Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lichting '18 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lichting '18
Afbeelding van Lichting '18Toon afbeelding van titelpagina van Lichting '18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lichting '18

(1932)–J.K. van Eerbeek–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 264]
[p. 264]

Liesbeth

IN DEZE DAGEN BESLOOT TOON HOMAN LIESbeth Maas op te zoeken. Hij ontmoette haar in een gezelschap, dat naar aanleiding van een jaardag een wandeling had gemaakt naar een heuvel op wier helling een uitspanning lag, die veel bezoekers trok.

Op de terugweg liepen ze alleen en ontspon zich een gesprek. Ook in haar heeft een verandering plaats gegrepen.

Ze liepen langs een landweg. De stad lag aan de kim als een kermis van huizen, torentjes en lichtjes. Ze kwamen van de heuvels en liepen langs het kanaal door de broeklanden naar huis, op de doolhof van huizen en stegen af die aan het eind van hun pad in het maanlicht lag. De lucht was zacht en vochtig en de sterren waren ongewoon helder.

Het meisje genoot meer van haar macht over den jongen man naast haar, dan van zijn nabijheid.

Hoog over de wetering voerde deze houten brug, die in het maanlicht op het getimmerte van een schavot geleek. In de verte gleed een trein voorbij; een reuzenreptiel met een brandende buik.

‘Laat ons doorloopen. Men wacht thuis op me.’ Het meisje ging op de brugleuning zitten.

‘Ik geloof je niet.’

‘Maar als ik het je nu toch zeg. Ik heb afgesproken....’

Liesbeth ging verzitten, zette de voeten op de tweede sport van de leuning.

‘Kom,’ verweerde de jongen zich, ‘denk je, dat je me met zulk een foefje vangt? Hoe kom je zoo, dat je steeds probeeren moet, hoe ver je met iemand gaan kan. Je was toch vroeger anders?’

[pagina 265]
[p. 265]

Het meisje zette haar hoed af. Het bruine haar was gevat in een te kleine wrong. Haar oogen waren niet mooi; zelfs in dit zwakke licht was dat te zien; de oogbollen waren te groot, en gaven te veel wit bloot; toch vergat men ze niet. Zeker vergat men nooit het koele zelfbewustzijn, de rust en de veiligheid, waarmee ze uur na uur overwon. Ze leek op sommige vrouwen op portretten van Rembrandt, die achter een weinig opvallend uiterlijk een of ander begeerlijk geheim verbergen.

‘Dacht je, dat ik daar zoo bizonder nieuwsgierig naar was?’

Maar even hardnekkig als zij zich in haar woorden verstopte, even halsstarrig praatte Toon door. Hij ging niet in op haar vraag.

‘Als je probeeren wil, of je me van het nakomen van m'n belofte kan afhouden....’

‘Welnu,’ drong ze aan.

‘Dan geef ik me dadelijk over. Zelfs al had ik een belofte gedaan, waar meer van af hing, zou ik me overgeven. Maar geef je er niet om, dat er iemand vergeefs op me wacht?’

‘Neen,’ tartte ze. ‘Je bent niet aardig. Het spelletje is met jou niet aardig.’

Hij ging op haar toe.

‘Je maakt, dat ik om je lachen moet, als je zoo doet.’

‘Ja?’

Hoe keek ze hem aan, toen ze dat zei? Wat lachte er in haar, toen ze dat zei. Was het de kleine leugen van haar natuur zelf, die ze zich als een groene steen in het haar stak?

De jonge man vergat de lach, die hem om de lippen speelde; ze versteende in zijn gezicht.

‘Wat ben jij voor een,’ fluisterde hij, zich over haar heen buigend, dronken van een plotseling opgestoken begeeren, zich nog dieper voor haar te vernederen, dan ze had kunnen wenschen, dat hij ooit knielen zou. De jonge vrouw sprak niet, heel wit was ze. Geen mensch leek ze: een beeld eerder. De neusschelpen waren even scherper ingesneden dan anders.

[pagina 266]
[p. 266]

Zoo keek ze naar den jongen man. Welk was haar koninkrijk? Waar stond haar troon? Kon iemand anders tot haar komen, dan in lompen; anders dan gebrekkig en onwaardig? Niets zagen deze oogen van een ander dan wat hem vernederde. En elk gebrek werd onder de oogen van deze godin een bron van weelde, iedere laagheid riep mee in een verbijsterend wild tumult van begeeren.

Niet lang hield deze verbijstering van zijn zinnen aan. Het besluit, de weg, die hem hier gewezen werd, niet in te gaan, werd als het ware buiten hem om genomen. Hij was er zich niet van bewust, welke daad over hem besloten was, zelfs op het oogenblik niet, dat hij die ging volbrengen. Hij zelf zag geen uitweg. Op het oogenblik, dat hij zich gevangen scheen te geven, keerde de vrijheid van handelen terug. Er was in de wereld, die hem ontsloten was, geen terugweg en geen opening. Als hij een spoor had geweten, waardoor zijn ziel, gaaf, had kunnen gaan.... Maar er was hier immers maar plaats voor één. Meestal is dat zoo. De wereld, hoe groot ze mag zijn, heeft maar ruimte voor één mensch. En alle gaan is drentelen, alle gaan, dat zijn spoor niet gaat.

Ze gaan een poos zwijgend naast elkander, en de jonge Homan denkt na. Hij herkent in Liesbeth nauwelijks het meisje van vroeger. Ze is wel heel erg veranderd. Het is of hij nu aan elk woord, dat zij spreekt, aan de klank van haar stem, haar lach, kan opmerken, hoe ze door de invloed van Wehmeyer veranderd is. Een heel andere weg was ze ingegaan. Maar er leeft toch ook tusschen hen de herinnering nog aan vroeger genoten uren die aan hen beiden behoorden. En dan is hij blij met dit oogenblik.

Is het niet anders dan zijn trots, dat hij zich verheugde, zooeven, omdat hij over een mededinger gezegevierd had? Maar zijn blijdschap heeft toch ook zuiverder oorzaak, weet hij. Want op zijn manier is hij een van die, welke moeilijk vergeten. Voor hoeveel (moeilijkheden zou hij niet gestaan hebben, wanneer het hem niet gelukt was, Lies' belangstelling

[pagina 267]
[p. 267]

voor zich te winnen? Hij zou een streep hebben moeten zetten door de beste herinneringen van zijn jongenstijd. Het is niet goed, als een mensch moet afbreken. Wat hij afbreekt, breekt hij in zich zelf af - Homan had te veel menschen ontmoet, dan dat hij Lies' fouten niet zou zien; maar ook zoo als ze was, had ze zich in zijn leven weten in te dringen.

En hij weet nu, als hij haar een beslissende waag zal doen, de vraag die eigenlijk altijd overbodig is, omdat ze voordien al beantwoord is; dat ze hem dan het gunstige antwoord geven zal.

‘Ik ben wel eens bang geweest, dat je niet.... zou kunnen vergeten,’ begint hij.

Het ligt haar op de lippen, om, leugenachtig, te antwoorden, dat ze hèm nooit heeft kunnen vergeten. Maar dan houdt ze zich in. Hij weet immers te goed, dat ze den burgerscholier maar al te spoedig vergeten heeft. Hij weet heusch wel dat hij vroeger niet zulk een furore placht te maken. Dus blijft ze zwijgen.

‘Vroeger,’ zegt hij, ‘was jij het, die niet vergeten kon. En nu.... ben ik het, die bij je kom, omdat ik het jou niet kon.’

‘Ik weet niet, wat van mij zou geworden zijn, als ik je niet had ontmoet,’ zegt ze nadenkend. ‘Ik ben een verkeerde weg gegaan,’ bekent ze.

‘Och, spreek daar niet over.’ De tijd is met zijn moeiten en gevaren ook bij jou gekomen, denkt hij. ‘Laat ons niet achterom zien.’

Ik ben slechter dan jij, denkt de jonge vrouw. Maar ze spreekt die gedachte niet uit. Als ze het zou bekennen, zou hij antwoorden: Och.

‘Ik zal je noodig hebben,’ dat is het, wat ze zegt, eindelijk. Het beteekent heel wat, dat zij dat zegt. Nog gisteren zou het in de verte zelfs niet in haar opgekomen zijn dat te zeggen.

‘Je vond me zooeven niet aardig. Hoe kwam dat zoo,’ vroeg hij. Maar hij wist het wel, hij had te schielijk zijn kaarten op tafel geworpen. Zonder dat hij het zoo bedoelde,

[pagina 268]
[p. 268]

had er een zekere geringschatting in de wijze, waarop hij zich overgaf, gelegen. Hij had niet moeten zeggen: ‘Ik geef me over’; maar hij had moeten aarzelen. Ze had langer van haar spel moeten genieten. Zooals men een nukkig kind de zin geeft, zoo was hij haar tegemoet gekomen. Op het oogenblik, dat hij zich zoo tergend-gewillig overgaf, had zij voorzien, op welke wijze hij zich, wie weet hoe spoedig, zou vrij maken.

Het had er haar toe gedreven, alles op alles te zetten. Haar zelfrespect was er mee gemoeid geweest, voor honderd gevaren had ze de deur open gezet, als ze zich op dat oogenblik had gewonnen gegeven.

Ze had overwonnen. Dat hij zich in het volgende oogenblik reeds weer had vrijgemaakt, was van minder belang. Had hij haar op die wijze een andere, nieuwe weg gewezen?

Ze stond stil, plaatste zich voor haar gezel op de weg, en keek hem onderzoekend aan, alsof ze hem nooit voordien gezien had. Misschien had ze dat ook werkelijk niet. Onrustig waren haar oogen, ze keek naar zijn jas, alsof ze aan het weefsel van het ratiné het een of ander van zijn aard gewaar worden kon.

‘Je bent veranderd,’ zei ze, het gezicht als dat van een, die zich een vraag gesteld heeft, en zoo het antwoord weten zal.

‘Jij bent ook anders,’ zegt hij; een verwijt houden die woorden in. Dan heeft ze plotseling geen tijd meer om stil te blijven staan, daar midden op die weg.

‘Zooeven ben ik bang geworden,’ bekende ze.

‘Ben je bang geworden,’ vroeg Toon. Maar de woorden van het meisje maakten hem blij. Hij wist zelf niet, waarom. Maar in de wijze waarop ze daar naast elkander gingen, kwam een zeker éénzijn uit. Dat was er voordien niet tusschen hen geweest.

Hij vraagt niet, hoe het kwam, dat ze zooeven bang was. Hij weet nu wel, wat de reden van haar vrees is geweest. Hij is immers zoo dicht bij haar gekomen, dat ze hem heeft

[pagina 269]
[p. 269]

opgemerkt. Zijn woord is tot haar doorgedrongen. Ze is gedwongen, het oude los te laten.

‘Vertrouw niet op mij,’ zegt hij. ‘Je zou bedrogen kunnen uitkomen met mij. Vertrouw op God. Hij moge ons leiden.’

En geen van beide spreken ze uit, wat ze toch op dit oogenblik goed weten: Dat ze allebei van zich persoonlijk al te hooge eischen gevraagd hebben. Een moment zooals ze dat beleefden op de brug, die als een zwart schavot op de horizon opgetrokken lijkt, zullen ze, naar ze hopen, nooit weer beleven; hoe sterk de kracht ook was, die ze beiden in zich zelf zochten en.... vonden. De man dankt de vrouw, dat zij er hem toe wekte; en zij looft hem, omdat hij haar de moeilijke schrede verder leerde doen. Die naar het land, waar niet de macht, ook niet die van hun sexe, maar het vertrouwen heerscht. Het is al veel, als een mensch dat bereikt op het terrein, waar hij persoonlijk souverein is.

Er werd over hun beider toekomst gesproken, die avond. En het gelukte hun, hun beider verwachtingen te vereenigen. Weinig vermoedde de jonge man, dat hij nog een zware storm zou moeten doorstaan; dat de gevolgen van allerlei moeilijkheden zich nog zouden doen gevoelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken