Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lichting '18 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lichting '18
Afbeelding van Lichting '18Toon afbeelding van titelpagina van Lichting '18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lichting '18

(1932)–J.K. van Eerbeek–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 258]
[p. 258]

De jacht

OP EEN VAN DEZE DAGEN ONTMOETTE HOman Jannink, die met geweer en weitasch rondliep. Wehmeyer vergezelde hem.

‘Je moet morgen met mij op jacht,’ zei hij. ‘Dat zal je gedachten verzetten.’

‘Dankje,’ zei, te scherp, Homan. Hij kende zijn vrienden. Hij is er achter gekomen, dat hij het zich tot gewoonte gesteld heeft, ieder ander boven zich zelf hoog te willen achten.

Maar hij verlangt er naar, een dag buiten te zijn; verwacht daar heil van.

Tot een marteling wordt hem de dag.

De Slinke-streek gingen ze in. Tusschen een sleuf in het hakhout had zich een boerderij ingedrongen. De akkers lagen niet vlak, ze waren bol; en de schoorsteen van de lage boerderij keek daar maar even boven uit. Als goedige monsters schoven zich de aardgolven op haar toe.... In een gleuf ingezonken leek het huis. Scheef stond het als een schip dat zich moeilijk overeind houdt op de schuine helling van een golf. Ja werkelijk, men kon een oogenblik gelooven, dat ze zich bewogen die golven. En och zoo veilig als die hut daar lag, in de luwte. Wie het arm gehad heeft in zijn leven, wien God waard bevonden heeft hem veel te ontnemen, die kan hier genezen, zei Homan in zich zelf. Kil was de lucht, de gele bladen zaten aan de eikenstammen. Een smalle streep spurrie liep als een groene weg de hoogste top over, links en rechts drong het aardgrauwe aardappelloof daar tegen op.

In het knolgroen, dat als een egaal groen boordbed de bochten van het bruine hakhout volgde, rumoerde de hond.

[pagina 259]
[p. 259]

Op het kaalgevreten weitje, dat een ring om de boerderij trok bleef de jager staan.... Er zit een konijn daar tusschen het loof verzekerde hij. Ik hoor het aan de hond.... De hond is oud.... Zoo wit is de bek van de hond; alsof hij die in meel gedoopt had. Als een oud man zoo staat hij daar: een oud adellijk heer, die aan zijn goede leven opgebrand is.... En als eindelijk zijn werk begonnen is.... de bek laag aan de grond,.... zoo haast hij zich over de plek van het veen, waar de jeneverstruiken, als de cypressen van een Oostersche tuin, recht omhoog gaan.... En als hij boven een klein krabsel van een konijn komt, waar nog even de reuk van het dier boven zweeft, gaat de dorre geknotte staartstomp wild heen en weer; de andere sporen ziet hij niet; hij loopt op de neus.... Hij ruischt tusschen het blad van het hakhout.... Een oogenblik vergeet men hem.... de boomenrand van het bosch heeft geen relief.... is niet meer dan een groen silhouet dat in de lichtere hemel ingeplakt is.

Maar even later hoort men hem tekeer gaan in het hout.... het lijkt of alle geesten, de kobolden daar in de donkerte van dat hout zijn los gebroken.... Een woest snuiven, grommen en ritselen.... een korte blaf.... het is of een oud man ja roept met nog juist genoeg stem. Daar verschijnt de haas. Zal ik schieten, prevelt Jannink; aan wie vraagt hij dat? In een kleine terreinkom staan ze. De aandacht klopt het bloed onder de aderen. De Vlaamsche gaai wordt niet meer gehoord; wat vredig en veraf leek het sissend gesnetter waar de bonte meerkol de stilte mee aan flarden sneed, zooeven.... Het is seconden lang zoo stil.... De haas, verbijsterd, door de aanwezigheid van den indringer, een doffe onrust in de groote bruine oogen, kijkt den mensch aan, het gevaar is zoo ontstellend dicht bij, dat het dier niet aan zijn angst toekomt....

Dan, met een niet te vlugge wending, laat het dier de witte pluim zien en springt de zandkuil in. Schiet. Maar

[pagina 260]
[p. 260]

Jannink schiet niet. Zijn ziel is een duivelsche leelijke dorre kom ingeschoten; eigenlijk is daar niets, totaal niets, van aan zijn gezicht te zien.... Zijn oogjes staan waterig; hij is maar zulk een klein vervallen menschje, zooals hij daar staat; de pet als een klein dak staat schuin boven zijn neus; een goed al bijna ingeslapen mensch.... Maar wie hem ziet staan, weet dat hij als een wiel in een machine zoo nauwkeurig wentelt in de gebeurtenissen die elkaar nu met de snelheid van de bliksem daar in de zandkom opvolgen. Dat zijn ziel zelfs niet een keer stokt.... dat geen oogenblik van aarzelen of twijfel hem plaagt. Het is het goede oogenblik nog niet.

Even later vluchtte het dier, verbijsterd door de heete jacht van de razend te keer gaande hond, en liep recht op den jager af. De hond, gek geworden door de aanwezigheid van het wild, sprong tegen het stekeldraad op en reet zich de rug open aan de scherpe punten. De jager stond met het geweer aan de wang; maar een oogenblik later liet hij het zinken. Recht achter de vluchtende haas aan kwam de hond. Hij durfde niet schieten, uit vrees het snel naderende dier te raken, dat van de wonden, die het de scherpe punten hadden toegebracht, niets voelde en als een grof monster met wildzwaaiende pooten, elke spier gekromd in de snelle vaart, over het veld ijlde, achter de jonge tengere haas, die niet heelemaal zeker de weide overstak.

‘Achter,’ riep schor de jager. Maar hij wist, dat de hond niet zou gehoorzamen. De wreede bek laag tusschen de gestrekte voorpooten, het lichaam in een flauwe boog, die maar even de grond raakte telkens; onmiddellijk weer opveerde voor de volgende sprong.... de haas, de kop, de ooren rechtop, het onzekere ook in de bewegingen dat jonge dieren hebben; nog in deze doodenrit argeloos overmoedig ook, zoo schoot het dapper over het veld.... Ach, wie die twee dieren zag, die om een teug adem vochten, had niet veel moeite om zijn voorkeur te bepalen, die koos voor het kleine verjaagde

[pagina 261]
[p. 261]

dier, dat met zijn kleine pootjes rank en vlijtig de ruimte mat.... Toen knalde het schot; het dier deed de laatste sprong; tot een vreeselijke, allerlaatste sprong spanden zich de spieren; het dier sloeg in volle lengte voorover, och, zoo hoog en angstig was die uiterste doodensprong; de kleine voorvoeten die de klem al aan de dood verloren hadden, bezaten al niet meer de kracht, het lichaam op te vangen; het sloeg voorover, een, twee, tot drie keer toe sloeg het in volle lengte voorover, het witte buikdons schimde boven het kort geschoren gras.... En nog toen het daar lag, uit de koers geslagen, sloegen de pooten de wilde cadans van die laatste zinnelooze galop; alsof die het dier nog had kunnen redden, en, de kop plat op de grond, het oog groot en verwonderd en bol in de grauwe bruine vacht, zong het die enkele gierende roep, die het stomme konijn tot stem is in de angst. Zoo stil lag het lijf daar een oogenblik bij, alsof het op een of andere wijze troost putte uit het feit, dat het die laatste snik zoo dicht aan de aarde, die het verraden had, kon uithuilen.

De breede bek van de hond storte kwijl over de gehavende pels, die al niet meer die van een levend dier was.... Een schor dreigement knevelde de begeerte; telkens opnieuw verzetten zich de heete tanden in de slobberweeke huid. ‘Apport’.... En nog eens: ‘Apport,’ riep de jager.... toen, het dier nu en dan in het gras leggend, naderde de hond zijn baas.... Die doodde het dier met een korte slag achter de ooren.... Maar nog toen de gedachtelooze hand het opnam, trokken nerveus de buikspieren van het doode dier.

 

‘Hier zit een patrijs,’ zegt Jan, die op de hond let. En werkelijk, even later vliegt een opgejaagde vogel op.

Een roode vlek, een bal, wordt opgegooid van de grond; een tel later heeft die bol vleugels, tipt hij met vlugge vlerk de lucht even....

[pagina 262]
[p. 262]

Vol opwinding is het dorre heiveld; de bloei is al van de struiken af, het is ook al heel ver in September; alleen de erica bloeit nog; de dranklucht hangt er van de bleeke klokjes.... Een krankzinnige verwildering is losgeslagen daar boven die veenbruine turfzwarte grond.... Floor rent huilend door de struiken; een vervloekt maanziek hondengehuil is dat.... Een leeuwerik vlucht van de struiken af.... Dan blaft de holle bom van het schot de vogel na....

‘Je hebt mis geschoten,’ zegt Homan.

Homan kijkt naar zijn gezel. Een gevoel van wrevel bevangt hem. Hij ziet den kleinen man op jacht in dit veld, en in zijn leven ook. En het is, of Jan zijn gedachten raadt. Hij steekt Homan zijn geweer toe. ‘Neem jij het van me over,’ zegt hij. Maar Homan weigert.

 

Wacht even, kijk, heeft de kleine jager gezegd.... En werkelijk, het is één keer, dat die kleine vleugel, die daar aan de rechterhand haar vlugge roffel tegen de ijlte tikt, waar ze zoo onhoorbaar bij langs omhoog loopt.... één keer slaat die kleine vleugel over.... Dan is er verder niets meer op te merken aan de slag van die zielige ernstige kleine vleugels daar onder de stille ernstige hemel.... neen toch, nog één keer bleef die eene vleugel uit.... ach, en nog eens, en nog; en maar heel even meer graait ze vlug de lucht van onder het kleine lichaam weg.... niet meer dan acht slagen.... niet meer dan vijf.... nu nog drie.... En nu maakt die kleine stip, die te ernstig schijnt om bang te zijn; die daar zoo ernstig de eindelooze hemelladder inklimt; zoo stil en zoo ernstig, dat men bidt, dat die kleine levende stip dat zal mogen blijven doen.... dat het wonder, dat niet waar kan zijn, waarheid mag zijn....

Nu maakt die kleine vogel slagzij.... nu fladdert ze als een achteloos weggeworpen stuk papier op de grond aan. Het is stil op de wereld.... De hond is de vogel al ver-

[pagina 263]
[p. 263]

geten, die ritselt in de verspreid gepote jonge dennenaanplant.... en ver, ver achter die boomen valt de vogel neer.... men hoort niets. Zoo stil zeilt die zwarte stip op de grond aan, als een stuk blik, dat een jongen de lucht inwierp.

 

Het is laat, als Homan door de leege straten naar huis gaat. Hij kan niet zeggen, dat hem deze dag in het open veld met zijn ouden schoolmakker niet bevallen is; maar toch tot de rechte zorgelooze vroolijkheid van vroeger is het niet gekomen!

Het is of hij overal zoekt om een aanknoopingspunt te vinden, en of hij dat nergens vinden kan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken