letterkunde in Nijmegen, diepe indruk gemaakt omdat ze zo ‘echt’ waren. Eenmaal volwassen en meer kritisch kon hij bij herlezing niet anders dan constateren dat die ‘echte, literaire’ taal bestond uit gemeenplaatsen. De best denkbare gemeenplaatsen overigens omdat de beschreven

[pagina 24]
[p. 24]


illustratie
Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijn kameraden noemen hem nogal eens Fulco de Minstreel. Die naam heeft hij te danken aan zijn mooie stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls onthaalt. Hij is een vrolijke jongen van ongeveer twintig jaar.
Uit: Fulco de Minstreel (4e druk, 1979). C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van Joost Minderhout




illustratie
Hebt allen mijn dank voor uw trouwe hulp, zonder welke ik mij wellicht nooit in mijn rechten had kunnen handhaven. Want trouw waart gij allen mij tot in de gevangenschap en dood. Uw voorvaderlijk slot, dappere Egmond, werd door de vijanden verwoest in de strijd, die gij bent aangegaan om mij te helpen. Van harte verheug ik mij, dat het u gegund is, een nieuw kasteel te doen verrijzen uit de puinhopen van het oude.
Uit: Het slot op den Hoef (11e druk). C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van Rie Reinderhoff


situatie grote spanning oproept, een dreiging zelfs die mede bepaald wordt door de natuur.

In een anonieme bewerking tachtig jaar later (uitgeverij Kluitman) is de schoonheid van die gemeenplaatsen helemaal verloren gegaan. ‘Het was een warme dag geweest; de zon had de hele dag op de hoofden van de ruiters gebrand en zij waren blij dat het wat koeler werd nu de avond ging vallen...’

Fulco de Minstreel tekent de strijd tussen goed en kwaad tegen de achtergrond van de politieke situatie. De dappere en onbaatzuchtige dienstknecht Fulco redt, vermomd als minstreel, Heer Gysbrecht van IJselstein uit de vochtige kerkers van de Heer van Vianen. Als beloning voor die daad wordt hij tot ridder geslagen en benoemd tot ‘kastelein’ (=slotvoogd) van het slot te Heukelom, eigendom van Berta, de vrouw van Gysbrecht.

Het slot op den Hoef (1897) verhaalt de ondergang van het slot van de graven van Holland te Egmond tegen de achtergrond van de onrustige bloedige tijd van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten.

De Duinheks (1913) speelt in de Napoleontische tijd. Nederland is bezet door de Fransen. De Katwijkse vissers proberen ondanks het visverbod toch wat handel te drijven met Engeland. Op een dag keren Krelis en zijn zoon niet terug. Moeder Geerte is gek van angst en verdriet. Ze vreest schipbreuk. Dagenlang zwerft ze door de duinen, overal vuren ontstekend om hen naar huis te lokken. Ook dit verhaal eindigt bevredigend. Vader en zoon keren na de nodige confrontaties met de Fransen behouden huiswaarts.

 

Veel boeken van Kieviet zijn geïllustreerd door Johan C. Braakensiek (1858-1940), de ‘huisillustrator’ van Van Holkema & Warendorf. Als politiek tekenaar beschikt hij over een gedegen kennis van de vaderlandse geschiedenis. Werk van onder meer Marryat, Twain, P.J. Louwerse, S. Andriessen, E. Heimans, zijn door hem van gravures voorzien.

 

Het historische genre heeft honderd jaar lang een plaats gevonden in het fonds van Van Holkema & Warendorf. Niet alleen Kieviet is keer op keer herdrukt, ook auteurs als H. Hettema jr. met Een Hollander en een Fries bij de trekboeren van Zuid-Afrika (1933), N. Renier met Toni, de scheepsjongen van Columbus (1934) en Alet Schouten met Het teken van Wichart (1969), De

[pagina 25]
[p. 25]

Zeeridder (1970), De mare van de witte toren (1970) en De wateren van Finn (1971) vonden er een thuis.

Rijmpjes, versjes en vertellingen

Dr. J. van Vloten (1818-1883), hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis en letterkunde te Deventer, had met zijn verzameling Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen (1872) laten zien dat het kindervers in Nederland een bloeiende traditie kende die verder ging dan J.P. Heye, J.J.A. Goeverneur, P.A. de Génestet en H. van Alphen. De verzameling beleefde in korte tijd vier drukken en is herhaaldelijk gebruikt voor andere bundels.

Een ander voorbeeld van de geestdrift voor kinderpoëzie is de verzameling van S. Abramsz, Rijmpjes en versjes uit de oude doos uit 1910, een boek dat nog in 1971 werd herdrukt als Boek van de Maand en anno 1991 nog altijd verkrijgbaar is.

Ook S. Warendorf jr. had in 1887 al kinderversjes uitgegeven: de bundel Hand aan hand door 't kinderland van F.H. van Leent. De prachtige kleuren-illustraties daarin en de mijmeringen over wintervreugde of stadsgenoegens ademen een romantische geest, die haaks staat op de twintigste-eeuwse verontreiniging en stadsellende:

 
O Wintervorst, wat zijt gij goed,
 
Gij, die van vreugd ons juichen doet!
 
Uw frissche lucht, zoo rein en klaar,
 
Brengt ons gezellig tot elkaar;

of

 
Men heeft er parken met gebloemt',
 
En grachten rijk omzoomd
 
Met boschjes, waar de tortelduif,
 
In 't groene lommer droomt.
 
Men heeft er straten lang en breed,
 
En winkels rijk aan pracht;
 
Waar 't gaslicht alles schittren doet,
 
En brandt tot laat bij nacht.

Van Leent ligt goed in de markt en de prille uitgeverij Van Holkema & Warendorf neemt hem op in haar fonds. In 1892 verschijnen vier fraai geïllustreerde boekjes met vertellingen en sprookjes: Lachjes en Lonkjes, Onze Lievelingen, Prentjes kijken en luisteren en Voor moeders hartediefje. In 1893 levert Van Leent nog vijf van deze boekjes af. In hetzelfde jaar publiceert Van Holkema & Warendorf Aan onze kinderen, Verhalen en Versjes, een opdracht van de Vereeniging tot Verspreiding van Stichtelijke Blaadjes en waarschijnlijk te danken aan de sterke banden met het kerkgenootschap ‘De Vrije Gemeente’. De versjes en verhaaltjes zijn bijeengebracht door maar liefst drie predikanten: P. van der Veen uit Amsterdam, dr. P. Jz. Proost uit Koog a/d Zaan en dr. W. Haverkamp uit Bergen op Zoom. Het eren of verwennen van moeders en deugdzaam gedrag scoren dan ook hoog in deze verzameling.

Twee allerliefste meisjes die hun overwerkte moeder willen helpen, roepen de hulp in van vader. Hij weet wel een mooi presentje voor moe: ‘rust, en daardoor ook gezondheid, kracht en een paar blozende wangen ... Dan mogen wij den lieven Heer ook nog wel vragen, of Hij ons helpen wil.’

De eerste vier strofen van het gedicht Reinheid van M. de Vries in deze bundel vertellen over een meisje dat voorzichtig haar zomerkleedje opzij trekt als

[pagina 26]
[p. 26]

zij op de brug een schoorsteenveger passeert. De anekdote wordt besloten met de vermaning:

 
Ja, meisjes! netheid op uw kleed
 
Is altijd prijzenswaardig;
 
Want als het kleedje eens is bevlekt,
 
Ach! 't staat dan niet meer aardig.
 
 
 
Maar méér nog dient met zorg gewaakt
 
O! tegen duizend zaken,
 
Die op een reine menschenziel
 
Soms vlekken kunnen maken.

Van Agatha Snellen, ‘de schrijfster van aardige kindersprookjes en versjes’, publiceert Van Holkema & Warendorf in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw verscheidene bundels. Een vroolijk jaartje rond (1904) met nuttige en aangename voorlichting over de eigenschappen en geneugten van de maanden van het jaar. Rie Cramer zou hetzelfde idee een paar jaar later voor uitgeverij W. de Haan uitwerken in Lente, Zomer, Herfst en Winter (1910-1911).

Titels als Vijfkleine mannetjes (1904) en 't Prinsesje uit het tooverland (1904) getuigen van een typische kinderwereld, waarin toverkracht een belangrijke rol speelt.

Haar naam dient overigens niet verward te worden met die van ‘Agatha’. Dat was een auteur die, zoals vele anderen in de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw (Nellie, Elisabeth, oom Karel, Wilma), alleen een voornaam gebruikte.



illustratie
Een vroolijk jaartje rond (1904). Agatha Snellen


[pagina 27]
[p. 27]

Van tante Lize kennen we de echte naam wel: E. Dopheide-Witte. Ongeluksvogel en gelukskind wordt in 1908 door haar ‘naverteld’. Dit boek toont goed aan hoe er over kinderen en hun opvoeding gedacht werd. Klaartje heeft zwart haar en is de ongeluksvogel, haar zusje Maartje is blond en voor het geluk geboren. Zij beleven samen avonturen waarin Klaartje steeds aan het kortste end trekt. Zij verdwaalt in een bos en wordt, na veel leed doorstaan te hebben, gevonden door Maartje. Als de kinderen samen huiswaarts keren is er ‘in ons huisje iets nieuws gekomen, Daar heb je gewis niet van kunnen droomen, In 't wiegje trappelt een kindekijn.’

Tante Lize begrijpt overigens best dat kinderen van tijd tot tijd ondeugend zijn, maar laat er geen twijfel over bestaan dat ondeugd altijd gestraft dient te worden. Stoute Frits die zijn zusje geplaagd heeft ‘kwam er zoo niet af, Hij moest vroeg naar bed, voor straf!’

Een zelfde moraal in de geest van Max und Moritz (1864) van Wilhelm Busch vinden we in Van dit en dat, voor ieder wat (1908), eveneens verzorgd door tante Lize.

 

Marie Hildebrandt verzorgt in 1915 een verzameling baker- en kinderrijmpjes Moeder de Gans, met daarin net als bij Van Vloten de versjes die kinderen dagelijks gebruiken. ‘Berend Botje’, ‘Klein, klein kleutertje’, maar ook:

 
Ik zal je wat vertellen
 
Van Joosje en van Jelle;
 
Jelle schoot de konijnen dood
 
En Joosje verkocht de vellen.

Ook in deze bundel ontkomen deugnieten niet aan straf.



illustratie
Van dit en dat, voor ieder wat.
Kinderversjes met plaatjes door Tante Lize




illustratie
Moeder, de Gans. Baker- en kinderrijmpjes.
Marie Hildebrandt, met illustraties van Arthur Rackham


[pagina 28]
[p. 28]
 
Dit is het portret van Bobby m'n vriend,
 
Die o zoo dikwijls straf verdient.
 
Gisteren kreeg hij een pak voor zijn broek,
 
Vandaag staat hij bijna een uur in den hoek.
 
 
 
En weet je wat hij heeft gedaan?
 
Gisteren liet hij zijn boterham staan,
 
En vandaag sneed hij al zijn krullen af,
 
Nu, zeg eens - verdient dan mijn Bobby geen straf?

De ‘zeer mooie tekeningen en schaduwbeelden van de Engelsman Arthur Rackham’ vallen bij de critici zeer in de smaak. Twee jaar later publiceert Nelly Bodenheim een eigen selectie bakerversjes, verluchtigd met de voor haar karakteristieke zwart-witte silhouetjes.

Driekwart eeuw later zal Willem Wilmink in zijn schriftelijke cursus dichten Koen, maak je mijn schoen? (1984), Waar het hart vol van is (Gouden Griffel 1986) en Goedenavond speelman (1988) een aantal van die versjes en liedjes opnieuw tot leven brengen.

Het artistieke prentenboek

De Duitse Kunsterziehungsbewegung van het eind van de negentiende eeuw is begonnen als een beweging van kunstenaars die zich verzetten tegen de dictatuur van professoren die wilden bepalen wat Kunst was en wat niet. Zij meenden dat kunstenaars, kinderen en het volk dichter bij de natuur stonden en daardoor meer oog hadden voor fantasie, respectievelijk het kunstzinnig beschouwen van de werkelijkheid. Het leidde tot discussies over de vraag of literaire meesterwerken bewerkt mochten worden voor kinderen of dat ze juist onbewerkt aangeboden moesten worden. En tot de overtuiging dat kinderen al jong gevoed dienden te worden door kunst, met als gevolg dat speciaal voor hen artistiek verantwoorde prentenboeken werden ontwikkeld.

In Nederland, in alles altijd matiger, krijgen deze esthetische en pedagogische eisen een sociaal tintje. Nellie van Kol (1899), Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1906) en J. Stamperius (1910) bij voorbeeld menen dat de kunstzinnige opvoeding tot schoonheid tegelijkertijd een bijdrage dient te leveren aan de verheffing van de onderste lagen van de bevolking.

Dat die gedachte algemeen ingang had gevonden, blijkt uit de vele tentoonstellingen over ‘Kind en Kunst’ en de oprichting van een aantal verenigingen voor de bevordering van het Schoonheidsbeginsel. De Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs (1904), drie jaar later omgedoopt tot Nederlandsche Vereeniging voor Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs (1907), en de Vereeniging tot Bevordering van het aesthetisch element in het Voortgezet Onderwijs (1909) richten zich op de esthetische opvoeding via schoolvakken. De NVSO wil kinderen van jongs af aan gewennen aan en omringen met Schoonheid en besteedt ook aandacht aan de woonomgeving: de inrichting van huiskamer en schoollokaal, platen in de kinderkamer etc. In het verlengde van dit streven vechten mensen als J.W. Gerhard en L. Leopold voor ‘schone, kunstzinnig verantwoorde prentenboeken en leesboeken die in dienst moesten staan van het ware, goede en schone’.

De serie artistieke prentenboeken van Van Holkema & Warendorf, de ‘Kind en Kunst-serie’, past precies in dit klimaat. Verschillende titels daarin, Bobo, de geschiedenis van een aap (1905), Eppien Toef, een grappig verhaal

[pagina 29]
[p. 29]

(1905), De lotgevallen van Tijl Uilenspiegel (1906) en Jan Cadet (1906) zijn in samenwerking met de Franse firma F. Juven & Co tot stand gekomen. Een vroegtijdig voorbeeld van coproduktie! Bij de ‘guitige’ prenten van Benjamin Rabier maakten mevrouw Van Osselen-van Delden en Marie Hildebrandt teksten ‘zoals velen zich dien niet beter en niet passender kunnen denken. Er is vrij wat heerschappij over de taal noodig, om op deze wijze rijmende verzen te schrijven. Maar blijkbaar vielen de grapjes in den geest der schrijfsters en 't is duidelijk dat zij schik hadden in de verhalen van Bobo, Eppien Toef e.a.’ aldus een anoniem persoordeel. Ook Van Tichelen (1928) toont zich een enthousiast voorstander van de kunstprentenboeken van Van Holkema & Warendorf.

Anders dan in Duitsland, waar het bewerken van Literatuur volstrekt taboe was, bevinden zich tussen de ‘esthetisch en pedagogisch verantwoorde prentenboeken’ aan de Grote Literatuur ontleende werken. De lotgevallen van Tijl Uilenspiegel (1906) bij voorbeeld en Uit het land van Dickens (1908) over vier vrienden die in een herberg zitten op te scheppen over drinken, wedden, paarden en honden, zijn op de kinderziel toegesneden.

Voor veel Nederlandse uitgaven geldt dat zij, ondanks alle mooie theorieën over opvoeding tot kunst, net als in de negentiende eeuw een duidelijke moraal propageren.

 

Bobo, de geschiedenis van een aap (1905) met tekst van mevrouw Van Osselen-van Delden en Marie Hildebrandt en illustraties van Benjamin Rabier biedt vooral amusement en ontroering.

Bobo is een aapje dat gevangen wordt genomen om in Europa in een circus te werken. Hij heeft erg veel heimwee en kan zijn geluk niet op als hij door een Afrika-reiziger wordt opgekocht voor diens ‘Klein-Afrika’-verzameling. Een tijdlang maakt Bobo met zijn ondeugende of onhandige streken de buurt onveilig, maar als hij een baby uit een brandend huis redt, wordt hij een held. Zijn dood als gevolg van een vechtpartij met een gemene dief op het dak, is waarlijk tragisch.

 
Nu komt de baas ook bij hem staan,
 
Bobo kijkt hem nog even aan,
 
Doch daarna zakt zijn kop weer neer
 
En is het arme dier niet meer.
 
De huisjuffrouw heeft zoo'n verdriet
 
Als zij dit treurig einde ziet,
 
Dat niets in 't eerst haar troosten kan
 
En ook de baas, die arme man,
 
Huilt tranenstroomen bij het gaan
 
Van d'armen trouwen Afrikaan.

In Eppien Toef (1905) van dezelfde auteurs en illustrator zijn de prenten niet alleen kunstzinnig, ze tonen ook begrip voor de kinderlijke neiging tot ondeugendheid. Uiteraard wordt kattekwaad bestraft:

 
O Eppien Toef, o Eppien Toef
 
Wat ben je toch een zwarte boef
 
...
 
Hij zint op wraak, zie zijn gezicht,
 
Hij knijpt zijn lippen stevig dicht,
 
Eerst is hij bleek, dan gloeiend rood,
 
Zijn plan is listig, slim en snood.
 
...
[pagina 30]
[p. 30]
 


illustratie
Ze zaten met z'n vieren rond de tafel, onze welbekende vrienden Snodgrass, Winkle, Pickle en dokter Burl en vertelden elkander de eene geschiedenis voor, de andere na, uit hun veelbewogen leven.


 


illustratie
Wel, ik had haast vergeten, een gebeurtenis te verhalen, die van een ontzettenden invloed op mijn bestaan is geweest; die me, helaas, voor goed heeft genezen van alle edele gevoelens, die op den bodem mijner ziel sluimerden, met name onbaatzuchtigheid, menschenliefde, medelijden...
 
Uit: Uit het land van Dickens (1908). Vrij naar Jerome Doucet, door Marie Hildebrandt


[pagina 31]
[p. 31]
 


illustratie
Bobo valt op de harde straat,
Hij gilt van pijn en weet geen raad.


 


illustratie
Zijn kopje doet hem toch zoo zeer,
En als hij opstaat, valt hij weer.


 


illustratie
Nu komt de baas ook bij hem staan,
Bobo kijkt hem nog even aan,
Doch daarna zakt zijn kop weer neer
En is het arme dier niet meer.
 
Uit: Bobo, de geschiedenis van een aap. Mevr. van Osselen-van Delden en Marie Hildebrandt, met illustraties van Benjamin Rabier


[pagina 32]
[p. 32]
 
Hij peinst - en peinst - ha! een idee!
 
Jandoppie ja, dat valt hem mee.
 
...
 
Hij krijgt een ongenadig pak.
 
Eerst boven op het hooge dak,
 
Dan op de trap en dan beneden,
 
Dan in de kamer, en och heden,
 
Zijn moeder huilt want foei! zijn broek
 
Die scheurt nu stuk als neteldoek,
 
En Eppien schreeuwt en roept: gena!
 
Ik zal 't niet weer doen, heusch niet Pa!

Uit de toevoeging dat dat berouw alleen maar geldt zo lang Eppien nog pijn heeft en hij daarna ongetwijfeld weer wat nieuws zal verzinnen, blijkt een realistische visie op de kinderziel.

 

De kleine Kroot in het Droomenland (1907) met tekst van Marie Hildebrandt en illustraties van Benjamin Rabier en Fred Isly heeft een moralistische strekking die doet denken aan die van Piet de Smeerpoets of Paulientje met de Zwavelstokjes. Kleine Kroot heeft van binnen een hart van goud, maar is van buiten ‘o zoo stout’. Ze heeft zes gebreken: slordigheid, luiheid, snoeplust, nieuwsgierigheid, plaagzucht, drift, en ondervindt van elk daarvan de kwalijke gevolgen. Het nawoord leert dat er kabouters zijn die kunnen helpen. ‘Hun namen? Wel laat ik er drie noemen - ijver, zachtheid en eerlijkheid -, en ik wed, dat hij de andere dan van zelf wel vindt. Later kom ik ze u wel eens vragen, dat beloof ik. En hiermede neem ik weer voor een poosje afscheid van u.’



illustratie
De kleine kroot in het droomenland. Marie Hildebrandt, met illustraties van Benjamin Rabier en Fred Isly


[pagina 33]
[p. 33]

Ook hier blijkt weer de Nederlandse invalshoek. Artisticiteit en schoonheid gaan steevast gepaard met het opgeheven vingertje en de vermaningen van de schrijver.

 

Vooral Marie Hildebrandt en mevrouw Van Osselen-van Delden (auteur van het onvergetelijke Jodinnetje van Elspeet uit 1895) hebben veel artistieke prentenboeken van teksten voorzien.

In de serie ‘Artistieke Prentenboeken’ (1905) verschijnen sprookjes zoals Hans en Grietje, Roodkapje, Asschepoester en De schoone slaapster in het bosch, terwijl Scholz' kunstprentenboeken veelal geïllustreerd zijn door kunstenaars als A. Münzer, E. Osswald en A. Schmidhammer. Volgens de flaptekst zijn ‘alle naar hun platen zo mooi dat ze best tot beeldige wandfriezen konden verwerkt ...’

 

De sociale betrokkenheid en reminiscenties aan de spoorwegstaking van 1903 maken De stakende dieren (1911) van Augusta van Slooten (= Ankje Franser) tot een interessant prentenboek. Omdat de tekeningen van F. Jüttner niet erg subtiel zijn, wordt de boodschap heel dominant. Gedurende enige tijd in het verhaal ziet het ernaar uit dat de dieren zich niet langer in hun ongelukkig lot zullen schikken. Ze nemen het heft in eigen poten en eisen ‘Minder werk en meer te eten. Bovendien meer vrijen tijd.’ Maar als de koning woedend reageert en in zijn toespraak beroep doet op mededogen en begrip: ‘Zelfs de Koning heeft zijn zorgen, En 't bewaren van de vree, Is, geloof mij, onderdanen, Een der vele zorgen mee,’ draaien de dieren als een blad aan de boom om en juichen hem toe. Einde van de staking. Wie nog langer durft te protesteren - het kleine mormeldier achter in de zaal - wordt verwijderd. Zo gaat dat met opstandige lieden.

 

Twee jaar later (1913) maakt Augusta van Slooten bij platen van Benjamin Rabier De lotgevallen van Das en Dot en bij platen van Georg Alfred Williams Het Berenboek.

Betty vindt in de tuin een briefje:

‘Kom in den tuin, bij den hoogen, steenen muur,
‘Lieve Betty, en neem je broertje mee.
‘Want de Teddy Beertjes zijn geen van allen blij,
‘Als ze spelen moeten zonder jullie-twee.
Met hartelijke groeten en de beste wenschen voor een prettigen en gelukkigen verjaardag:
De Teddy Beertjes.’

Met de beren beleeft ze allerlei avonturen. Natuurlijk mogen de beren mee naar school, maar ze mogen niet mee in de klas. ‘Ik weet veel te goed, dat, als de Beertjes in de klas zijn, jullie slecht zult opletten, en dat mag volstrekt niet.’ Bij een boottochtje vallen de beren in het water, bij de fotograaf trekken ze gekke gezichten en zo gaat het maar door.

 

Het uitgeven van artistieke prentenboeken wordt echter weldra een hachelijke zaak en blijkt economisch alleen verantwoord door internationale samenwerking en coprodukties. Des te heuglijker dus dat het ministerie van WVC middels het toekennen van subsidies sinds een aantal jaren mogelijkheden heeft gecreëerd voor vernieuwende, artistieke (prenten)boeken van Nederlandse makelij.

[pagina 34]
[p. 34]


illustratie
Zonder moeite trok zij het aan en het paste haar precies. En toen zij hem aankeek, zag hij dat zij het was, waarmee hij gedanst had en zeide: ‘hier is de ware bruid.’ De stiefmoeder en de beide zusters werden bleek van boosheid, maar Asschepoester werd mee op het paard genomen en toen ze nu bij het hazelnootje kwamen, riepen de twee witte duifjes:
‘Roekoek, Roeroen,
Nu is er geen bloed in de schoen,
De schoen is nu heel pluis,
Breng de goede bruid naar uw huis.’
Uit: Asschepoester. Artistieke prentenboeken, nr. 3




illustratie
Gij alleen werkt niet en eet toch
Van het beste, dat er is.
Ziet U, sire, en dat geeft ons,
Onderdanen, ergernis.
Daarom wenschen alle Dieren
Uit Uw rijk, o Majesteit,
Minder werk en meer te eten.
Bovendien meer vrijen tijd.
Uit: De stakende dieren (1911). Augusta van Slooten, met illustraties van F. Juttner


[pagina 35]
[p. 35]


illustratie



illustratie
Nog maar een paar dagen en Betty zou jarig zijn. Wat een feest! Betty en haar broertje Otto waren dan ook niet samen of ze spraken over die groote gebeurtenis en hoofdzakelijk over de cadeautjes, dat begrijp je. Betty wist werkelijk bijna niet, wat ze kiezen zou voor moois.
[...] ‘Eigenlijk,’ zei Otto, ‘kun je het mooiste speelgoed niet koopen; want boomen en bloemen en kiezelsteenen en gras en vogels zijn niet te koop. En als je zo nagaat is dat toch wel het allermooist.’
 
Uit: Het Berenboek. Augusta van Slooten, met illustraties van George Alfred Williams


[pagina 36]
[p. 36]

Bibliotheken

Opvallend in de kinderboekenproduktie van de negentiende eeuw zijn de ‘bibliotheken’, een reeks boeken met dezelfde omslagillustratie, een eigen naam en een redacteur die borg staat voor de kwaliteit ervan. Zo redigeerde J. Stamperius (1858-1936), ‘hoofd eener school te Amsterdam’, sinds 1887 de ‘nieuwe bibliotheek voor de jeugd’. Deze bevatte ‘oorspronkelijke lectuur, bestemd voor knapen en meisjes van elf- tot veertien- à vijftienjarigen leeftijd’. Er verschenen jaarlijks zes deeltjes die elk op zichzelf staan en afzonderlijk verkrijgbaar waren. Stamperius had een aantal eisen voor deze bibliotheek geformuleerd:

‘-een kinderverhaal moet boeiend zijn
-een kinderboek moet voedsel bieden voor hoofd en hart, een schat aan nuttige kennis kan er door worden aangebracht
-het kind moet nooit in verzoeking gebracht worden het kwaad toe te juichen omdat het in behaaglijken vorm is voorgesteld
-ieders godsdienstige begrippen moeten worden eerbiedigd.’

 

In In de ochtend van het leven (1941) vertelt Theo Thijssen hoe die bibliotheek voor hem een wereldwonder was: ‘hij [de onderwijzer] nam eventjes acht-en-twintig boeken tegelijk. Elke week kon je daaruit een boek te leen krijgen, maar... alleen de acht-en-twintig waar de meester het meest tevreden

illustratie



illustratie
Reclamefolder


[pagina 37]
[p. 37]


illustratie



illustratie
Reclamefolders


over was. Ik herinner me nog twee titels: Toon Revers en Dirk van Beveren, en weet daardoor dat de bovenmeester voor de vorming van die bibliotheek begonnen is met de deeltjes van de “Stamperius-bibliotheek”. Telkens kwam er een deeltje bij, dat schreven we dan met z'n nummer bij in onze “katalogus”. En telkens had onze meester dan een leerling méér, waar hij tevreden over was geweest in de afgelopen week...’

 

Nog voor de eeuwwisseling zet ook Van Holkema & Warendorf een aantal bibliotheken op. Voor meisjes zijn dat: ‘de Geïllustreerde Bibliotheek’ (vanaf 1986); ‘de Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek’ met de goedkoopste meisjesboeken ter wereld (1896-1900). In de twintigste eeuw gevolgd door: de Geïllustreerde meisjesbibliotheek ‘Het Kransje’ en de wat luxueuzer uitgevoerde ‘Primula Veris’.

Vanaf 1892 verschijnen in ‘De Goede Kameraad’, geïllustreerde bibliotheek voor jongens, voornamelijk herdrukken van boeken die bewezen hadden klassiekers te zijn. Het werk van Mark Twain, Jongensleven van Edm. de Amicis en Willem Roda van E. Heimans. Al snel wordt ook werk van C. Joh. Kieviet opgenomen. Als ‘De Goede Kameraad’ zich enige jaren later tot jongens én meisjes richt, publiceren in deze reeks ook auteurs als T. Brinkgreve-Wicherink, Willy Pétillon en J.P. Zoomers-Vermeer.

De ‘Oranje-bibliotheek’ met daarin andere titels van Kieviet: Wilde Bob en Het slot op den Hoefwordt eerst alleen voor jongens aanbevolen, maar krijgt al snel de toevoeging ‘voor jongens en meisjes’, terwijl ‘Neerlands Jeugd’, vanaf het begin voor jongens en meisjes bedoeld is. Rond de eeuwwisseling ontstaat een discussie over de kunstmatige scheiding tussen jongens- en meisjesboeken. J.W. Gerhard (1905) geeft in een vernietigende kritiek zijn standpunt zeer duidelijk weer. ‘Wie heeft er ooit gehoord van tweeërlei kunst: een mannelijke en een vrouwelijke? Is het niet een even groote dwaasheid de letterkunde te verdeelen in één voor mannen en één voor vrouwen? Zoo ja - en geen denkend mensch zal dit doen - dan is 't even onlogisch de lectuur voor de jeugd te splitsen. Wat schoon, goed en waar is voor jongens, is 't ook voor meisjes.’

Zijn kritiek kan echter niet verhinderen dat in aanbevelingslijsten, brochu-

[pagina 38]
[p. 38]


illustratie
Bibliotheek Neerlands Jeugd




illustratie
Toen Willem zo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in 't oog, hoezeer ze op elkander leken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke ogen, maar ook denzelfden trotsen trek om den mond.
Uit: Willem Roda (10e druk). E. Heimans




illustratie
Willem Roda (8e druk). E. Heimans, met omslagillustratie van B. van Vlijmen


res en recensies het onderscheid tot op de dag van vandaag nog steeds bestaat.

De lezende jonge dames krijgen leesvoer van Suze Andriessen, Truida Kok, Agatha en Elisabeth. De produkten van deze ‘vriendelijke, moederlijke figuren’ stuiten op scherpe kritiek. Van Tichelen vindt Suze Andriessen bloedeen zouteloos en acht de anonieme tantes van geen betekenis. Maar de bezwaren tegen oppervlakkigheid, sentimentaliteit en onwaarachtigheid kunnen niet verhinderen dat de naam van Suze Andriessen (1850-1924) zeer frequent opduikt. Meestal met titels die verwijzen naar de vrouwelijke hoofdpersoon ( Augusta, Constance de Wildt) of de plaats waar de jonge dames verblijven ( De Krayenhof). Suze kent het schrijversvak van haar vader P.J. Andriessen (1815-1877), die behalve historische werken ook een paar meisjesboeken op zijn naam heeft staan. Die waren soms inderdaad door hem geschreven, vaak ook bewerkt door zijn dochter of in samenwerking met haar tot stand gekomen.

 

Truida Kok (1869-1949) profileert zich met ‘gezellige’ meisjesboeken waarin de thee- en danspartijtjes niet van de lucht zijn. Bedoeld als reactie op de moraliserende kleinburgerlijkheid en binnenhuizigheid van de negentiende-eeuwse jeugdlectuur dreigen haar boeken jonge meisjes te leiden tot oppervlakkigheid en lichtzinnigheid. Ze zijn vaak bestempeld als ‘ouderwetse zoeterigheid en huisbakkenheid’. Inderdaad roepen titels als Loula Almerus (1897) en Flora van Marcksveld (1898), beide aangeduid als oorspronkelijk meisjesboek, Twee zusjes (1895), De kleindochters van Mevrouw Westlandt (1900) niet direct werelden van verbeelding of avontuur op.

 

De ‘Oranje-bibliotheek’ blijft het langst bestaan. De pers is er juichend over: ‘Mogen wij ons er niet over verheugen dat de firma Van Holkema & Warendorf dit werk met veel aardige platen opneemt in haar Oranje-Bibliotheek?; Wanneer de volgende deelen van de Oranje-Bibliotheek van hetzelfde gehalte zijn als de twee eerste, dan zullen de Uitgevers een enorm succes hebben en dat verdienen ze dan ook; De Oranje-Bibliotheek blijkt een uitmuntende instelling te zijn die met warmte en overtuiging kan worden aanbevolen.’ Deze reacties maken duidelijk dat de fraai gebonden en rijk geïllu-

[pagina 39]
[p. 39]


illustratie
Okke Tannema was een echte straatjongen. Thuis was hij nooit dan om te slapen en te eten. De overige tijd bracht hij altijd buitenshuis door, zelfs al regende het, dat het goot, of woei het een halve orkaan.
Uit: Okke Tannema (Bibliotheek De Goede Kameraad, 6e druk). C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van Rie Reinderhoff




illustratie
(11e druk)


streerde boekwerken hun weg naar het lezerspubliek wel gevonden zullen hebben.

illustratie
(11e druk)


 

‘De Goede Kameraad’ bevat aanvankelijk vooral stoere verhalen, maar krijgt een veelzijdiger karakter als deze bibliotheek ook voor meisjes wordt. Ze bevat zowel historische en avonturenverhalen als buitenlandse klassiekers. Kieviets Okke Tannema neemt in deze reeks een bijzondere plaats in. Niet alleen vanwege de superlatieven waarmee het werd ontvangen, ‘bijzonder mooi’ (Het Vaderland), ‘Summa summarum’ (De Amsterdammer - weekblad), ‘een echt flink Hollandsch boek’ (Jeugd), maar eerder vanwege de dramatische oproep de drank te laten staan.

Ook Willem Roda van het Amsterdamse schoolhoofd E. Heimans (1861-1914) krijgt bij de zevende herdruk (1899) een plaatsje in deze bibliotheek. Van Tichelen vindt Heimans geen kunstenaar, maar waardeert de beschei-

illustratie



illustratie
Loula Almerus, oorspronkelijk meisjesboek. Truide Kok, met illustraties van Wilm. Steelink


[pagina 40]
[p. 40]

den en gevoelige wijze waarop hij gaf wat jongens vragen: conflict, avontuur en boeiende wetenschap. ‘Hij verstaat de kunst van rustig, gedetailleerd vertellen en componeren.’

 

De ‘bibliotheken’ zijn altijd een belangrijke rol blijven spelen bij Van Holkema & Warendorf. Soms bevonden zich in zo'n reeks alleen herdrukken, bij voorbeeld in de ‘Junior pockets’ (vanaf 1973); soms juist nieuwe titels, bij voorbeeld in ‘De regenboogreeks’ (vanaf 1972). ‘De boeken daarin zijn even verschillend als de kleuren van de regenboog. De een houdt meer van rood, de ander van geel; de een houdt meer van spannende boeken, de ander van een grappig verzonnen verhaal.’ Ook de ‘Lees je al’-boeken (vanaf 1988) voor beginnende lezertjes worden duidelijk herkenbaar gepresenteerd, maar het begrip ‘bibliotheek’ voor een reeks van boeken is sinds de Tweede Wereldoorlog voorgoed verdwenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het leven van onze voorouders. Deel 1

  • over Geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis voor jong en oud Nederland. Deel 1

  • over Geïllustreerde wereldgeschiedenis voor oud- en jong Nederland

  • over Bobo. Geschiedenis van een aap

  • over Eppien Toef


auteurs

  • over E. Molt

  • over C.J. Kieviet

  • over Suze Andriessen

  • over Truida Kok