Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kees Doorik of een bloedig half-vasten (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kees Doorik of een bloedig half-vasten
Afbeelding van Kees Doorik of een bloedig half-vastenToon afbeelding van titelpagina van Kees Doorik of een bloedig half-vasten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.69 MB)

Scans (9.37 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

August Peeters



Genre

proza

Subgenre

roman (populair/bestseller)
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kees Doorik of een bloedig half-vasten

(1919)–Georges Eekhoud–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VI

Kees naderde 't venster. In 't Zuid-Westen, naar de stad en de Schelde op, grifte een bliksemschicht een glimmende phosphoorstreep op de pikdonkere schalielucht.

- 't Zit er op, zei Kees.

- Kan de regen geen kwaad? vroeg de bazin, die loom en droomerig aan tafel was blijven zitten.

De knecht antwoordde, dat hij zou gaan zien, en na een lantaarn aangestoken te hebben, ging hij buiten, niettegenstaande hij ten stelligste wist, dat alles op zijn plaats stond. Hij had behoefte aan beweging.

Mie had hem zoo aardig bezien! Zijn slapen klopten, zijn bloed kookte, het merg dreigde zijn beenderen te doen bersten, de ooren tuitten hem; hij wist niet wat hij deed, alsof hij woedend was. Onwillekeurig opende hij den stal. De paarden lagen nader op hun stroobed. Koes alleen, niettegenstaande zijn muugte, stond nog recht. De ooren opgestoken, draaide hij zijn verstandigen kop naar hem, snuivend bij 't verre gerol van den donder, terwijl een rilling liep door zijn ebbenkleurige huid. Van den stal begaf Kees zich naar de schuur. Daar ook was er geen schade te vreezen. De regenvlaag zou er niet in gelukken, door het dik stroodak te dringen. Het alaam blonk in 't halfduister; gerangschikt, alles op zijn plaats, verried het door zijn goeden staat de werkzaamheid en de zorgen van den eersten hoefknecht.

Daarna twijfelde hij, niet wetend of hij wel terug zou keeren in de zaal, waar de bazin nog alleen zat. Hij had kunnen slapen gaan, zooals hij

[pagina 42]
[p. 42]

dat anders deed. Maar onweerstaanbaar werd hij tot haar teruggetrokken.

Onverwachts stak er een wind op, die de boomen deed buigen, blaren afrukte, over de wegen stofwolken voortzweepte, en door het openstaande venster een warme luchtgolf in de kamer blies. De zwaar ingeslapen aarde beefde. Een klagend geloei kwam uit den stal. De krekels hadden hun gesjirp gestaakt.

De bliksemschichten volgden malkander aanhoudend op. De wolken dreven opeen aan, met doffe rollingen, totdat de barnkracht, in hun massa's opgehoopt, in een knetterenden vuurknal ontvonkte. Het onweer naderde. Gansch de lucht was doorwalmd met laaiende gloeden.

Maar eensklaps trad er een stilte in, en daarop dwarrelde een tweede windvlaag over de vlakte, en het scheen of er ratelslangen door de lucht slingerden. Eenige dikke waterdroppels pletsten neer op de dorstige aarde; weldra versnelde die val, de bui werd dichter en dichter, en van 't dak stroelde het water gloegloekend door de goten, om met een hol geluid in het regenwatervat te plonsen.

De bleeke bliksems deden het bewegend aangezicht van de bazin op de duisternis afsteken. Ze sloeg een kruis en las een paternoster. Een vage schrik had haar bevangen. Nog nooit had zij zich zoo zwak gevoeld, zóo laf tegenover de eischen van haar vleesch. Ze weerstond er nochtans aan, en stak haar onrust op het weer.

- Alles is in orde, sprak Kees, na een oogenblik pijnlijke stilte. Moet er nog iets gedaan worden?

Zij trachtte hem te verwijderen.

- Paulien en Janneke zijn gaan slapen. Gij moet ook wel muug zijn, Kees?... Och, God! wa' 'nen bliksem!... Hij valt... Wa' gaat er met ons gebeuren?

[pagina 43]
[p. 43]

- Zij maar gerust, bazin, zei de jongeling, door het venster hellend, de wolken drijven over naar den ‘Krekelberg’.

Nochtans dreunde 't woonhuis op zijn grondvesten en Kees deed het venster toe.

- Steek het licht maar aan, zegde Mie.

Gelukkig, nog een weinig te kunnen blijven, voerde de jongen dit bevel uit. Zij stond op, naderde de bedalkoof, zoo een soort plakkaat, in den muur aangebracht, schoof er de gordijnen van opzij, en nam dan, boven het hoofdeinde, een gewijde palm, die ze in 't wijwatervat doopte. Daarna opende ze een klein luik, dat in den stal uitgaf. Het licht van de lamp, die Kees achter haar omhoog hield, viel door de muuropening in de duisternis, en gele stralen hechtten zich aan den snuit der beesten, die log over en weer wroetten. De bedwelmende uitwasemingen van de stroobedden drongen terzelvertijd de kamer binnen.

Mie kroop op het bed, stak den arm door het vensterken, en langzaam besprenkelde zij den stal met wijwater, om hem van den bliksem te vrijwaren.

Beweegloos zag Kees haar gedoe na. Hij, wiens overdreven godvruchtigheid menigen keer sommige parochianen had doen glimlachen, prevelde nu slechts uit gewoonte een ‘Wees gegroet’; zóodanig was hij bezeten door de gewenschte vrouw, dat hij niets anders zag dan haar.

Dat was oprecht de malsche vrucht, de mollige poes, gelijk ze in 't dorp zegden als ze van de schoone boerinnen spraken. Nondekeu, er ontbrak geen vleesch aan de romp van die vrouw! Haar lichaam had geen hoeken of knoken, men zou niet eens haar beenderen gevoeld hebben indien men haar eens vastgreep. Bijna op het bed uitgestrekt,

[pagina 44]
[p. 44]

draaide zij den rug toe naar Kees. Heur rokken en haar keurslijf kraakten.

De blikken van den bijna waanzinnigen kerel dwaalden over haar heen. Zij gingen van haar rozigen hals, waar van onder de muts ontsnapte krullekens goudglansden, naar haar lenige lende, naar de breede heupen, over haar uitgezet achterste, om zich te hechten op haar ronde en forsche braaien, die onder de rok uitstaken.

En zijn verlangen versterkte nog op het zicht van die stede, waar zij, met den krachteloozen Nelis Cramp, geslapen had gedurende lange en ledige jaren, die - hij was er zeker van -, voor het waar huwelijkswerk verloren waren. En daar sliep ze tegenwoordig alleen; binnen eenige minuten zou ze zich daar opnieuw neervlijen, voldaan, of tenminst lamlendig, zonder den opdrang te gevoelen der manskerels, die draaien, hijgen, die, met 'n droge keel, gevieren te gelijk gereed staan rond een vrouw van zulke volmaaktheid. Ha! de goede Kees kende van die mannen, die sinds lang bereid waren, den bevruchtenden kamp aan te vatten, gewetensvol de taak van boer, beploeger en zaaier te volbrengen! Het hing slechts van haar af. Ook vond hij het gewaagd van harentwege, die bedgordijnen vóor hem open te schuiven. Verduiveld! hij was ook niet van hout. 'k Geloof toch, dat 'n knecht zoowel bloed in z'n lijf heeft als zijn meester!

De besproeiing gedaan, deed zij het luikje toe en kwam recht. Zij ook had voor dit godvruchtig gebruik niet de vurigheid, niet ál de vereischte helderheid van geest gehad. Terwijl zij zich omdraaide ontmoette haar vochtig-glinsterende, ondervragende oogen de zwarte kijkers van den jongeling.

- Hewel, staat ge daar nu nog met uw lamp?

[pagina 45]
[p. 45]

zegde zij. En wat 'n gezicht... Waarom bezie-de mij zoo!... Of moet ik u soms ook wat wijwater sprenkelen?’

En fleemend, met een glimlach, streelde zij den palmtak heen en weer over zijn wangen.

Kees rilde. Zonder nog te denken aan wat hij deed, zette hij de lamp op den hoek van de tafel.

- Wa' krijg-de? ging ze zeggen, doch die woorden bleven haar in de keel.

Plotseling sprong hij op haar met een koortsachtigen lach. Zijn handen wierpen haar languit op het bed, en begeerig raakten ze die lauwe huid, betastten en benepen ze.

- Ha!... Ha!... Ha!...

Een lach als van een verdrukte, die de verlichting nabijkomt, trilde door de kamer.

- Kees!... Och, neen, Kees!... zuchtte zij, terwijl ze zich los trachtte te woelen.

Maar hij sloot haar mond met een gesmijigen kus, en hun lippen gingen niet meer vaneen.

Nu mochten ze daarboven te werk gaan zooals ze wilden, de donder mocht rollen naar believen, en de bliksem het vuur aan de vier hoeken van de wereld steken...

De vrouw ging haar prijsgeven, toen de deur plots openging.

Janneke kwam blootvoets binnen, met zijn hemd juist tot aan zijn knieën. Hij scheen eenigszins gehinderd door dien plotselingen overgang uit de duisternis op de trap in 't licht van de kamer, en hij deed, alsof hij zich de oogen wreef.

Ze hadden nauwelijks den tijd gehad zich vrij te maken. Kees was men éen sprong weer te been, en uit woede lasterde hij de Heilige Sakramenten, hij, die anders nu nooit niet vloekte.

De neef merkte de stoornis niet, welke zijn ver-

[pagina 46]
[p. 46]

schijning teweeg bracht, zóo zou men toch gezegd hebben.

- Ik was bang, alleen... Ik kon niet slapen, die bliksem slaat in mijn oogen... Het brandt ieverst... Hoor-de de brandklok kleppen?

- Semini's God! murmelde ze, wa' 'nen nacht!

- Bangschijter! bromde Kees, nog altijd sakkerend. Ge droomt van vuur... Heb-de 't soms ni' willen blusschen in uw bed?

En hij had een onuitsprekelijken lust, dien lafzoeten bengel den nek te kraken, want hij had er als het voorgevoel van, dat deze slechts komedie speelde, en dat hij lachte tusschen zijn krokodillentranen door.

Annemie kwam terug bij.

- We hebben den stal gewijd, zeide ze... Ziedaar waarom Kees nog niet slapen is... Daarbij, ge weet wel, bloodaard, dat er een kruis op den muur geschilderd staat... Doe dien bangerik terug naar boven, Kees, en ga gij ook maar slapen, jongen, want morgen zal er nog te werken vallen...

Een terugwerking greep er in haar plaats. Haar stem werd opnieuw gebiedend en sloeg een hoogeren toon aan. Al de betoovering van 't oogenblik was verbroken.

Kees was wel genoodzaakt te gehoorzamen en ze alleen te laten.

Haar kalmte teruggevonden hebbend, heel en gansch terug in het bezit van haar overmacht op dien dienstbode, rilde ze nog bij 't gedacht aan het gevaar, dat zij geloopen had. Zij verheugde zich bijna over de tusschenkomst van den kleinen Andries. Die in aanzien staande pachteres zich in gevaar brengen met dien afstammeling van geuzen, dien bastaard! Wat een afschuw! Ze ontkleedde zich, en, gansch terug bij haar zinnen,

[pagina 47]
[p. 47]

alvorens zich te bed te leggen, nam zij de voorzorg, haar deur vast te grendelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken