Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade
Afbeelding van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in WijnandsradeToon afbeelding van titelpagina van Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.23 MB)

Scans (16.94 MB)

ebook (4.03 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bibliografie
limburg


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade

(1980)–Fons Erens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Sociale toestand

In de middeleeuwen werden armen, zwakken en behoeftige ouden van dagen in een kerkelijk register, de ‘martricula’, ingeschreven. De pastoor zorgde ervoor, dat zij een deel van de kerkelijke inkomsten, en wel het derde deel van de tienden, kregen. Nog voor de 16e eeuw trad de armenmeester op, de bedeling was parochieel. Soms probeerden boeren met grond, waarop de verplichte armenrente rustte zich hieraan te onttrekken.

Zo werd in 1554 voor het leenhof Wijnandsrade een proces gevoerd tussen de armenmeester van Hoensbroek en Peter Gerlach c.s., wonende op de hoeve te Hunnekum. In het processtuk staat, dat de erfpacht was vastgesteld op 1 mei 1409. Lambericht van Hunnekom had toen een rente van twee mud rogge verkocht aan Vrouw Zillen van Broich. Deze rente diende als aal-

[pagina 71]
[p. 71]

moes aan de armen te worden uitgedeeld omstreeks de jaarlijkse kermis. Johan die Toubel, knecht in de Brommelermolen, getuigt dat Gerlach van Hunnekum zelf het bedoelde ‘armenkoren’ per paard en wagen naar Hoensbroek heeft gebracht. En Claes Smitzongs getuigt, dat hij zelf de ‘pacht van Gerlach der armen haet helpen deylen’.

In veel parochies werd viermaal per jaar brood en soms ook bier aan de armen uitgedeeld.

Deze partikuliere armenzorg werd in de 18e eeuw een overheidstaak, vooral bedoeld om kriminaliteit en bedelarij te verminderen. Daarnaast bleef de kerkelijke hulpverlening bestaan. De armenzorg werd hierdoor wel minder chaotisch, maar zij kon de situatie toch niet aan. Hier en daar werd wat bijgesprongen, oorzaken van de armoede werden zeker niet weggenomen, hoogstens werd de ergste hongersnood voorkomen.

En dan te bedenken dat de mensen toch al zeer sober leefden in die eeuwen van oorlog en geweld. Hun voornaamste voedsel naast brood was melk, karnemelk, bierpap, gestampte wortelen of kool met een stuk spek en verder bonen, erwten en zuurkool. Varkensvlees en eieren vormden het versterkende voedsel. Vlees werd maar 'n enkele keer per week gegeten, rundvlees alleen met kermis of op feestdagen. Bier werd bij alle gerechten en bij alle gelegenheden gedronken, behalve door de armen. Zij dronken water, dat zij soms uit een beek moesten halen. In tijden van schaarste, die dikwijls voorkwamen, werden aardappels in het brood verwerkt.

Vooral in hooi- en oogsttijd werd naast bier veel jenever gedronken maar ook botermelk. Koffie werd in de volkswoning nauwelijks gedronken, in de Franse tijd dronk men gebrande gerst, gemalen cichorei-wortel of eikels.

Veel dagloners, die van vijf uur 's morgens tot tien uur 's avonds moesten werken, aten bij de boer, maar andere dorpsbewoners waren zo behoeftig, dat zij leefden op water, een kommetje pap en droog brood.

De kleding was eenvoudig maar wel oerdegelijk. Veel kledingstukken gingen een mensenleven lang mee. Mannen droegen ongeverfde linnen kielen, de ‘kempekeel’, en broeken, die met een leren riem werden opgehouden. De vrouwen droegen lijfjes, rokken en schouderdoeken uit vlas of hennep. Hennep werd in onze streken ‘kemp’ genoemd; het leverde 't sterke ga-

[pagina 72]
[p. 72]

ren voor de onverslijtbare kempkielen en -rokken. Naar de kerk droegen zij de kanten plooimuts of de ‘kappoesj’ en een omslagdoek of ‘plak’. Voor de winter was er de gesponnen wol van eigen schapen.

In de zomer liepen arme mensen op blote voeten en in de winter op klompen, zij hadden dikwijls geen schoeisel. Het oudheidkundig museum van Valkenburg toont een paar ‘damesschoenen’, dat door de jonge bruiden bij de schoenmaker geleend kon worden voor de huwelijksplechtigheid.

 

Het wegvallen van de kleine bedrijfjes had veel werkloosheid en armoede tot gevolg. Die grote werkloosheid bracht uiteraard mee, dat de lonen van dagloners, dienstknechten en meiden uiterst laag waren. Een dagloner die gemiddeld 200 dagen werkte verdiende niet meer dan 65 gulden per jaar en de kost op werkdagen. Zijn jaarloon had zo ongeveer de waarde van een goeie melkkoe in die tijd.

De verdiensten varieerden ook per seizoen. Zo werd van november tot maart 5 stuivers en van juni tot september 8 stuivers per dag verdiend. Lang niet iedere keuterboer was bereid om voor zo'n laag loon bij een boer te gaan werken. In de drukke tijd kochten kleinere boeren de dagloners soms weg bij de grote boeren door hen een stuiver meer te betalen. In de Franse tijd stegen de kosten van levensonderhoud, maar de lonen bleven even laag.

Dagloners werkten meestal op vaste adressen, maar er was niet altijd werk. De werktijd was lang en werd bepaald door het daglicht. In de zomertijd was er van 12 tot 2 uur een rustpauze, de ‘ungere’. Ziekte-uitkeringen of andere sociale verworvenheden waren natuurlijk onbekend.

Hierbij komt nog een faktor, die sociaal gezien zowel een voorals een nadeel was, n.l. de vele feestdagen. Behalve op de zondagen werd ook op alle mogelijke andere kerkelijke feestdagen niet gewerkt. In een kerkboek uit die tijd worden dertig niet-zondagen opgesomd, die als zondag gevierd dienden te worden. Hierbij zijn alle Maria-feesten, alle Apostelen, St. Josef, St. Jan Baptist en andere heiligen. Voeg hierbij de patroonfeesten van de kerk, de schutterij en andere verenigingen, de kermissen en de bedevaarten en het blijkt dat er meer dan honderd ‘vrije’ dagen per jaar waren. Voor de dagloner vrij van werk, maar ook zon-

[pagina 73]
[p. 73]

der inkomen, terwijl het ondenkbaar was, dat hij gedurende die dagen op zijn eigen bedrijfje werkte.

De slechte sociale toestanden brachten een toenemend gebruik van tabak en alcohol mee. Steeds minder mensen konden zich aanpassen aan de heersende situatie. Velen van hen werden als ‘zinlozen’ beschouwd, als een gevaar voor de samenleving. Samen met alcoholici werd een toenemend aantal imbecielen opgesloten in zogenaamde tucht-, verbeter- of zinnelozen-huizen. Tussen 1770 en 1795 werd ongeveer 3% van de hele Maastrichtse bevolking voor kortere of langere duur opgesloten. Onmacht, ontevredenheid en een grote mate van onverschilligheid voor de sociaal-politieke strukturen beheersten de mensen.

In de dorpen werd de armoede wel wat minder heftig ervaren als in de steden; zij betekende er niet zo gauw echte honger. Dit neemt niet weg, dat ook daar de situatie erbarmelijk was. Armen konden in de oogsttijd nog aren lezen, ‘seumeren’, en zo wat graan verzamelen. Eigenlijk was het verboden, zeker 's nachts. Het werd als voorrecht gereserveerd voor de armen. Dit heeft, ofschoon minder streng gereglementeerd, geduurd tot in de 2e wereldoorlog. In mijn jeugd liepen nog geregeld arme vrouwen en kinderen over de stoppelvelden, gebukte mensen, symbolen van armoede.

In de tijd van Leonard Erens, de vader van IJoannes Hendrijckos, was zelfs het rapen van keutels op de ‘gemeynten’ verboden.

In 1799 werden door de Fransen nieuwe Bureaux van Weldadigheid ingesteld, die in 1822 weer werden vervangen door gemeentelijke buro's van weldadigheid.

Vooral gedurende de hongersnood van 1817 was het een drukke tijd voor de armenzorg. Door het gouvernement werd graan tegen betaling beschikbaar gesteld, maar dat was voor de armen te duur.

Op het eind van ‘das Zeitalter des Pauperismus’ (1750-1850) nam de armoede op het platteland katastrofale vormen aan, o.m. door misoogst, aardappelziekte en een griepepidemie. Er werd notabene belasting geheven op de eerste levensbehoeften als brood, vlees, brandstof, zout en zeep, hetgeen voor de armen een onevenredig zware druk betekende.

In 1848 bedroeg het percentage bedeelde huisarmen in Limburg 15,2% van de bevolking! Vooral in 1839, na het vertrek van de

[pagina 74]
[p. 74]

Belgische troepen, was er nijpende armoede, beroepsbedelarij en landloperij. De elders reeds eerder ingezette emigratie naar Amerika kwam hier pas laat op gang. Ofschoon de mensen erg honkvast waren, emigreerden van 1851-1879 toch 1.764 mensen uit Limburg. Vooral kleine boeren, dagloners en dienstknechten zochten lotsverbetering aan de overkant van de oceaan. De kindersterfte bleef ook in de Franse tijd nog ontstellend hoog. Van alle levend geboren kinderen stierf plm. 30% in het eerste levensjaar. Veel vrouwen kwamen samen met hun kind om in het kraambed. Lang niet elk dorp had een verloskundige, een ‘wiësvrouw’. Ook artsen waren er nog maar weinig. In 1880 waren er in heel Limburg op het platteland maar 24 geneesheren, dat was één op vijf gemeenten.

Kinderziekten eisten vreselijk veel slachtoffers. De meest voorkomende ziekten waren: diarrhee, stuipen, ademhalingsstoornissen, kinkhoest en veel toen nog onbekende ziekten. Bijna de helft van alle kinderen stierf voor het zestiende levensjaar. Echt oude mensen waren er betrekkelijk weinig. Maar zij werden wel gezien als ‘wijze’ mensen, heel anders dus dan de bijna ‘onmondigen’ in menig bejaardenhuis van nu.

Met alle mogelijke en onmogelijke middelen probeerden de mensen bij ziekte iets te doen. Hielp dat niet dan moest Onze Lieve Heer helpen of zijn handlangers de gebedsgenezers.

Bepaalde vormen van bijgeloof brachten soms onbeschrijfelijke toestanden mee. Zo meenden sommigen, dat de kraamvrouw en haar bed gedurende een aantal dagen na de bevalling niet verschoond mochten worden. Veel vrouwen stierven aan kraamvrouwenkoorts, bloedingen en andere ziekten.

 

De ‘armoede eeuw’ kende wel korte perioden met een beetje welvaart, zoals de Napoleontische tijd (1800-1814), toen er in onze streken een zekere rust heerste. Maar zelfs die rust werd in menig gezin overschaduwd door de dood op het slachtveld of het deserteren van jongemannen.

Het volk bleef arm en juist door de armoede bleef het weerloos. Er was niet alleen gebrek aan behoorlijk onderwijs, maar de meeste mensen hadden ook geen belangstelling voor dat onderwijs. Zij waren te arm en lieten daarom hun kinderen eerder werken dan leren. Zo bleef het volk arm en ongeletterd, onmondig en onmachtig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken