Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade
Afbeelding van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in WijnandsradeToon afbeelding van titelpagina van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.23 MB)

Scans (16.94 MB)

ebook (4.03 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bibliografie
limburg


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade

(1980)–Fons Erens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Waarvan leefden zij?

Eind 18e en begin 19e eeuw leefden de meeste mensen in Wijnandsrade en omgeving van de landbouw. De voorouders van de meeste Limburgers buiten Maastricht waren agrariërs en dat was sinds mensenheugenis zo. Industrie was er nauwelijks, wel veel huisambachten.

De goede löss-bodem was de grote produktie-faktor. Wie de grond had, had het kapitaal. De bezitters vroegen veel pacht, tienden, cijns en rente. Grootgrondbezit was en is altijd nog aanleiding tot uitbuiting. Leenherigheid en hypothecaire schatplichtigheid liggen niet zò ver uiteen. Grond behoort aan de gemeenschap.

In het feodale Zuid-Limburg - en zeker in Wijnandsrade - was

[pagina 64]
[p. 64]

van oudsher tweederde of meer van de landbouwgrond in handen van grondbezitters, die meestal zelf geen boer waren, of van rijk levende hereboeren. Veel kasteelboerderijen bleven ook na de Franse tijd als pachthoeven voortbestaan. Aan het grootgrondbezit als zodanig veranderde de revolutie weinig. Aan dat grondbezit werd macht en politieke invloed ontleend. De dorpsbewoners waren op een of andere manier van de bezitter afhankelijk. De bezitters waren bovendien na de Franse tijd als hoogst aangeslagenen in de belastingen alleen kiesgerechtigd voor Provinciale Staten. Mensen met lage inkomens hadden evenals vrouwen geen ‘stem’.

Het gemiddelde grondbezit van dagloners was een halve hectare. Tweederde van de boeren had hooguit vijf hectaren, de overige boeren waren voor het grootste deel pachters of halfwinnaars van grote hoeven.

Over het grondgebruik in de tweede helft van de 18e eeuw zegt een ‘Verificatie des Gerichts te Winantsrade’ d.d. 17 febr. 1774 o.m.:

Ploegbare grond 617 bunder, waarvan 338 vrij van tienden
Weiland 111 bunder, vrij van tienden
Beemden 66 bunder, aan 11e tienden
Bosschen 22 bunder, aan 33e tienden

Van de ploegbare grond waren 408 bunder van 1e klas kwaliteit. Aan tienden brachten deze gronden in totaal 2.403 gulden op. Hiervan waren 712 gulden voor de heer van Wijnandsrade en 238 voor de Proost van St. Gerlach. Een dagloner verdiende in die tijd 60 à 70 gulden per jaar.

Onder weilanden zijn bedoeld de boomgaarden die, zoals uit oude kaarten blijkt, rondom de huizen lagen.

De veestapel was in die tijd nog gering. Zo telde Wijnandsrade volgens de statistiek van 1804 in totaal: 157 koeien, 60 runderen en 26 kalveren. Het beste stuk vee werd op 60 en het geringste op 40 gulden geschat. De meeste gezinnen hadden slechts een of hooguit twee koeien. Ook op de grote hoeven was verhoudingsgewijs weinig hoornvee. Soms waren er meer paarden dan koeien.

Hoe gering de veestapel was blijkt o.m. uit de inventarislijst van een vrij welgestelde boerenfamilie (1766), die tevens inzicht

[pagina 65]
[p. 65]

geeft in de eenvoudige boerderij-inventaris:

‘Beesten: twe perden, een melkkoe, dry rinders, een kalf, een sog, een jong verkjen of bak, een haan en 15 hennen.

Een kar, een ploeg, een eeg met deszelfs getuig.

Gereedschap: twe wannen, twe vlegels, twe varkensemmers, een oude verkenston, een houten zeebaar met blek beslagen, dry waskorven, een askorf, een marktkorf, 11 houten lepels, een waskuyp, 2 tonnen, 2 vaten, een soermoesvat, 3 wateremmers, 2 kaasbekkens, 6 houte stoelen, een etenskastien, 2 goede kisten, een neerslaande boerentafel, een bank, een kroekebank of anders genoemd schotelrek, een goede baktrog of moelie genaampt, 7 houten platelen, een souttrom, 2 potlepels.’

Verder zijn er nog ijzerwerk, koper, tin, aardewerk en kleding.

 

In de Franse tijd kwamen er wat meer zelfstandige boeren, maar dat was lang niet overal het geval.

Pachthoeven bleven gelijk, eigen bedrijven werden kleiner door erfsplitsing. Het kwam vaak voor, dat boerenzoons en -dochters niet huwden, zodat het bedrijf ongedeeld kon blijven. Neven, nichten en de kerk waren meestal de erfgenamen van deze ‘vrijgezellen-boerderijen’.

In de tweede helft van de 19e eeuw telde Limburg niet alleen minder huwelijken dan overig Nederland, maar er werd ook op veel latere leeftijd pas getrouwd. Jong trouwen werd toen, in tegenstelling tot de tijd van IJoannes Hendrijckos op het platteland afgekeurd vooral in Zuid-Limburg. Meer dan een kwart van alle mannen was toen met dertig jaar nog niet getrouwd. Boerenknechts en -meiden hadden trouwens ook weinig uitzicht op een huis. In 1830 maakte het inwonend personeel 15% en in 1879 zelfs 19½% van de totale bevolking uit. Velen van hen bleven ongehuwd.

Naast de faktor ‘kapitaal’ (grond) was de faktor ‘arbeid’ - om het maar eens zo kil ekonomisch te zeggen - in die tijd vrijwel onbeperkt aanwezig. Maar er waren pieken in de werkzaamheden b.v. de hooi- en oogst-tijd, waarin het soms moeilijk was om voldoende arbeidskrachten te krijgen, vooral ook omdat veel dagloners een eigen bedrijfje hadden, waarop zij dan wilden werken. Een overzicht van de beroepsbevolking uit Hoensbroek, nabuurdorp van Wijnandsrade, uit 1830 geeft ook antwoord op de vraag waar de mensen van leefden. Van de 224 huishoudens le-

[pagina 66]
[p. 66]

ven er 70 van de landbouw, 47 gezinshoofden zijn dagloner, 22 zonder beroep, terwijl 86 gezinshoofden 37 ambachten uitoefenen t.w.: 9 schoenmakers, 7 voddenverzamelaars, 6 kleermakers, 5 schrijnwerkers, 5 timmerlieden, 4 hoefsmeden, 4 klompenmakers, 4 kooplieden (kaas, boter, genever, kalveren), 3 winkeliers, 2 molenaars, 2 kuipers, 2 slagers, 3 kramers, 2 naaisters, 1 herbergier, 1 brouwer, 1 stroopstoker, 1 voerman, 1 wever en verder de notabelen en ambtenaren: burgemeester, pastoor, ontvanger, veldwachter, kantonnier en koster-schoolmeester. De dagloners meegerekend leefde dus ruim de helft van de bevolking direkt van de landbouw en in feite was praktisch de hele bevolking ervan afhankelijk.

Niet minder dan 10% van alle gezinshoofden was zonder beroep. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen wat dat betekend moet hebben in die tijd, waarin de sociale voorzieningen nog van geringe betekenis waren.

Brood werd door de mensen zelf gebakken. Op een stafkaart getekend in 1842 door J.A. Bester, 1e Luitenant bij de Generale Staf, komt een staatje voor met gegevens, die voor militaire doeleinden van belang zullen zijn geweest.

Hieruit blijkt dat vrijwel ieder huis in Wijnandsrade, Nuth en Hoensbroek zijn eigen bakoven had.

De drie genoemde gemeenten telden geen trekossen meer, maar Heerlen had er nog 13 en Schimmert zelfs nog 20.

Ieder dorp had ook minstens een brouwerij. In 1850 telde Limburg nog 235 brouwerijen, in 1910 waren het er nog 101. In Wijnandsrade werd gebrouwen in het Panhuis. Grote boeren verbouwden hop en brouwden zelf hun bier, dat een algemene volksdrank was ook bij de maaltijden. In 1736 dronk Maastricht 4 vat van 120 liter per inwoner. In Haarlem, Gouda en Delft was dat 2,8 vat per inwoner.

Als gevolg van de armoede was er veel bedelarij en landloperij. Talloze marskramers trokken rond. Zij vroegen ook graag een stuk brood of een kom melk, die zij ‘onder de poort’ oplepelden. De verscheidenheid van kramers laat zien wat in die tijd aan huis gekocht werd. Zo kwam er geregeld:

de ‘sjpencelekriëmer’ (snuisterijen, knopen e.d.), de ‘döppesjurger’, de ‘sjiëresjliëper’, de ‘tennegeter’, de ‘sjwègelekriëmer’, de ‘zandkriëmer’, de ‘kuukekriëmer’ en de ‘lommelekriëmer’. Die kramers waren lang niet altijd op hun mondje gevallen: ‘zoë

[pagina 67]
[p. 67]

vreg wie eine döppesjurger’! Wat wil je? Het waren meestal arme sloebers, die tenminste nog probeerden wat bij elkaar te scharrelen voor hun gezin. Zij waren ook de nieuwsbron van alles wat er gebeurde in verre omgeving. Kranten werden in de dorpen praktisch niet gelezen.

Zonder industrie was er dus toen al een omvangrijk proletariaat. De ‘goeie ouwe tijd’ heeft niet bestaan, ook niet voor IJoannes Hendrijckos. En vóór zijn tijd (eind 18e eeuw) was het nog slechter.

Onderlinge hulp was toen echter een faktor van veel betekenis in dorpen en gehuchten. De ‘naobersjap’ (buurtschap) was in feite één familie, een woon- en leef-gemeenschap. Men hielp elkaar waar men kon, vooral ook op hoofdmomenten van leven en dood.

De bevolking groeide maar langzaam; in het huidige Zuid-Limburg - als gevolg van de krijgshandelingen - nog trager dan in Noord-Limburg.

Grondgebruik en historie gaven ook dat karakteristieke aan het landschap: verspreide dorpen, dikwijls kompakt gebouwd rond kerk en kasteel, in een krans van omhaagde boomgaarden en daaromheen de akkers met enkele verspreide hoeven. De boeren maakten tóén inderdaad nog zelf het landschap.

Nog voor de Franse tijd, in het midden van de 18e eeuw, werden belangrijke vernieuwingen in de landbouw doorgevoerd: verbeterde ploeg met diepere grondbewerking, vervanging van trekossen door paarden, betere oogstschema's, vruchtwisseling zonder braakperiodes en de geleidelijke opheffing van de ‘gemene gronden’ of ‘gemeynten’.

Dit waren overwegend bos-, hei- of moeras-gronden, waarop de dorpelingen gemeenschappelijk hun vee konden weiden, vooral schapen, varkens en ganzen, maar soms ook rundvee. Zo waren eikels het hoofdvoedsel voor de varkens: ‘Auch ei blind verke vingt waal ins neut’. De ‘gemeynten’ leverden aan de bewoners ook hout en twijgen voor de bouw van huizen, voor afrasteringen en het vlechten van manden. Afpaling van ‘gemeynte-grond’ voor eigen gebruik was natuurlijk streng verboden.

Voordeel van de ‘gemeynten’ was, dat de kleinere boer een zekere bestaansbasis had. Met de opheffing van het gemeenschappelijk gebruik verviel die basis en ontstond het plattelandsproletariaat. Keuterboeren zochten neveninkomsten als dagloner,

[pagina 68]
[p. 68]

mijnwerker of arbeider in de nijverheid elders. Hun verkleind boerderijtje werd verder gaande gehouden door vrouw en kinderen. Veel keuterboertjes werden werkloos. Sommigen sloten zich aan bij de ‘Bokkerijders’.

Voor de Franse tijd had dus al een agrarische revolutie plaats gevonden, die de middeleeuwse dorpsgemeenschap met gemeenschappelijke gronden verving door het zuiver partikuliere bedrijf. Bij de verdeling van de ‘gemeynten’ waren de kleine boeren het kind van de rekening. Telkens opnieuw moeten de kleine boeren het ontgelden! Met honderdduizenden zijn zij uit de samenleving verdwenen, hier en elders. En nu ze allemaal verdwenen zijn moeten ook de middelgroten het ontgelden in de kapitalistische Europese Landbouwpolitiek.



illustratie
Gemeentewei Grevenbicht: koeherder met kudde.
In sommige gemeenten bleven de gemeenschappelijk gebruikte gronden bestaan tot in de 20e eeuw. De foto laat iets proeven van de gemeenschapssfeer van de gemeenten.


Hoe dan ook, kort voor en ook gedurende de Franse tijd vond er technisch gezien - een verbetering van de landbouw plaats. De veestapel kon uitgebreid worden, hetgeen gunstig was voor de bemesting. De produkten konden echter moeilijk afgezet worden, ook al omdat de verkeerswegen slecht waren. De dorpen vormden afgesloten ekonomische eenheden en binnen de dorpen was het boerenbedrijf weer een vrijwel onafhankelijke eenheid.

[pagina 69]
[p. 69]

De veeteelt bleef ook in de Franse tijd van minder belang, al gaf de afval van talrijke jeneverstokerijen voer voor wat meer hoornvee. De verbeteringen betroffen vooral ontginning van woeste gronden, bemesting en de uitbreiding van het aantal produkten. De schapenteelt, achteruitgegaan door opheffing van de ‘gemeynten’, werd door de Societé Pastorale weer bevorderd.

Het saamhorigheidsgevoel, gegroeid uit het gezamenlijk grondgebruik, werd minder door de groeiende inkomensverschillen en ekonomische theorieën gericht op het eigen gewin. Een kleine rijke bovenlaag werd zich steeds meer bewust van de mogelijkheden tot het maken van grote winsten. De harde wetten van de vroegere heer werden vervangen door de zeker zo harde liberale wetten van de vrije konkurrentie.

De grondbezitters behielden hun sociale positie en hun grote invloed. Landeigendom van de kerken en resten van de ‘gemeynten’ kwamen in hun handen. Er ontstond een klasse van ‘nouveaux riches’, de nieuwe rijken. Zij gingen vooral na 1815 een rol spelen in het politieke leven op hoger en lager nivo.

De technische verbetering in de landbouw en de herverdeling van de grond kwam dus alleen ten goede aan een kleine minderheid. De welvaart, die zou blijken uit de in het midden van de 19e eeuw gebouwde grote hoeven, is niet de welvaart van een bevolking in zijn geheel, integendeel.

In 1816 en 1817 hadden katastrofale oogstmislukkingen plaats. Door de ontstane hongersnood steeg het sterftecijfer boven het geboortecijfer. Het was de laatste grote hongersnood, die onze streek gekend heeft. Maar honger werd er die hele eeuw door nog altijd geleden.

Intussen kwamen steeds meer mensen zonder werk. Alleen de industrie kon voor hen nog uitkomst bieden. Kapelaan Willems van Hoensbroek zette in 1830 een fabriekje op voor het maken van strohoeden, ‘omdat er zoveel arme mensen waren met gebrek aan brood’.

Uit de nijverheid-enquête van 1820 blijkt, dat van de 6.764 ‘bedrijven’ er maar 149 waren met meer dan twee knechts. De Domaniale mijn en de mijn Nuprik in Kerkrade verschaften toen samen werk aan 378 mensen.

De nijverheid speelde zich vooral af in Maastricht, Vaals en Gulpen met lakenweverijen, leerlooierijen, metaal- en papier-industrie. Ook in de nijverheid had de arbeider geen sociale zekerheid.

[pagina 70]
[p. 70]

Hij was volledig afhankelijk van de grillen van de konjunktuur en van die van de eigenaar. Zo kondigde zich het kapitalisme aan, waarin de uitbuiting van de arbeidende mens meer systematisch plaats zou vinden.

Industrie van betekenis begon pas in het midden van de 19e eeuw op te komen. In 1860 werd de zuigkracht van het Ruhrgebied hier merkbaar. Vooral veel jonge mensen trokken weg.

De Franse revolutie heeft de bevolking verlost van het juk van feodale heren en kerk. Maar de hoge idealen van een standenloze maatschappij van vrijheid, gelijkheid en broederschap heeft zij niet gerealiseerd. Het resultaat voor het gewone volk bleef betrekkelijk gering. Gelijkheid was er net zo min als vroeger, broederschap hooguit in de eigen ‘naobersjap’ en dan nog minder dan voorheen. En de vrijheid? Officieel werd die groter, maar: ‘Gaap mèr ins taege ein aove-moël!’ zei het even machteloze volk, dat nauwelijks kon lezen en schrijven. Het volk bleef onmondig.

De eigendomsverhoudingen bepaalden het maatschappelijk peil. De grondbezitters werden groter, de kleine boeren kleiner of zij verdwenen helemaal. Zo groeide geleidelijk een steeds groter verschil tussen rijk en arm. De ekonomische situatie had natuurlijk zijn gevolgen voor de sociale toestanden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken