Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lioba (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lioba
Afbeelding van LiobaToon afbeelding van titelpagina van Lioba

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.48 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lioba

(1897)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

IV Raadzaal op Schaltheim.

[pagina 101]
[p. 101]
Koning Harald op een hoog-zetel. Bij hem Sintbertus, Horic, Hemming, Osfred, Agandeon, Warsten en andere edelen op zetels rondom.
harald.
 
Ik, Harald Reginfriedszoon, door de hand
 
des één'gen Gods gesteld tot Soeverein
 
van 't Neerlantsch Rijk en menig machtig volk,
 
koning van Denen, Friezen, Abotriten,
 
van Franken, Saksers, Beieren, Soraben,
 
Wilzen, Smeldingiers, Avaren, Britten,
 
Bulgaren, Langobarden en Wasconen -
 
ik die de kristenkoning wordt genaamd,
 
daar 'k verder legde Christi zachte juk
 
op 's heidens nek, dan eenig vorst, ja zelfs
 
dan Karl, de groote Frankenkeizer, 't deed,
 
daar 'k samenklonk tot één Rijk alle rijken
[pagina 102]
[p. 102]
 
door zonen van mijn norenvolk gesticht,
 
daar 'k wat in 't Noorden Harald Schoonhaar won,
 
Rollo in Galliën, Rorik in Rusland,
 
Knoet in Brittanje, Roger in Siciliën,
 
met 't Friezenland door keizer Hludwig mijnen
 
voorvader Harald Halfdanszoon beleend,
 
Walacria, Flardinga, Mereweda,
 
Kinhem en Rostringen - tot één domein
 
versmolt en leerde⁀er Christi vredewoord -
 
ik riep u saam, mijn broeders, en u eed'len,
 
om zwaar beraad.
 
 
 
Mijn voetwond heelt niet meer,
 
een zwart bederf vreet voort in vleesch en been,
 
mijn hand kan niets meer dragen, 't eigen wicht
 
is haar te veel, - zoo wordt des denkens vracht
 
mijn hoofd te zwaar, daar 't giftig bloed er ruischt
 
brommend als water in spelonken, - soms -
 
als nu - scheur ik den sluier met geweld
 
en hef de loomë oogleên van voor de⁀oogen,
[pagina 103]
[p. 103]
 
aanschouwend klaar des Rijks en mijnen staat, -
 
weldra ontzinkt die kracht weer - en mijn geest
 
drijft smartloos, machtloos, met des levens ebbe
 
op duistren stroom van droomen, als een kind,
 
en wacht, eerlang voorbijgaand aan Gods voeten,
 
Zijn reddende gebaar. Ziet mij, de schaduw
 
herkent ge des nabijën Doods.
 
Zoo neemt
 
mijn dank voor trouw, wier heugenis verheldert
 
de lichtere⁀uren van mijn ondergang.
 
Maar ook bekomm'ring weegt als zware damp
 
op mijn gedachten. Staat den koning bij
 
trouw tot in de⁀einding van zijn aardsche werk.
 
 
 
Toen koning Frodi, duizend jaren her,
 
Gothland beheerschte, tijdens Jezu leven,
 
toen, zeggen Skalden, lag een gouden ring
 
veel jaren lang op de Jalangerheide,
 
daar er geen dief meer was in Frodi's rijk
 
om hem te nemen, en geen mensch deed meer
[pagina 104]
[p. 104]
 
den ander schade, zelfs niet waar hij vond
 
dooder van vaar of moer, los of gebonden.
 
 
 
Zóó waar de staat mijns Rijks, had ik mijn wil
 
aan kracht verzaden kunnen.
 
Ruw als rots,
 
wreed als vorst-kou en wild als wind is 't volk
 
dat voert, in mij, thans 's werelds regiment,
 
waar harde weerstand van natuur en lot
 
zijn kracht geweldig prikkelt tot geweld,
 
maar onder vrede's blauwen hemel bloeit het
 
met oogst van gouden deugden wonder-mild.
 
 
 
In roof en doodslag zoekt de man zijn roem,
 
zoolang zijn woest en onontgonnen hart
 
voelt kracht en strijdlust, maar nog niet de vrede
 
als 't wit zijns wils en 't eind van allen strijd, -
 
zoolang hij kent de pracht van 't roode bloed
 
op 't schittrend schild en 't helmenbrekend zwaard,
 
d' opvlammende vervoering van 't gevecht,
[pagina 105]
[p. 105]
 
maar nog niet zag een stiller, blanker licht
 
boven rood-fonklende⁀oorlogsvelden stralen,
 
met dieper lichtheid, en standvast'ger pracht,
 
de gloriën van vrede⁀en broederschap.
 
 
 
Hem nu is sterkste sterkte, die 't verband
 
aller begeerte⁀en wilde krachten kent,
 
en richt hen naar één éénig evenwicht.
 
 
 
Maar als voor zwakker oogen 't lichtste licht
 
is duisternis, zoo lijkt den ruwen man
 
vrede verachtlijk en verderf van kracht,
 
macht is hem 't hoogst, evenwichts eeuw'ge storing,
 
stoflijk geweld is hem der sterkte maat,
 
zinlijke praal der schoonheid uiterst eind,
 
hem is de daad reëeler dan aanschouwing,
 
en niet aanschouwing sterker dan de daad.
 
 
 
Ik heb gekampt, met kracht, om vredes wil,
 
luid deed mijn zwaard der heid'nen schilden zingen,
 
hard stak mijn speer barbaren, moorsch en noorsch,
[pagina 106]
[p. 106]
 
Odins en Allah's bloed-besproeide knechten,
 
met oorlog sloeg 'k wat oorlog wou bestend'gen,
 
den bloedwolf heb 'k in 't eigen bloed gesmoord,
 
't woest Wikinger-bedrijf heb ik betoomd,
 
den rooversnaam van faam tot blaam gekeerd
 
en op 't wijd meeuwenveld de drakenvlag,
 
eertijds Land-schrik, doen kennen als Land-zegen.
 
 
 
Want mijn hand was een moker den geweld'gen,
 
maar zacht den hoor'gen, en der knechten schild.
 
Zij brak den slaven-boei, die mensch aan mensch,
 
als hond of paard, met lijf en leven hecht.
 
Ik heb de⁀onvrije⁀en boerenstand versterkt
 
als de twee zuilen, waar der eedlen huis
 
mee staat op d' aard gevest, - geen band erkende⁀ik
 
dan die aan d' aard, ons aller voedster bindt,
 
en 't web van recht en wet, dat even-mazig,
 
voor heer en huisman één, mijn rijk omspant,
 
en houdt de woeling al dier volken strak.
 
Halsring en ketens heb ik losgemaakt
[pagina 107]
[p. 107]
 
van wie geen kwaad deed, van der Friezen strot
 
den wilgen-strik. Ik ben een vorst van vrijen.
 
 
 
Ja, dit acht ik mijn roem, dit heb 'k gewild,
 
koning te zijn van mannen, niet van slaven,
 
koning van koningen, elk heer voor zich
 
van lot en leven, zoover God 't gehengt,
 
mij huld'gend met verstand en vrijen wil,
 
mij, daar ik sterkst en waardigst was te dragen
 
't embleem van aller eenheid, kroon en zwaard,
 
te zijn de sluitsteen in 't gewelf van wet
 
dat aller maaksel is en aller schut,
 
te voeren, schoon der eigen broosheid kundig,
 
symbool en staat van den volmaakten mensch.
 
 
 
Al menschenwerk vergaat, - alével streeft
 
de mensch zijn God, ook zonder uitzicht, na
 
en wil bestendigen der werken duur.
 
 
 
Helaas! - mijn blik rust bij 't verscheiden niet
 
op welbeveiligd werk, op hechten bouw
[pagina 108]
[p. 108]
 
waarvan het storten door almacht'gen tijd
 
buiten den zichtkring ligt van menschlijk oog.
 
'k Heb die voldoening bij mijn heengaan niet
 
dat 'k duurzaam wrochtte, zij 't naar menschenmaat.
 
 
 
Ik mocht geen zoon die zwaar-verworven wijsheid
 
mijns levens geven, als in de⁀open hand,
 
dat kracht in teerheid 't huis der toekomst bouwt.
 
 
 
Toen mijn vrouw Thora stierf, en Rolf de Reus,
 
mijn boos, oproerig kind, de wetten brak,
 
mij dwong hem te vervolge⁀en te verslaan
 
en voor mijn oogen, onder Valland's kust
 
zonk met zijn zeepaard, kiezend 't graf in zee,
 
zijn woest domein, boven den troon in 't mijne,
 
toen zonk ook voor mijn oog het glansrijk beeld
 
der toekomst weg, en grondslag van mijn bouw.
 
 
 
Van troost verstoken, als een renner, ziend,
 
dichtbij victorie, schoonsten prijs ontgaan,
[pagina 109]
[p. 109]
 
ging ik, in ramp gedwee, Gods wijzing na,
 
en deed, deemoedig, wat eens konings is,
 
zege⁀op mijn doen niet wachtend.
 
Maar God zond
 
een zijner englen op mijn weg, zóó schoon
 
had nooit alkracht'ge teerheid mij gelicht,
 
als uit Lioba's ooge⁀en wondren mond,
 
toen heb 'k mijn ramp vergeten en geloofd
 
in blijer toekomst - in een zoon, een zoon
 
vereenend moeder's liefde⁀en vaders kracht.
 
 
 
Helaas! Helaas! - welhaast verslui'ren zich
 
voor goed mijn ooge⁀en hebben 't niet gezien.
 
 
 
't Vonkjen vertrekt, de vensterkens gaan dicht -
 
hun dienst heeft uit en 't schoonste⁀is niet gedaagd.
 
 
 
Hij zwijgt lang.
 
Horic, mijn broeder, ridderlijke held,
 
schrander in krijgsraad, in gevecht geweldig, -
[pagina 110]
[p. 110]
 
voor dezen ring der edelsten van 't Rijk
 
vraag ik uw woord. - Zult gij, als na mijn dood
 
de dagen zijn verstreken der verwachting,
 
en alle hoop op nakroost is verdoofd,
 
vervangen Harald's en Lioba's zoon,
 
sterk maar vol teederheid, mild en gestreng,
 
schut den geringen, vreeze den geduchten,
 
pijler van recht, twist-dooder, vrede-held,
 
bazuin van Christi woord, voorbeeld der goeden,
 
mijn vrouw tot hoeder, 't Rijk tot wijs regent?
 
Ik ken uw hoogen aard wel, maar ons scheiden
 
veel jaren, en de tijd brengt deemoed aan
 
en matiging. Gedenk de woorden nu
 
van uwen broeder, neem des Konings wijsheid
 
met Konings macht, en maak mijn neergang licht
 
door woord, gegeven voor den ring der Eedlen.
een zwijgen.
harald
tot den monnik.
 
Is er gesproken?
sintbertus.
 
Niemand sprak.
[pagina 111]
[p. 111]
harald.
 
De zee
 
dreunt in mijn ooren. - Waarom zwijgt ge, broeder?
horic.
 
Vraag mij niet, Harald.
harald.
 
Weigert gij den eed?
horic.
 
Waartoe een krachtwoord? Kent mijn broer mij niet?
 
'k Ben hard metaal en simpel, 'n bronzen klok,
 
elk weet den zang dien 'k zing, wat mij ook raakt!
 
Heb vree, geen zorg, sterf blij'lijk, Heer en Broeder!
 
Weigerde⁀ik ooit, of week ik, waar zwaar werk
 
mij toeviel? Zie, is dan mijn hand te klein
 
voor den Rijks-appel - vrees niet, 'k draag met luister
 
uw kroon - met kracht en eere⁀uw zwaard.
harald
luid.
 
Heb ik gefluisterd? - Werd ik niet verstaan?
 
Dit is het antwoord niet.
[pagina 112]
[p. 112]
hemming
opstaand.
 
Bij Asathorr!
 
hoor dan het antwoord! Bastaardij bedreigt
 
het Rijk. Wie zal door eed en spreuk zich binden
 
te dulden zulken smaad? Niet graag ontrusten
 
we⁀uw sterfbed door de twee erbarminglooze
 
sombere raven nijd en spijt. Maar 't moet,
 
waar gij vraagt hulde⁀en oorlof voor wat kind
 
Lioba baren mocht. - U soeverein,
 
wereld-beheerscher, veldheer zonder blaam
 
blijven wij huld'gen, tot den dood loyaal,
 
tot uw laatst woord, zoo 't helder tot ons komt,
 
van koorts-walm vrij. Maar niet zijn wij gezind
 
narren te zijn van haar vileine spel.
 
U deert het nauw, beschaduwd door de vleug'len
 
van d' eeuwigheid - Wij hebben nog te leven.
de edelen.
 
Fij, Hemming! Hemming!
harald
na een wijle
 
Waar 's die muziek?
stilte.
[pagina 113]
[p. 113]
 
Vergeef mij, broeder Hemming,
 
mijn aandacht wordt door vreemd gerucht gebonden
 
en hoort niet naar mijn dwang, als 't kind dat leeft
 
in spanning van wat wondren gaan genaken.
 
Spreek kort en scherp, tref stellig, dat het raakt.
hemming.
 
Deze hier smalen, wijl ik u niet gun
 
scheiden in zoet niet-weten. Maar ik acht
 
u zoo gering niet, dat gij zoudt behoeven
 
nu, dichtbij dood, een zoete leugenkost,
 
die waarheid hard tot brood uws levens eischtet.
 
Versta dan dit, dat Lioba, de teedre,
 
is valsch, als alle teedren, en dat Tancolf
 
de dweper, zwak is, zooals dwepers zijn,
 
want als een luttel koper in puur goud,
 
voegt hardheid en bezonnenheid in trouw,
 
of bei zijn onnut, deugdloos, week en broos.
 
En weet, dat ik niet laster, bij geruchte,
 
maar zag, en als gedaagd getuige klaag.
[pagina 114]
[p. 114]
harald
zacht.
 
Wees stil nu, Hemming, gij hebt wèl geraakt.
 
een stilte.
 
Is mijn vrouw hier?
sintbert.
 
Neen, Heer.
harald.
 
Agandeon!
 
zoek waar de koningin is, roep haar hier.
agandeon.
 
Koning! men zegt, ze⁀is weg.
harald.
 
Doe naar mijn woord.
Agandeon vertrekt.
harald.
opeens na lang zwijgen.
 
O, Vader! Vader in uw hemelsch huis!
 
Wat sart ge 't kind dat voor zijn poorten staat
 
en u te roepen bij den Vadernaam
 
nooit angstiger verlangde.
 
Onze Vader! -
[pagina 115]
[p. 115]
 
ben 'k dan nog niet, na zooveel vlijts, zóóver
 
dat 'k de⁀aanvangswoorden Uwer heil'ge les
 
kan spreken met volmaaktheid van begrip?
Hij zwijgt, maar heft meermalen de gevouwen handen op.
osfred.
opstaande.
 
'k Bid mijnen goeden Heere, wees 't getroost,
 
bedroef u en ons niet zoo zeer, dit schrijnt
 
meer dan geritste wonde na 't gevecht,
 
en als die handvouwing, die uit ons harden
 
zelfs tranen perst, Alvader niet vermurwt,
 
wáár waar dan 't door den Zoon gestaafd erbarmen?
 
 
 
Gedenk hoe jeugd is, en hoe ijdel 't heil
 
op vrouwe-trouw gebouwd, - hoe een veel vaster
 
uw deel is, roem onsterflijk, de triomf
 
van een gansch blaamloos leven, en een werk
 
met godenkracht verricht. Verrafel niet
 
in bittren twijfel 't wel-geweven kleed,
 
vast groeit de toekomst als een levend woud
[pagina 116]
[p. 116]
 
uit het door u geplantte. Waarvoor vreest ge?
 
Niet als eens Rome⁀in een beweeglijk meer
 
van ongetemde horden vol geheim,
 
maar veilig in natuurlijke begrenzing
 
van zee, woestijn en bergen rust uw Rijk.
 
Constantinopel viel, 't Warager-volk,
 
ons eigen bloed, woont van der Dwina monding
 
waar Other landde, tot den Hellespont.
 
Tot ver in 't westen over de Oceaan
 
bracht Erich Rauda Noorsch beheer en volk
 
en Groenland, Markland, Wynland eert uw wet.
 
Welhaast verjaagt graaf Ruotrik uit Iberiën
 
den laatsten Moslim. Waarvoor vreest ge, Heer?
warsten.
 
Kunt ge dan niet als Ragh'nar lachend sterven?
 
terwijl de slangen u in 't harte bijten?
 
als hij, in meer dan vijftig slagen streedt ge
 
en Fala's paarden hebben niet gevast
 
achter uw legers, 't heeft nooit waar gij streedt
 
aan buit ontbroken den geelvoet'gen arend. -
[pagina 117]
[p. 117]
 
Eia! sterf blij, als koning Horic leidt
 
Hilda's getrouwen tot den mis der lansen,
 
dan knarst het vleuglig ijzer weer op 't pantser,
 
dan schrijft de blanke griffel roode runen,
 
dan bijt de wonden-gulz'ge draak in staal,
 
dan waadt de raaf in bloed.
 
Vrees voor uw koningrijk niet, koning Harald,
 
't staat vaster dan 't gestort Kerlinga-land,
 
wij zijn zijn steenen wallen, stalen schilden,
 
wij blijven strijdbaar, koning Horic trouw.
 
Zoudt gij dan niet als Ragh'nar lachend sterven?
de edelen,
met de wapens kletterend.
 
Hoort! - een woord! - een goed woord!
harald.
 
Kinderen zijt gij! - warsche kinderen! -
 
Eén broze stee in 's Rijks verborgen spil,
 
één fijne breuk in 't recht, - één kleine feil
 
in wie verhoogd als aller oerbeeld troont -
 
nauw zichtb're berst in d' ideale kern -
 
en wat baat muur of schild, of staal, of steen! -
[pagina 118]
[p. 118]
 
't valt al, hoe hecht, tot gruizels.
 
Was er ooit rijk voor ondergang te groot?
 
Wie sluit bederf door zee en bergen uit?
 
Verrotting komt uit 't hart, en spreidt naar buiten.
Stilte.
lioba
door het gordijn tredend aan den ingang der zaal.
 
Gij riept mij, Heer?
harald.
 
Kom hier. -
 
Zij nadert.
 
Waart gij mij trouw?
lioba.
 
Mijn lijf was 't, - mijn ziel niet.
 
Mijn lijf gaat waar ik wil. Het doet wat 'k wil.
 
'k Wou trouw zijn, en mijn lijf liet zich gezeggen.
 
Maar mijn ziel niet. Dit 's vreemd, want wil is ziel.
 
Ben ik nu schuldig, Heer?
harald
na een wijle.
 
Neen, gij zijt niet.
[pagina 119]
[p. 119]
sintbertus
zacht.
 
Gij dwaalt.
de edelen.
 
Gij dwaalt - Ze⁀is 't wèl.
harald.
 
Neen, zij is niet.
 
Priester! mij kleedt het naderende Licht
 
in wijding van geen lager rang dan de⁀uwe.
 
Ik spreek haar vrij. Niet schuld'ger dan ikzelf.
 
Door mij wel 't laatst te richten, die haar blindde
 
met glans van rozen en juweelen-licht
 
eer zij mij tot zich liet: - haar één'ge schuld.
hemming.
 
Geloof haar niet. 'k Zag haar met haar lief samen
 
bij nacht in 't duin.
harald.
 
Lioba, antwoord niet.
 
Hong gansch mijn daadzwaar leven in balans
 
tegen één zilvren klank-drop van uw stem,
 
deze⁀overwoog, 'k vond dieper vastheid hier,
[pagina 120]
[p. 120]
 
'k achtte⁀éér al 't andre logen en een droom.
lioba
bij hem knielend.
 
O goed, grootmoedig Heer! o goede koning,
 
mijn mantel van genade⁀en van geloof!
 
nooit wilde ik u verlaten. O mijn schild,
 
dat blijft getrouw der argwaan scherpte⁀en kilte
 
afweren van 't zwak hart dat u begaf.
 
Laat mij den dood nu van ú weren af,
 
verplege⁀uw wond, herstellen, wondren doen,
 
voor 't onherstelbaar kwaad ten zoen.
 
Mag 'k blijve'⁀en u genezen Heer? Ik smeek 't?
harald.
 
Gij moogt. - Laat ons alleen, gij allen, breekt
 
den raadskring.
De edelen rijzen, met dreigend gemompel.
horic.
 
Harald, zijt ge dan al blind!
stemmen.
 
Verraad! - Verraad!
agandeon.
 
Zie toe, de havik kringt -
[pagina 121]
[p. 121]
hemming.
 
Ai! 't valkjen valt.
warsten.
 
De wolf speurt leeuwen-aas!
hemming.
 
Zoo maakt te smeeige nerf een kindschen dwaas
 
en vrouwe-speelgoed van den strammen held.
harald,
zich oprichtend.
 
Gaat! - ik gebied u! - en vertast u niet
 
aan den nog rappen leeuw. Hoedt u, die telt
 
zieltoger al tot aas, dat gij niet ziet
 
mirakelen, en 's dooden klauw u velt.
De edelen gaan zwijgend.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken