Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121 (2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
Afbeelding van De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121Toon afbeelding van titelpagina van De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.05 MB)

Scans (2.63 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Vertalers

István Bejczy

John Piolon



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121

(2010)–Desiderius Erasmus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Inleiding

Erasmus van juli 1519 tot juli 1520

In dit zevende deel van De correspondentie van Desiderius Erasmus zijn 130 brieven van en aan Erasmus opgenomen, geschreven tussen 1 juli 1519 en 13 juli 1520 - het derde jaar van Erasmus' verblijf in Leuven, waaraan een eind zou komen in het najaar van 1521. Het merendeel van deze brieven werd reeds tijdens Erasmus' leven gedrukt. Slechts voor negentien brieven geldt dat niet, terwijl alleen brief 1033, waarin Erasmus voorzichtige steun aan Maarten Luther uitspreekt, tegen de wens van Erasmus werd gepubliceerd, waarna Erasmus zelf een herziene versie van de brief uitgaf.

Behalve in brief 1033 komt Luther nog enkele andere malen in de correspondentie uit dit zevende deel ter sprake. Verwonderlijk is dit niet. Hoewel 1517 geldt als het beginjaar van de Reformatie, was destijds nog niet te voorzien dat het optreden van Luther tot een kerkscheuring zou leiden. In het najaar van 1519 werden de eerste tekenen daarvan zichtbaar. Op 30 augustus 1519 werd de leer van Luther voor het eerst veroordeeld, door de theologische faculteit van de universiteit van Keulen. Initiatiefnemer van deze veroordeling was de dominicaanse theoloog en inquisiteur Jacob van Hoogstraten, die eerder al de woede van Erasmus en andere humanisten had gewekt vanwege zijn optreden tegen de Duitse hebraïst Johann Reuchlin. In brief 1006, enkele weken voor de veroordeling van Luther aan Hoogstraten geschreven, zet Erasmus zijn ongenoegen over dat optreden uiteen - volgens hemzelf op vriendelijke wijze, al kan men zich moeilijk voorstellen dat Hoogstraten zich niet neerbuigend toegesproken heeft gevoeld. In oktober reisde Hoogstraten naar Leuven om de Leuvense theologen te bewegen op hun beurt Luther te veroordelen. Hoogstraten slaagde in zijn opzet: op 7 november 1519 spraken ook de Leuvense theologen een veroordeling van Luther uit. Hiermee was Luther nog geen ketter geworden in formele zin (het oordeel over ketterij kwam toe aan de kerkelijke autoriteiten, met name aan de paus, zoals Erasmus in zijn brieven herhaaldelijk benadrukt), maar wel gold hij in de publieke opinie als de aanvoerder van de oppositie tegen kerkelijke leerstellingen en praktijken die in brede kring, ook bij Erasmus en andere humanisten, op verzet stuitten.

[pagina 10]
[p. 10]

Erasmus voelde zich vanaf het najaar van 1519 toenemend gedwongen om zijn positie tegenover Luther openlijk (dus ook in zijn gepubliceerde brieven) kenbaar te maken. Wat Erasmus allereerst beoogde, was een scheiding aan te brengen tussen zijn eigen streven naar herstel van de letteren en de geleerde beschaving - met inbegrip van de theologie en de Bijbelstudie - en de aanpassingen van de kerkelijke leer die Luther voor ogen stonden. Hij benadrukt dan ook dat de zaak van Luther hem vreemd is (brieven 1033, 1040, 1041) en zelfs eenmaal, in strijd met de waarheid, dat hij Luther niet kent en nooit iets van hem gelezen heeft (brief 993). Voorts roept hij zowel Luther als de kerkelijke autoriteiten op met nuchterheid te werk te gaan. Van Luther betreurt hij de scherpe toon in sommige gepubliceerde geschriften (zie ook brieven 1113, 1119), maar hij verdedigt hem als een goed mens met oprechte intenties die tot zijn daden is gedreven door de onhoudbare misstanden in de kerk en de arrogantie van theologen en de bedelorden die de christelijke wereld onderwerpen aan hun dwingelandij. Van de inhoud van Luthers leer houdt hij afstand, tegelijk benadrukkend dat er in de kerk ruimte dient te bestaan voor de herziening van leerstellingen en praktijken, daar deze (op de essentie van het christelijke geloof na) niet voor eeuwig zijn vastgelegd, een historische ontwikkeling kennen en daarom in de geest van de tijd mogen worden aangepast. Bovenal eist Erasmus, zowel voor Luther als voor zichzelf, het recht op kerkelijke leerstellingen en praktijken ter discussie te stellen, en verzet hij zich met hand en tand tegen degenen die in elke discussie ketterij zien. Erasmus heeft dan ook daadwerkelijk ervoor gezorgd dat Luther niet de mond werd gesnoerd: door zijn persoonlijk ingrijpen (in de vorm van een brief aan de aartsbisschop van York; vgl. brieven 1102, 1113) belette hij medio 1520 dat de boeken van Luther in Engeland werden verbrand.

De toenemende spanningen rondom Luther zorgden voor een verslechtering in de relatie tussen Erasmus en de Leuvense theologen, die hem verweten met Luther te heulen. Hoewel Erasmus in de eerste brief uit dit deel ontkent dat de theologen van zins zijn maatregelen te nemen tegen zijn eigen werk (brief 993), suggereert hij later toch dat de Leuvense theologiestudenten in opdracht van hun docenten zijn werk uitvlooien op ketterse passages (brief 1053). En hoewel op 13 september 1519 een formele verzoening tussen Erasmus en de Leuvense theologen werd bereikt (brieven 1016, 1022 e.v.), laaide de ruzie in 1520 weer op naar aanleiding van de controverse rondom Edward Lee. Deze Engelsman, die in Leuven theologie studeerde, publiceerde in februari 1520, na maandenlange aandrang van Erasmus, zijn kritiek op Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament, voor het eerst verschenen in 1516 en herzien in 1519. Erasmus had zijn verdediging snel

[pagina 11]
[p. 11]

klaar en regisseerde bovendien een reeks aanvallen op Lee van bevriende Duitse humanisten (brief 1083 e.v.), intussen ervoor wakend dat de affaire niet ten koste ging van zijn goede relaties met Engelse geleerden en hoogwaardigheidsbekleders. In de vele brieven waarin Erasmus lucht geeft aan zijn ergernis over Lee, toont Erasmus zich soms van zijn kleinmoedige kant (zie met name brief 1053; bijzonder is ook brief 1074, niet voor publicatie bestemd, waarin Erasmus geen blad voor de mond neemt) en is hij nogal snel geneigd in de affaire - evenals in de ophef rondom Luther - een samenzwering te zien, bedoeld om het herstel van de geletterde beschaving te gronde te richten dat door zijn toedoen was bereikt.

De controverse met Lee is de voornaamste, maar niet de enige persoonlijke confrontatie die de brieven uit dit deel beheerst. Een andere controverse is die tussen Erasmus' boezemvriend Thomas More en de Franse geleerde Germain de Brie. Het is vermakelijk te zien hoe Erasmus en More in deze controverses op elkaar reageren. Erasmus, die verschrikkelijk kon zeuren over wat Lee hem aandeed, riep More op zich tegenover de Brie niet te veel te laten gaan (brief 1093); More, die Erasmus een ellenlange, zwaar verongelijkte klaagbrief stuurde over de Brie (brief 1087), drukte Erasmus op het hart zich tegenover Lee vooral in acht te nemen (brief 1090). Overigens bevat dit deel ook brief 999, waarin Erasmus een uitgebreide, beroemd geworden beschrijving geeft van More, gedragen door genegenheid en bewondering.

 

De affaire rondom Lee lijkt in het jaar dat door dit deel wordt bestreken, veel van Erasmus' tijd te hebben opgeëist. Het aantal werken dat Erasmus in dit jaar uitbracht, is mede daarom tamelijk beperkt, althans voor Erasmus' doen. Zijn belangrijkste originele werken zijn - naast de verweerschriften tegen Lee - de parafrasen van een aantal nieuwtestamentische brieven (zie brieven 1043, 1062, 1112) en de Antibarbari (brief 1110), al gaat het in het laatste geval om de verlate uitgave van een jeugdwerk. Verder bracht Erasmus een uitgave uit van de werken van de Griekse kerkvader Cyprianus (brief 1000), een heruitgave van enkele werken van Cicero (brief 1013) en van de Colloquia (brief 1041), en een apologie waarin hij zijn vertaling van het eerste vers van het Johannesevangelie rechtvaardigt (brief 1072).

De Latijnse tekst die ten grondslag ligt aan de vertalingen in deze reeks is die van de kritische editie van Erasmus' correspondentie door P.S. Allen (voor dit deel: Opus epistolarum Desiderii Erasmi Roterodami, deel 4). Voor de voetnoten en de herdatering (en soms hernummering) van sommige brieven is gebruik gemaakt van deel 7 van de Collected Works of Erasmus, uitgegeven door de University of Toronto Press. Uitgever en redactieraad danken de

[pagina 12]
[p. 12]

University of Toronto Press voor de toestemming haar uitgave vrijelijk te benutten. De oorspronkelijke vertaler van dit deel is John Piolon. Diens vertaling is door mij geheel herzien.

 

István Bejczy


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken