Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spelen (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spelen
Afbeelding van SpelenToon afbeelding van titelpagina van Spelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.29 MB)

Scans (27.63 MB)

XML (1.70 MB)

tekstbestand






Editeurs

J.W. Muller

L. Scharpé



Genre

drama

Subgenre

tafelspel
esbattement


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spelen

(1920)–Cornelis Everaert–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]

aant.Inleiding.

I. De Brugsche rederijkerskamers.

Te Brugge bestonden in de eerste helft der 16de eeuw twee Kamers van Rethorica: die van den Heleghen Gheest en die van de Drie Santinnen. Daar Cornelis Everaert in nauwe betrekking tot beide heeft gestaan, mogen eenige verspreide, aan de oorspronkelijke bescheiden uit de Brugsche archieven ontleende mededeelingen over hare oudere geschiedenis hier niet misplaatst geacht worden, ook al zijn de hoofdtrekken daarvan reeds elders gemeengemaaktGa naar voetnoot1); zij vormen als 't ware den achtergrond voor het tooneel van Everaert's letterkundige werkzaamheid en leveren tevens een bijdrage tot de geschiedenis der Rederijkers in de Nederlanden, hunne plaats in de maatschappij, hunne betrekking tot de Kerk en den Staat enz.

De oudste Kamer, die van den H. Gheest, dagteekent van 1428. Een versje, waarschijnlijk van een panneel afgeschreven, dat te vinden is op de eerste bladzijde van het ‘Resolutie ende Memoriebouck van de redenrycke Camer des H. Gheest binnen Brugghe, beghinnende derthien dagh XVIc veertigh’ (Stadsarchief, Brugge), meldt de namen der stichters en geeft de verklaring van den naam, die voor 't gezelschap gekozen werdGa naar voetnoot2):

 
Int jaer duyst vier honderdt by wysen engiene
 
ende acht en twyntigh, doe waeren versaemdt
 
te Jan van Hulst int houeken zy derthiene,
 
op eenen Wittendonderdagh (vreught wast te ziene!)
 
als hier boven staen reyn ghenaemt.
 
Daer was gheordonneerdt ende gheraemt
 
tgheselschap sHelighs Gheest vol deughden,
 
mids eender duue wit, ongheblaemt,
[pagina VI]
[p. VI]
 
die daer kam vlerckendeGa naar voetnoot1): dies zy verheughden.
 
Dies zeyde Jan van Hulst met vreughden:
 
‘O broeders, den Gheest wil hier beeten!
 
Dies zullen wy sHelichs Gheest broeders heeten’.

Daarop volgen de namen der eerste leden: ‘Jan van Hulst, Joost Prumbout, Jan de Roouere, Bartholomeus Huijs, Jacob Bardevoet, Pier Worst, Lodewyck Halyncbrood, Willem Michiels, Pierken van Bouchoutte, Anths Goosin deer[s]te deken, Gilleken Hoonin, Jooris Jooris, Jan Bork, en Lossche Luyck deerste clercq.’

J.P. van Male, in zijn ‘Ontleding ende verdediging vande Edele ende Reden-rycke konste der Poëzye’ (Brugge, 1724), weet te vertellen dat dit gezelschap reeds vóór 1428 bestond, met het Penséken, ‘het drie-verwig violetteken, als zynde een schets ofte gelijckenis vande Alderheyligste Dryvuldicheyt’, tot zinnebeeldGa naar voetnoot2). Het wonder op de ‘Mandaetfeeste’Ga naar voetnoot3) van 1428 had tot gevolg dat de gilde den naam aannam van Kamer van den H. Geest, ‘nemende voor een ken-teecken in haer Thanneel ofte Wapenschild den H. Gheest inde gedaente van eene vliegende Duyve met straelen omringt, waeronder voor ken-spreuck ofte Devies gevoegt zijn dese woorden Myn werck es hemelick’Ga naar voetnoot4).

De andere Brugsche Kamer, van de Drie SantinnenGa naar voetnoot5), is jonger, van omstreeks 1470Ga naar voetnoot6); het ‘Registre van alle de fondatien ende brieven’ der Gilde van de 3 Santinnen (Stadsarchief, Brugge) begint met de ‘fondacie van Colaert ende Pieter de Labye ghebroeders ende eerste ende principale fondatuers van deser voorsz ghilde’Ga naar voetnoot7) (18 Dec. 1474). Deze stichtingen van ‘disschen te rech-

[pagina VII]
[p. VII]

ten’ en zielmissen te celebreeren zijn kenschetsend voor den vromen geest der Kamer; terwijl het ‘Mandaetfeest’ op Witten

[pagina VIII]
[p. VIII]

Donderdag sprekend is voor dienzelfden geest, wat de oudere Kamer der H.-Geesters betreft.

Voor de verhouding der beide Kamers tot elkaar is een stuk van 28 Dec. 1494, in 't Stadsarchief te Brugge, geschreven op een stuk perkament van omstreeks één meter vierkant, van bijzonder gewicht. Het is de scheidsrechterlijke uitspraak door ‘her Pieter de Bliekere priestre ende Adriaen Drabbe, als arbiters, arbitrateurs ende vriendelicke middelaers ouer zekeren tyt ghecoren ende ghenomen byden Deken, ouerzienders, zorghers ende al tghemeene gheselscip vanden Heleghen Gheeste datmen hout binnen den clooster van Onser Vrauwen broeders ten Carmers binnen deser stede ter eender zyde, Ende proost deken ouerzienders zorghers ende al tghemeene ghezelscip vander ghilde ende broederscip vanden Drien Santinnen te wetene sente Marie Magdaleene, sente Katheline, ende sente Barbele, diemen houdende es binnen der kercke van Onser Vrauwen binnen der zeluer stede ter andre.’

Er was twist gerezen tusschen beide gilden over het recht voor die van de Drie Santinnen om ‘te mueghen tanneel slaen, scole van Rethorike houden, spelen van zinnen, van ghenouchten, ende anders, vp waghenen ende anderssins te spelene’.

Het accoord van 1494 bedoelde vriendschap te stichten en de twee gezelschappen tot eendrachtig samenwerken te brengen. 't Was een verzoening. Doch de H.-Geesters moesten den voorrang behouden. De bepalingen betreffen voornamelijk de gemelde twistpunten:

Voorrang der H.-Geesters. De leden van de 3 Santinnen zullen voortaan ‘mueghen slaen ende houden haerlieder tanneel te alzulker plaetse alst hemlieden ghelieuen zal, behouden dat zy in alle huerlieder teekenen ende tanneelen slaen, gheuen, ende stellen zullen in tzelue tanneel ende teeken het teeken ende wapene vanden Heleghen Gheeste rayende bouen den voorsz Drien ZantinnenGa naar voetnoot1), daerby datmen kennen

[pagina IX]
[p. IX]

ende weten zal, dat de voorsz vanden Heleghen Gheeste de eerste oudste ende tupperste ghezelscip es, ende oudst ghecostumeert inde consten van Rethoricken binnen der voorsz stede van Brugghe’.

Vertoonen van spelen op wagens. ‘Zo wanneer de voorsz vanden Drien Santinnen zullen willen spelen vp waghenen eenighe spelen van zinne, van ghenouchte, ofte anders, ghelyc men ghecostumeert es te spelene van strate te strate binnen der voorsz stede’, zoo zullen de spelers daags te voren den deken van den H. Geest het gaan aanzeggen, ‘ten fyne dat de voorsz vanden Heleghen Gheeste huerlieder tanneel danne slaen mueghen omme de ghenouchte ende materie te hoorene voor huerlieder voorsz tanneel’. En die van de 3 Santinnen zullen eerst het spel moeten spelen ‘voor tanneel ende gheselscip vanden Heleghen Gheeste, eer zij spelen zullen voor tanneel vanden drien Santinnen’; 's avonds zullen die van den H. Geest den wijn moeten ‘presenteren voor eene dancbaerheit’ aan de spelers. Zoo ook, wanneer die van den H. Geest voor het tanneel en het gezelschap van de 3 Santinnen een spel ‘vp waghenen’ zullen gespeeld hebben, zullen deze 's avonds den wijn zenden en presenteeren, uit dankbaarheid.

Schole van rethorike. Beide gezelschappen zullen als naar gewoonte mogen ‘scole houden ende prysen vphanghen, vraghen vutgheuen van louen ende anders’, zoo dikwijls het hun goeddunkt; en zulks ‘inden grooten reyftere ten Carmers als de ghecostumeerde plaetse vanden voorsz vanden Heleghen Gheeste’, tenware beide gezelscappen er eendrachtig anders over beschikken. Beslissen die van den H. Geest ‘scole te houden, prys vp te hanghene ende vraghen’ uit te geven, dan zal hun klerk de wete moeten doen aan die van de 3 Santinnen, opdat ze naar de schole komen. Die van de 3 Santinnen zullen op dezelfde wijze de H.-Geesters moeten uitnoodigen. En wanneer een prijs zal uitgehangen worden door een van beide gezelschappen, zoo zal iedereen er naar mogen dingen; maar de prijswinnaar zal een nieuwen prijs moeten ‘vphanghen inde voorsz scole’.

Spelen om prijs binnen de stad. De H.-Geesters zullen 't eerst mogen spelen; vertoont een der gezelschappen of vertoonen beide meer dan één spel of batement voor prijs, ‘tzy snauonts of anders’, zoo moeten ze elk beurtelings een stuk spelen.

Spelen om prijs buiten de stad. Wanneer ‘eenighe beroupen buten der stede van Brugghe inde const vander Rethoricke ghedaen zullen worden’, zullen beide gezelschappen samen mogen trekken, of elk afzonderlijk, naar believen. Trekken ze samen, dan komt de eerste plaats toe aan de H.-Geesters. Trekt maar één naar zulk een beroep, zoo zal het andere gezelschap mogen helpen met gezellen. En de maker van een spel of batement, om 't even van welk der beide gezelschappen, zal gezellen uit zijn eigen of het ander gezelschap ter hulp mogen nemen, voor zoover zij toestemmen.

[pagina X]
[p. X]

KoningsfeestGa naar voetnoot1). Die van den H. Geest zullen voorts hun koningsfeest houden als naar gewoonte; hun klerk zal den deken en de overzieners van de 3 Santinnen moeten uitnoodigen ‘omme aldaer de ghildebroeders vanden voorsz Drien Santinnen die ooc ghildebroeders zyn, of alsdan worden zullen vanden voorsz Heleghen Gheeste, mede te mueghen lotene omme conync te wordene vanden voorsz gheselscepe vanden Heleghen Gheeste’. Valt het lot op een van hen, zoo moet de Koning zijn Koningsfeest houden ‘ten loue ende weerdichede vanden Heleghen Gheeste ten Carmers’, als gildebroeder van den H. Geest, en niet uit name van de 3 Santinnen. Die van de 3 Santinnen ‘zullen mueghen commen ter feeste vanden voorsz Conync onbegrepen ende aldaer spelen batementen ende anders ter recreatie van alle den ghemeenen gheselscepe dat als dan daer versaemt sal wesen’. Die van de 3 Santinnen zullen daarentegen een ‘versaminghe’ van hunne gildebroeders mogen houden, en door hun klerk den koning, deken, gouverneurs en zorgers van den H. Geest laten uitnoodigen ‘omme aldaer te mueghen commen ter voorsz vergaderinghe met alzulcker menichte van ghildebroeders vanden Heleghen Gheeste, ghildebroeders ooc zynde vanden voorsz Drien Zantinnen of diet worden zullen vp den zeluen tyt, ende aldaer mueghen medeloten omme prince te wordene die jaerschare toecommende vanden voorsz gheselscepe vanden Drien Zantinnen inde manieren ghelyc bouen gheseit es vanden conync ende conyncfeeste vanden Heleghen Gheeste, den welken dach omme te vermakene den voorsz prince in elc jaer zal zyn telkent vp sinte Jansdach midszomers, dewelke voorsz Prince ghehouden wort zyne feeste te houdene telken tsondaechs voor sente Marie Magdaleenen dach te zulker plaetse als den prince ghelieven zal, ter welker feeste de voorsz vanden Heleghen Gheeste zullen mueghen commen ende bedriuen feeste ende antieren ghenouchte inde const van rethoricke alzo hemlieden dat ghelieuen zal tzy in batementen of anders ende prys winnen best doende’.

Maar de broeders der beide Kamers - en dit geldt dus ook voor Everaert - mochten ook stukken schrijven en laten spelen voor een van beide Kamers, of zelfs op eigen hand voor geen van beide, blijkens het volgende:

‘Item zullen ooc de ghesellen van Rethoricke also wel vanden eenen gheselscepe als vanden andren mueghen houden refreynen ende vraghen vutgheuen omme ghesellen prysen te winnene, tsamen omme de jonghers ende de conste vander Rethoricke te vermeersene, zonder tanneel vte te slane of elc zonderlinghe vp hem zelven, alzo wel binnen der stede als

[pagina XI]
[p. XI]

daer buten in zulker plaetsen alst hemlieden ghelieuen zal, zonder begryp’.Ga naar voetnoot1)

Ten tijde van Sanderus (eerste helft der 17de eeuw) hadden de H.-Geesters hun kapel niet meer ten Carmers, maar ten PredikheerenGa naar voetnoot2). In Van Male's tijd (begin der 18de eeuw) hielden ze kamer op de Poortersloge.

In zijn ‘Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande oude ende hedendaeghsche stand van Brugghe’ (hs. in het bezit van den heer apotheker De Wolf te Brugge) deelt J.P. Van Male nog allerlei wetenswaardigs mede over de verdere geschiedenis der Brugsche kamers. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van eene naamlijst van alle de proosten der Gilde van den H. Geest, hem toegezonden door den toenmaligen griffier van de gilde; en verder, na 't jaar 1570, zegt hij: ‘tot hier toe uyt de copie-resolutiebouck beginnende ten jare 1495. - Hier naer volghen de proosten volghens de resolutie bouck beginnende ao 1640, soo dat vanden jare 1570 tot den jare 1640 gheen bewijsen vanden proosten ofte ander belangh der gilde te vijnden is.’ Aan het slot van die ‘Nauwkeurighe Beschryvijnghe’ geeft Van Male zijn plan te kennen ze om en bij te werken. Het Hs. van deze omwerking bevindt zich op de Stadsbibliotheek te Brugge; van de vier boeken, waarin Van Male voornemens was het in te deelen, heeft hij alleen het eerste voltooid. Aan dit handschrift ontleenen wij hier nog een en ander.

Ao 1495, den laatsten van Mei, wordt door de Kamer van den H. Geest besloten dat voortaan jaarlijks op den Zondag vóór Sinxen, nadat de misse van den H. Geest ten Carmers zal gedaan zijn, de 13 in het kapittel van het klooster een nieuwen proost zullen kiezen. Deze zal de leden mogen doen bijeenroepen; de klerk zal ze behoorlijk moeten vermanen. Bij 't afsterven van een lid zullen de overige 12 door den proost bijeengeroepen worden om een ander te kiezen, en ieder van de 12 zal gehouden zijn een misse te doen lezen over de ziele van den overledene. Telken jare op den Witten Donderdag zullen de leden vergaderen ten huize, waar zij gewoon zyn hun tanneel te houden, ‘ende aldaer minnelicke ontrent den twee ure naer noene tsamen hunne collatie houden ende soppen, alwaer oock sullen

[pagina XII]
[p. XII]

moghen commen andere ghildebroeders vande ghildebroeders vanden H. Gheest yder vp synen cost, den proost presiderende ende verbeeldende den persoon van Christus, de twaelf mannen de twaelf apostelen, ende d'ander gildebroeders de menichte der discipulen; ende sal den laetst ghecommen onder de derthienen verschuldight sijn op synen cost op dien dagh te besorghen derthien crakelinghen yder van een halue groote de welcke den clerck het bancket ghedaen sijnde ten huyse van yder een vande derthiene sal moeten draghen’. Ieder jaar, op den 1en Zondag na Dertiendag (Driekoningen, 6 Jan.), zullen de leden gehouden zijn ‘eenen coningh te maken, die men noemen sal den coningh van recreatie, den welcken coningh syne feeste houden sal voor den vasten avondt ten sulcken daghe als het hem believen sal;... item soo sullen de voors 13 personen sigh voortaen voorsien van eenen swarten keerel tsij van fluweel, satyn, damast, camelot ofte laken, naer hunne beliefte, hebbende opde slincker borst gheborduert eene witte duijve in ghelyckenisse vanden H. Gheest raeijende, ende onder de raeijen in cijffer het ghetal van XIII waaraen men hun kennen magh, ende de voorseyde derthiene ghehouden sijn de voorseijde keerels aen te hebben t'elckens als sy daer toe by den proost ofte synen stadthouder sullen vermaent syn;... item soo sal voortaen den clerck vande voors. 13 ghehouden syn ten bevele van den proost ofte synen stadthouder alle boodschappen ende daghvaerden te doen die er sullen moeten gedaen sijn’.

Van Male teekent verder van jaar tot jaar aan wie er koning was, zoover het uit de aanwezige schildekens ter kamer of uit andere gegevens blijkt. Zoo ao 1509Ga naar voetnoot1) Jan de Baenst.

Ao 1520: ‘proost Joos Schoutharinck, Pieter van Assenede coningh. Ten seluen jare 1520 de derthiene van het gheselschap vanden H. Gheeste te samen opden Witten Donderdagh na costume vergadert ten huijse van Joos Schoutharinck consenteerden dat yder een van hun soude doen singhen eene misse sjaers te weten telcken eersten sondagh vande maendt met diaken en subdiaken, volle choor ende orgelspel aen den autaer vanden H. Gheest te Carmers’.Ga naar voetnoot2)

Ao 1533, den 11en van Wedemaand (Juni) besluiten ‘facteurs, personnagen ende beminders van het broederschap van den H. Gheest, onvermindert de preminencien ende eere van deken ende eedt, midtsgaders den derthienen’ tot het stichten van een groep van 13, die telken jare den 11en Wedemaand (St. Barnabas) een prince zullen kiezen; ook deze 13 zullen een rok dragen, waarop geborduurd de H. Geest met zijn ‘raeyen’, het devies ‘myn werc es hemelic’, en

[pagina XIII]
[p. XIII]

het cijfer XIII. Op Dertiendag, wanneer een koning ‘vanden ghesellen vanden Heleghen Gheest’ gemaakt wordt, zullen zij gehouden zijn aan het koningtrekken deel te nemen. Op het koningfeest zal elk der 13 ‘met zyn wyf ofte een ander eerbaer vrauwe ghehouden zyn ter maeltydt te commene;... item soo en sal niement van nu voordan vanden voornoemden XIII eenich spil van sinnen, waghenspil ofte esbatement maken ofte spelen binnen der stede en scependomme van Brugge, ofte daer buuten, ten sij alvoren ghetoocht den prince ofte synen stedehouder, die hem dat consenteren sal te spelene, in alzo verre als tselue gheselscip noch denghenen daermen tvoorseijde spil ofte esbatement spelen sal, niet en scandalijzeren’; en is er iemand onder de 13 die ‘eenighe prijsen, wyn ofte geldt winnen zullen met esbatementen, spelen van sinne, liedekins, ofte intreijen’, zoo zullen zij de helft moeten geven aan den prince ten behoeve van het gezelschap.

Hierbij teekent Van Male als toelichting aan, dat hij meent dat deze artikelen aangenomen zijn ‘by de ghemeene ghesellen vanden H. Gheest, dewelcke alsdan hebben aenghestelt eenen prince ende derthien mannen inder maniere als de andere met hunnen proost waren; nochtans synde onderworpen aen de selue... ende waren daerom ghenoemt de cleene derthiene, ofte de derthiene van de ghesellen vanden H. Gheest’. Waren de oude 13 ongeveer wat wij ‘eereleden, beschermende leden’ zouden noemen; de jonge 13 de werkende, spelende leden? Van Male deelt de namen mede: ‘prince Claeys Colue, Adriaen van Themschen, Jacop Cnoop, Gillis Barbier, Lauwereins Bart enz.’; ook, wat voor den geest des tijds ons iets meer zegt, ‘naer een oudt boucxken... eenighe vraghen de welcke ten jare 1533 en 34 sijn voorghestelt gheweest om daer op te antwoorden by de liefhebbers’.

Eerste vraghe
 
jnde cleen bargieGa naar voetnoot1) in hoijmaent den zesten dach
 
schriftuerlicke antwoorde ons verleent
 
ten drien naer noene/ hent wesen mach
 
wat een zondare in sonden meest versteent.
 
comt rhetorisienen hu niet en vereent
 
maer zech ooc ons boerdelic met woorden snel
 
fraij prooskin fraij dapper als de cornel.
de tweeste vraghe.
 
jn october den vijfsten/ onthout de date
 
comt inde cleen bargie/ rhetorijkelic lesen
 
of tusschen minne ende charitate
 
mach eenighe differencie wesen?
 
solveirt dit gheestelic/ ende zecht naer desen
 
om boerdelicxst maer laet scimpege saken
[pagina XIV]
[p. XIV]
 
met vragene zoudmen te Roome gheraken.
de derde vraghe
 
Den vierden in lauwe broeders constigh
 
stelt amorueselic/ om ons verblyden
 
up desen regele dyn aert toocht jonstigh
 
haer troostelic woort versoet mijn lyden
 
inde cleen baergie/ wilt scimp vermijden
 
ende om boerdelicxst wilt daer lesen
 
en peinster gheen quaet huut t'es so myn wesen

Item Gillis Barbier was keunync bij lote ende gaf huut dese vraghe:

den cuenync zecht.
 
goetherteghe jonste/ laet lustich in state
 
binder cleen bargie/ met blyden gheeste
 
amorueselic up desen regel hout mate
 
reijn vrauwelic gheselscip verciert een feeste
 
brynght wijf en spijse mede thuwen vulleeste
 
in sporcle den thiensten dach bekent
 
ende wilt om boerdelicst commen ten keeste
 
roijierende scimp zech daer present
 
zout soo gaen de feeste waer al gheschent.
 
barbier zonder scheers.
de vierde vraghe.
 
huut goeder minsamighe recreacie
 
den twaelfsten in april comt ons beneuen
 
laet hooren: welc es de minste gracie
 
die godt ons verleent heift hier in dit leuen
 
binder cleen bardgie/ wilt scimp begheven
 
om boerdelicxst/ sonder vileynich vermonden
 
de tite es up huer eijeren vonden
 
tbardt es vanghereGa naar voetnoot1)
 
tjaer es huut.

Dit navolghende zyn de vraghen van die vanden XIII vanden ghesellen, sichtent sinte Barnabas dach XVcXXXIIII lestleden.

 
den vijfsten in hoijmaent comt broeders in slijpenGa naar voetnoot2)
 
secht rhetoryckelic dat ons mach bekent syn
 
naer godts woort/ dat niement en mach begrijpen
 
hoe de meinsche ter weerelt mach siende blent zijn
 
voort om noch boerdelicxst wilt deligent zijn
 
zonder schimp rein hu werc leist/ laet twist verholen
 
ten es gheen wondere dat de blende dolen
 
+ moet voor mij per Colue

‘Dus verre het ghemelde boucxken’, besluit Van Male, ‘het welcke tsij het gheheel ofte maer een deel en is ghenoughsaem

[pagina XV]
[p. XV]

aenwijst op wat maniere de vraghen op dien tydt voorgestelt wierden’.Ga naar voetnoot1)

Ao 1539 haalden de H.-Geesters te Gent den prijs van het schoonste inkomen, toen Jan van Oost hun proost was; de 13 trokken er heen (Van Male geeft de namen), ‘beneffens eene groote menichte vande gildebroeders vanden H. Gheest’. De stad Brugge gaf 150 £ gr toelage (Reken. 1538-39): ‘De gheselscepe vanden Heleghen Gheeste ende Drie Zantinnen binnen deser stede de somme van CL £ gr hemlieden ten tween stonden byden college gheconsenteirt ende toegheleyt ter hulpen vanden extraordinaire costen... inde feeste vander rethorycke vpghestelt binder stede van Ghendt’.

In 1548 moest het reglement nogmaals gewijzigd worden; de eer van het koningschap werd, naar 't schijnt wegens de lasten, niet meer gezocht. In 1563 besloot men den koning slechts om de drie jaar te vernieuwen.

In 1568 vergaderden de XIII ten Carmers in het klein kapittel om orde te stellen op de onachtzaamheid van den klerk, Alianus Destries; al zijn verplichtingen werden nu stipt beschreven. Als gedétailleerde beschrijving van het officie van een gildeklerk mogen deze bijzonderheden hier ook nog een plaats vinden; dit was dan ongeveer ook Everaert's maatschappelijke stand!Ga naar voetnoot2)

Reglement voor den clerck vander gilde.
...ten eersten soo sal hy Alianus, ende de clercken die hem volghen sullen ghehouden sijn de gilde in alles wel ghewilligh ende ghetrauwelick te dienen soo elders als inde capelle vanden H. Gheest tot de Carmers in tassisteren vanden goddelicken dienst die men tot laste vande gilde ende vande derthiene jaerlicx daer is doende ofte doen sal. Voorts de voorseyde capelle te cuijsschen, ende te vercieren met meijen, te bestroijen met lisch, ofte na den tydt van tjaer te behanghen met tapijten ende tafereelen ende de autaercleederen te veranderen, immers volghens den inventaris die hun ouerghelevert sal worden alle de ornamenten te onderhouden, ende op te stellen, item alle het oude wasch van keerssen en
[pagina XVI]
[p. XVI]
tortsen de welcke ter voornoemde capelle veroorboort werden sal hij vergaderen ende aen den deken leveren om het selue te verwisselen voor nieuw wasch het welcke hij wel sal bewaren ende tsynen tyde opstellen soo als het behoort naer oude ghewoonte. Voorts soo is hij ghehouden telkens als het den deken ende eedt belieft omme te gaen aenhebbende den gilden rock met het teecken vanden H. Gheest tot inninghe van het jaerlicx gildegelt . waertoe hij den dagh en ure is verschuldight te commen vraghen aen deken ende eedt ende ten eynden vanden ommegangh soo sal den deken ende de sorgers aen hem clerck ouerleveren de lijste vande gildebroeders ende susters die niet en hebben betaelt, de welcke restanten hij clerck ghehouden wordt in te voorderen ende te ontfanghen tsynen laste ende perijckel, oncost de gilde, ende dat in behoorelicken tijde, sonder fraude de selue penninghen brenghende in handen vanden deken ten uyttersten binnen twee maenden naer den voorseyden ommegangh waer toe aen hem by den deken verleent sullen worden soo vele quytancien alsser restanten sijn... enz. Voorts soo is den seluen clerck ghehouden op alle refereijn feesten, leijs feesten, coningfeesten, ofte eenighe andere vergaderinghe van die vanden H. Gheest, tsij ter poorterlicke logie, ten Carmers, ofte in eenighe andere behoorelicke plaetsen ofte huijsen, goede neerstighe ende ghetrauwe sorghe te draghen voor de spijse ende dranck de welcke aldaer besorght sal werden, ende de gildebroeders ende zusters als dan behoorelick te dienen soo datter niemant reden en hebbe van claghen, sonder dat hij clerck sal moghen op sijn eyghen goetduncken sonder last vanden deken ofte desselfs ghecomitteerden ter tafel te brenghen eenighe spijse, wyn ofte bier, ende sal moeten telckens alsser spijse ofte dranck opghebracht werdt ouer luijd het gheselschap kennisse te gheven, ende de selue ten aensien vande vergaderde schrijven aen den boom den welcken hij inde vergaderplaetse sal laten staen opdat sigh niemand van het gheselschap beclaghe.
Item wanneer het ghebeuren magh datter eenighe gildebroeders ofte gildesusters deser weereld ouerlyden soo sal den clerck den deken als dan wesende daer af de wete doen, ende halende de vane ten huijse vanden deken de selue draghen ten sterfhuijse ende voorders daer mede het lijck ter begraefplaetse vergeselschappen op dat de doodtschulden naer reden moghen gheint werden byden deken sorgers ofte hunne daertoe benoemde dewelcke daer af behoorelicke rekeninghe sullen doen ten proffijte vande gilde.
ten lesten soo belooft het ghemeene gheselschap vande voornoemde gilde aenden seluen Alianus te betalen ofte doen betalen by den deken als nu, ende als dan sijnde telcken eerste daghe van sporckel de somme van dertigh schellinghen grooten ende bovendien telcken jare een paer schoen ofte in de plaetse van dien twintigh grooten vlaemsche voor sijnen dienst volghens de voorschreuen conditien, ende het bewaren vande navolghende gheinventariërde goederen competerende aen de gilde, soo als volght
[pagina XVII]
[p. XVII]
Eerst tapijtserie
alvooren vier groote langhe tapijtsen met diversche wapenen ende de figuere vanden H. Geest om te spannen boven het ghestoelte inde capelle. nogh een diergelijck tapijts om te spannen voor den autaer als het wapen vande gilde ten Carmers wordt opghehangen. nogh drie lange smalle tapijtsen om boven en onder de blasoenen vande coninghen te spannen.

Ornamenten
(outaercleederen, outaerkussens, fluweelen pelder enz., een vaene vanden H. Gheest, een silver vergult schildeken tghone den clerck aendoet inden dienst vande gilde)

Linwaet
(twee lyne gordynen, autaerdwalen, een lynen autaercleedt daer de passie op gheschildert is om te dienen inden vasten etc.)

metael
eene ronde metale reese ofte croone met seven metale keirsse pannen, een metale wijwatervat, drie metale kandelaers ontrent eenen voet ende drie ander ontrent twee voeten hoogh, nogh drie metale kandelaers sonder voeten om te stellen voor het beeld vande H. Drievuldigheijd, van St Michiel ende van St Joris, nogh XVIJ metale leeuwen die ghestelt werden opde pilaren rondom den thuyn vanden autaer ende anders inde capelle.

tin werck
een tinnen plasteel om in te offeren, en drie dompers...

tafereelen
een viercante blazoen waer in verbeelt den H. Gheest, een toe sluytende berdt verbeeldende het avondmael Christi met eene clausule opden naem van yderen persoon den welcken alsdan onder de derthiene was, ghemaeckt bij Jan de Scheerere, nogh een tafereel verbeeldende het portraict vanden constighen facteur Anthonis de Roovere, een ander van Laurens Bart, ende een derde van Adriaen Kelderman.
alle welcke voorschreven saken aen hem Alianus als clerck ghelevert sijn ende de welcke hij mede bekent ontfanghen te hebben, sigh verbindende tsynen afscheyden van het clerckschap de selue weder te leveren ofte doen leveren aenden deken ende sorgers vande voornoemde gilde etc.

Ao 1570 legde Alianus Destries de bediening van het klerkschap neer en werd hij vervangen door Loeijs Braemaert.

 

Ofschoon de latere lotgevallen der Brugsche Kamers, na Everaert's tijd, ons hier eigenlijk niet aangaan, moge een beknopte samenvatting van ettelijke losse, verspreide feiten hier ten slotte nog volgen.

De Heleghe Gheest was tegenwoordig op het groot landjuweel te Gent in 1539Ga naar voetnoot1). Haar antwoord op de vermaarde vraag: ‘Welc stervende den mensche meest troost es’ luidde: ‘Tbetrou-

[pagina XVIII]
[p. XVIII]

wen, door twoort, op Christus alleene; hetwelk werd uitgewerkt in stellig-Protestantschen zin: Twyffelic Zin wordt onderricht door Schriftuerlic Troost, Redelic Ghevoelen en Gheestelijc Bewijs; de Heilige Schrift (Oud en Nieuw Testament) is de eenige, ook voor leeken bestemde, grondslag, de eenige gezaghebbende zegsman; niet de ‘ghewercken’ (pelgrimage, vasten, bidden, vieren enz.), maar 't geloof maakt zalig; alle heil is Gods gratie, geen verdienste des menschen: deze wordt alleen door Christus rechtvaardig; wie op verdienste steunt is een dief; immers van nature zijn alle menschen verdoemd; Christus is de eenige middelaar, zonder wien geen goede werken helpen; Gods gramschap dient verzoend, de zonde te niet gedaan. Dit alles geeft voorwaar geen onzeker geluid; dat het niet het geluid van Cornelis Everaert is en wij dit stuk dus niet bij de hier uitgegevene mogen voegen, staat vastGa naar voetnoot1). Alleen bevreemdt het ons dat in 1539, één jaar na het jongste gedagteekende spel van Everaert (XXXV), de Brugsche Kamers uitkomen met een stuk, zóózeer afwijkende van zijn geest. Waren er in de Kamer verschillende gezindheden? En is dit soms almede de reden, dat wij van Everaert na 1538, tot zijn dood in 1556, niets meer vernemen?

Ook op het landjuweel te Mechelen in 1620 was de Heleghe Gheest aanwezigGa naar voetnoot2).

Van 't volgend jaar, 1621, schijnt de stichting te dagteekenen eener derde Kamer te Brugge, Het heiligh Cruys, met de zinspreuk: ‘Slaet d'oogh op Christus cruys’, van welke ook eenige programma's van dichtwedstrijden uit de 18de en het begin der 19de eeuw bewaard zijnGa naar voetnoot3). De gildekamer was in ‘den Meyboom’.

In 1662 was er te Brugge een rederijkfeest. Den 3den Mei (H.-Bloeddag) 1698 werd na den ommegang door De Drie Santinnen vertoond: ‘De langhgewenste vredevreught en het heiligh gedencken van 't H. Bloed J. Christus, vreughdespel’ door J. DroomersGa naar voetnoot4).

Twee jaar later, in 1700, gaven De Drie Santinnen een groot rederijkfeest, een prijskamp van gedichten over den ‘Oorspronk en den Lof der Rymkonst’; de bekroning gaf aanleiding tot een langdurig, geruchtmakend ‘rederijkerskrakeel’, waarin de Duinkerksche dichter M. de Swaen zich verdienstelijk maakte met een ‘Beroepschrift’, gericht tegen deze Kamer. Daarentegen werd

[pagina XIX]
[p. XIX]

in 1703 een prijsantwoord van denzelfde door de Kamer van den Heleghen Gheest bekroondGa naar voetnoot1).

De drie Brugsche Kamers zijn achtereenvolgens in den loop der 19de eeuw te niet gegaan. De aristocratische H.-Geestkamer was al voorgoed aan 't kwijnen sedert 1792; haar laatste oorkonde, nu op het Stadsarchief, is een inventaris van haar boeken en papieren van 1829. De Kamer der Drie Santinnen bleef jaar aan jaar van 1805 tot 1823 prijsvragen uitschrijven en nam in 1836 nog deel aan een wedstrijd te Oostende. De weigering van het Stadsbestuur, in 1841, om haar 600 fr. te leenen of voor dien prijs haar twee schilderijen van Pourbus af te koopen, schijnt haar den genadeslag te hebben gegeven. De jongere H.-Kruiskamer eindelijk hield het nog een tijd vol; en nog in 1858 schreef zij een wedstrijd uitGa naar voetnoot2).

II. Cornelis Everaert's leven.

Voor een levensschets van onzen rederijker staan ons slechts enkele schaarsche gegevens ten dienste. De jaartallen van zijn eerste gedagteekende spel (1509) en van zijn dood (1556)Ga naar voetnoot3) geven recht tot de gissing, dat hij tusschen 1480 en 1485, waarschijnlijk te Brugge, geboren is. Zelf noemt hij zich aan 't slot van de Tafele zijner spelenGa naar voetnoot4): ‘Cornelis EueraertGa naar voetnoot5) Cornelis zuene varwer ende vulder ende in zynen tyden clerc vanden Aerdchiers van Brugghe’. Hij behoorde dus tot de lakenververs en -vollers, vanouds ook te Brugge een der voornaamste ambachten. Maar hij bekleedde ook den post van schrijver van het St.-Sebastiaangilde der handboogschutters, doch had dien, blijkens ‘in zijnen tyden’, in of na 1538, toen hij die mededeeling neerschreef, reeds neergelegd; zie over dat gilde beneden, blz. 598 en 625, en over de toenmalige beteekenis en waarde van dien post beneden, blz. xxivGa naar voetnoot6).

In de Rekeningen der stad Brugge (in handschrift op het Stadsarchief aldaar) komt zijn naam herhaaldelijk voor. In 1517/8 staat voor 't eerst onder ‘uutgheven van pensioene’ ver-

[pagina XX]
[p. XX]

meld (fol. lxxxix): ‘Cornelis Eueraerts.... (oningevuld) beede clercken vander breeder ramen elc xv sc. gron. comt xxx s.’; in 1518/9 wederom: ‘Cornelis Eueraerts ende Michiel Haec beede clercken vander breeder rame elc xv s. gron. comt ij £. x s.’Ga naar voetnoot1); en dezelfde post keert in de volgende jaren, tot 1544/5, geregeld terug, met afwisselende bedragen van 2 £. 10 s., 3 £. 4 s. enz. In 1545/6 luidt deze post voor 't eerst (f. lixvo): ‘Cornelis Eueraert ende Jacop vanden Berghe, clercken vander breeder rame elc xxxij s.g. comt iij £. iiij s.’; deze post keert in de volgende jaren, tot en met 1557/8Ga naar voetnoot2), terug; in 1558/9 heeft Everaert als ‘clerc vander breeder rame’ een ‘Cornelis de Muer’ als opvolger (f. lvijvo).

Daarnaast komt in de rekening van 1523/4 voor de eerste maal voor (f. iiijxx viijvo); ‘Cornelis Eueraert clerc vander warrandacie vander wulle wit gheuaerwet volghende der keure daerup ghemaect ten iij £. g. tsjaers ouer september xxiiij [1524] iiij £.’; dezelfde post keert telken jare terug, tot en met 1542/3. In 1543/4 blijkt Everaert in deze hoedanigheid opgevolgd door Pieter van Hove, die in de rekening van 1546/7 ook vermeld staat als ‘coffermakere ouer tmaken van vichtich leren brantheemers’.

Cornelis Everaert was derhalve van 1517 tot zijn dood in 1556 ‘clerc van der breeder rame’, van 1523 tot 1543 ook ‘clerc van der warrandacie van der wulle wit ghevaerwet’; de eerste post bracht hem jaarlijks 15 a 32 schellingen op (fl. 4.50 a 10.20), de tweede 3 pond (c. fl. 18.-); bovendien was hij tot vóór 1538 ‘clerc van den aerdchiers’.

Welke waren die beide eerstgenoemde betrekkingen? ‘Die breede rame’ zal wel hetzelfde zijn als ‘die groote rame’, in de stukken over de lakennering herhaaldelijk genoemdGa naar voetnoot3). En met de ‘warrandacie van der wulle wit ghevaerwet’ is zonder twijfel bedoeld de waarborg (het toezicht op de bereiding, het keuren en het waarmerken) van de (witte zoowel als geverfde) wolGa naar voetnoot4); bij

[pagina XXI]
[p. XXI]

overdracht: het college van ‘waranderers’ (in andere plaatsen of bedrijven ‘waardeins, keur- of staalmeesters’ enz. geheeten)Ga naar voetnoot1), met dit toezicht belast. Beide posten zullen aan onzen lakenverver en -voller gegeven zijn als bijbetrekking, uit hoofde zijner vaardigheid met de pen, gebleken uit zijne werkzaamheid als rederijker.

 

Omtrent deze zijde nu van zijn persoon, zijn letterkundig bedrijf, dat ons 't meest en 't naast aangaat, worden wij, behalve door zijne eigene spelen, 't best ingelicht door zijn jongeren stad- en bentgenoot, den Brugschen rederijker Eduard de DeneGa naar voetnoot2). In 1557 was deze begonnen een memorieboek van zijn liedekens en refereinen te verzamelen. Op 14 Mei 1561 komt hij op den inval, naar Villon's voorbeeld, aan zijn werk den vorm te geven van een ‘Testament’. Het Hs. van dit ‘Testament Rhetoricael’ (in 't bezit van den heer De Wolf, apotheker te Brugge) telt 453 folio's, het getal verzen is op meer dan 25000 te ramen. Bij De Dene's ontwaken, den 14den Mei 1561, was het te zijnent, zooals het heet, ‘Armoe en Co’. De honger praamde hem, zegt hij: hij had in huis ‘ghelt bier noch broodt’. Hij had wel dood willen zijn; hij laat zijn gedachten gaan over ‘veel vreimde ghezellen’, die zich vroeger in zulken nood bevonden hebben; en zie:

 
dus peynsende/ zo hoord jck de bellen // clyncken
 
datter een van dien was haest ouerleden
 
De Doodt spaert niemandt/ jn tsweerelts steden
 
 
 
ENDE jnden gheest wierd jck verwect mids dien
 
huut liefden om bede noch oock om ghiften
 
dat jck hadde ghekent menich goet jngien
 
elck huerer poetich goet rhetoricien
 
die dus te stellene by gheschriften.

Rechtstreeks knoopt aan deze toelichting het referein vast, waarin De Dene zijne overledene rhetoricale vrienden herdenkt (f. 7vo-8vo):

Refereyn
 
HEER GILLIS RUBS priester/ der consten voedere
 
ende religieus ten Zoetendale
 
Heer Jan de Rue/ gheboren van eender moedere
 
Ghevppert binnen der Rhetorycken zale
 
heer Claeys Bollaert/ priester der kercke cathedrale
[pagina XXII]
[p. XXII]
 
van sint Saluators gheestich zangher bekent
 
meester Steuin vanden Gheenste/ jnt speciale
 
goet componiste jnt moraliseren gent
 
Jan de Scheerere Laureyns Bardt waeren excellent
 
dese consten de conste artistich oorbooren
 
heer Thilman Sammel jnt graeu broers convent
 
wandelde der consten een weynich omtrent
 
Ad patres nostros/ zyn dese vooren
 
 
 
CORNELIS COOLMAN Pieter de Mil brugsche clercken
 
Cornelis Eueraert clerck vanden ardchieren
 
Jacob Kempe/ Andries de Smet/ dese deden wercken
 
gheestich beraeyt met tsHelichs Gheest vlercken
 
de conste consten zy reynmatelick hanthieren
 
Pieter Maertins had oock gracieuse manieren
 
die voor devyse schreef / Buerse sonder ghelt
 
In SPAERT NIET MEER/ deed hy constich logieren
 
niet een letter meer noch min/ dan zyn name spelt
 
Jooris Hellinck heeft menich fraey liedeken ghestelt
 
voysich/ anghename van veel volcx jnt hooren
 
Pieter vander Helst/ dient oock mede ghetelt
 
maer hoe constich/ de doodt heeft ze neder ghevelt
 
Ad patres nostros/ zyn dese vooren
 
 
 
BOUDEWIJN VAN COKELARE tegheldecker was hy
 
een zeer goet florateur/ ende bourdich mede
 
Guyoot vander Reviere/ quam oock ter consten by
 
ghestelt meneghe leysse/ wel weten wy
 
obseruerende maetlick de musicale snede
 
Jan Moenaert clerck ten Vryen zomtyts wat dede
 
tsint Donaes an Jooris Verdonct cappelle daer
 
hanght een lof/ ter eeren vander Drievuldichede
 
twelck by hem ghemaect es/ ouer menich jaer
 
Jacob Huussins was een goet personnaidge/ maer
 
Alaerd Appe/ Franssoys Boucke/ deden druck verstooren
 
Wouter Blasen/ oock een redenlick facteur voorwaer
 
alst God belieft/ als nuetjen [?]/ moet jck volghen naer
 
Ad patres nostros/ zyn dese vooren
 
Prinche
 
DAER was oock Claeys van Belle
 
goet musicien/ zangher jn diueerssche chooren
 
al te bourdich cluchtich/ was hij van voortstelle
 
zo goet een theerknecht/ maer watmer of relle
 
Ad patres nostros/ es hy oock vooren

Nog gedenkt hij hierop, bij wijze van P.S., meester Maertin de Busere:

[pagina XXIII]
[p. XXIII]
 
DOCH om niet vergheten MEESTER MAERTIN DE BUSERE
 
weert gheregistreert tzyne jn dese ferie
 
hy wasser eens/ oock gheworden verhusere
 
heeft me helpen spelen menich schoon misterie
 
gheschict bouchouder/ verstaende zyn materie.

Fo 151vo herdenkt vlgg. De Dene verscheidene zijner Rhetoricavrienden met een epitaphium: Jan de Scheerere († 20 Oct. 1543), ‘laureatus tsgheselschaps der drie Zantinnen’; Donaes van Wambeke († 26 Nov. 1553), ‘gheestich ghildebroeder vanden Helighen Gheeste’, ‘hostelier, makelaer’, wethouder der stad, gouverneur der arme Bogaerdsche kinderen (weezenschool) enz., ‘driewerf coningh vanden ouden cruusboghe, deken van 't ghezelschap sHelighs Gheest, in de Ghendsche feestGa naar voetnoot1) rhetoricale prologhe daer doende’, en deken van de nering der makelaars; Andries de Wilde († 4 Sept. 1554), gezworen ‘clerck ten Vryen, ghildebroeder van St. Joris der oude boghe, wylent proost van den 13 van den H. Gheest, der Drie Zanttinnen ghildebroeder oock menich jaer’; meester Steuin vanden Gheenste († 22 Febr. 1555), ‘prochiepape ten Magdaleenen, ghildebroeder van den H. Gheest, van de 3 Santinnen, van de Coluevryniers’,

 
Van ioncx gheweist myn handghezelle
 
in meneghe goede ghenouchte en vruecht...
 
tsaemen hebbende/ dicwils ghetueght
 
hy met my/ ende ick met hem...
 
hebben tlyf/ dicwils tsamen ghesterct ghevroomt
 
naer cereuisialis cueren en zeden...

voorts Jan de Stercke († 28 Maart 1555), ardchier van St. Sebastiaan; Cornelis Everaerdt († 14 Nov. 1556), Dheer Claeys Colue († 21 Nov. 1557), Pieter Panne († 14 Maart 1558), Jan Liebaert († 2 Wedemaand 1559), Landsloot Blondeel († 4 Maart 1561). Het vers over Everaert luidt als volgt (f. 158 vo):

Epitaphium Cornelis Eueraerdt
 
TWIJ // GHY // die nv comt alhier ten beschauweGa naar margenoot+
 
als vrienden ghetrauwe
 
ten graue/ daer tvleesch light inder eerden beneden
 
van Cornelis Eueraerdt/ met druck ende rauwe
 
neen neen// die bewandelt noch deerdsche landauwe
 
man ende vrauwe //
 
ghetempert hu nauwe
 
elck menssche/ moet steruen by natuerlicke zeden
 
maer tes claeghlic/ hy die was vul wetentheden /
[pagina XXIV]
[p. XXIV]
 
claer reynGa naar voetnoot1)/ lustich rhetoricael mineruiste
 
als vadre met zyn consten es ouerleden
 
die vpghequeect heeft/ menich aerdich artiste
 
rhetorica veel spetien/ hy zuver wiste
 
vry vranck van twiste
 
in morale spelen en goede floratien
 
den inghesturten gheestGa naar voetnoot2) liet niet ghaen te quiste
 
maer met neersteghen liste
 
ghebruuct hy die alst pas ghaf in recreatien
 
eerde was hy/ dies heeft eerdsche habitacien
 
als der woormen spyse
 
God gheue by zyne almachteghe gratien
 
als tsweerelts spatien
 
met vier verghaen zullen in afgryse
 
zyn ziele in Christo dan zaelich verryseGa naar voetnoot3)

Waartoe - vraagt men wellicht - deze lange aanhalingen uit rederijkersrijmen, die ons geen poëzie brengen, maar alleen een aantal doode namen, bijna alle - behalve dan Lanceloot BlondeelGa naar voetnoot4) - even onbekend, en waarin geen belangrijke mededeeling eenig leven inblaast? Ons antwoord is dat men zelfs uit zulk een dorre opsomming eenigen indruk kan ontvangen van den maatschappelijken stand, waaruit Everaert, en derhalve ook zijn werk, voortgesproten is, en van de genootschappelijke kringen, waarin hij verkeerde. Ook leeren wij er uit dat hij slechts een der talrijke Brugsche rederijkers van dien tijd is geweest, en geenszins de vermaardste. Mogen wij voorts misschien uit de omstandigheid, dat De Dene alleen zijn klerkschap van den ardchieren vermeldt, opmaken dat dit meer dan zijn beide andere klerkschappen een eervolle, vermeldenswaarde post was, te vergelijken b.v. met Bredero's vaandrigschap? In allen gevalle bericht dit grafschrift ons dat hij ‘menich aerdich artiste’ als leerling in de edele kunst

[pagina XXV]
[p. XXV]

van Rethorica ‘vpghequeect’, in zekeren zin dus ‘school gemaakt’ heeft (behoorde De Dene zelf temet tot zijne leerlingen?): altoos een loffelijk getuigenis, dat hem een eind boven zijn medebroeders schijnt uit te tillen.

Welke plaats bekleedde hij in de beide bovengenoemde Brugsche Kamers van Rethorica, De Heleghe Gheest en De Drie Santinnen? Veelal is hij ‘de facteur’ van beide genoemdGa naar voetnoot1); te recht? Zelf noemt hij zich herhaaldelijk, aan 't slot van verscheidene zijner spelen, ‘den factuer’Ga naar voetnoot2); maar nooit in rechtstreeksch verband met den naam van een dier beide Kamers. Ook schijnt noch in de hierboven afgedrukte, noch in andere stukken over de Brugsche Kamers het woord facteur, op dezelfde, wijze als b.v. proost, koning, bode enz., als benaming van een vasten post voor te komen. De vraag is dus niet overbodig, noch bovenmate sceptisch, of facteur ook hier, gelijk inderdaad meestalGa naar voetnoot3), een bepaalde titel, aanwijzing eener vaste betrekking is, dan of het eenvoudig, gelijk ook elders welGa naar voetnoot4), beteekent: maker, t.w. van het betrokken spel. Voor de laatste opvatting schijnt wel te pleiten dat Everaert onder of aan 't slot van geen enkel spel de zinspreuk van een der beide kamers (Myn werc es hemelic van Den Heleghen Gheest, of Die lydt verwint van De Drie Santinnen) bezigtGa naar voetnoot5), gelijk immers de gewoonte was bij de spelen, waarmede de Kamers op de landjuweelen uitkwamenGa naar voetnoot6). Waar hij aan 't slot zulk een spreuk aanbrengt is het steeds een zijner twee eigene lijfspreuken, hetzij Jc comme om leerenGa naar voetnoot7), dat slechts een algemeene betuiging van nederigheid, een captatio benevolentiae, zonder bijzondere toespeling op een naam of ‘zin’, schijnt, hetzij So reine verclaertGa naar voetnoot8), waarin de rood geschreven, hier cursief gedrukte letters 's mans voornaam Cornelis, de overige

[pagina XXVI]
[p. XXVI]

zijn geslachtsnaam Everaert bevatten. Anderzijds schijnt het gewag, in zijn grafschrift, van zijn leerlingen wel te strooken met de gewoonte, dat juist de facteurs der Kamers de jongere leden ‘opkweekten’.

Hoe dit zij, stellig was hij lid, gildebroeder van beide Kamers, die dan ook in bijna alle (30) spelen aan 't slot met name genoemd worden; hetgeen toch wel aldus dient opgevat, dat die stukken vertoond zijn door beide samenwerkende KamersGa naar voetnoot1). Slechts in 5 der 35 spelen wordt aan 't slot geen gewag gemaakt van beide of een der beide Kamers: in XIV, voor het gilde der aerdchiers, waarvan Everaert klerk was, dus in een andere qualiteit geschrevenGa naar voetnoot2); in XVII en XVIII, samengesteld ‘om (voor) de ghilde vander stede van Veurne die men heet Aerm in de Buersse’, welke gilde dan ook aldaar genoemd wordtGa naar voetnoot3); in XXI, gemaakt ter gelegenheid van of na de vereeniging van laatstgemelde gilde en die van Jonc van Zinnen, beide met name genoemdGa naar voetnoot4); en in XXIX, waar alleen een zinspeling op de Kamer van den Heleghen Gheest te vinden isGa naar voetnoot5).

Verscheidene van Everaert's stukken zijn tafelspelen en esbatementen, die voor bijzondere gelegenheden, huiselijke feesten enz. bestemd waren, en die dan ook op ons den indruk maken op verzoek of bestelling van particulieren - hetzij al dan niet vrienden van den dichter - vervaardigd te zijn. Ook deze echter, ofschoon waarschijnlijk niet op het gewone tanneel der kamers, maar ten huize der bestellers, hetzij een klooster of een particulier huis, vertoond, bevatten toch aan 't slot niet alleen soms een der beide lijfspreuken van den dichter, maar ook steeds de gewone toespelingen op de namen (niet de zinspreuken) der beide Kamers, als 't ware het merk van oorsprong.

Met dit alles schijnt wel te strooken dat het handschrift, waarin Everaert's spelen voor ons bewaard zijn, niet een officieel boek is van een der beide Brugsche Kamers, waarin alle door haar gespeelde stukken verzameld zijnGa naar voetnoot6), maar het persoonlijk afschrift en eigendom van den dichter zelfGa naar voetnoot7), waarin hij al de door hem

[pagina XXVII]
[p. XXVII]

voor verschillende gelegenheden ‘gestelde’ spelen heeft bijeengebracht: zijne ‘opera omnia’, zijn ‘oeuvre’. Hieronder is er slechts één, XXII, dat hij samen met een anderen gildebroeder, Gillis van den Houchuse, vervaardigd heeftGa naar voetnoot1).

Dat Everaert niet alleen als dichter, ‘facteur’, maar ook als speler, acteur, en wel als eerste speler, protagonist, in zijne eigene spelen is opgetreden blijkt enkele malen vrij duidelijkGa naar voetnoot2). Mogen wij niet vermoeden dat hij in alle stukken zelf een rol vervuld en ook de ‘regie’ zijner spelen in handen gehad heeft?

 

‘Geenszins den vermaardsten Brugschen rederijker zijns tijds’ noemden wij Everaert hierboven. Het oordeel zijner tijdgenooten is misschien voor een deel af te lezen uit het klein getal der door hem bij tooneelwedstrijden behaalde prijzen. Volgens zijne eigene opgaven in de Tafele heeft hij gewonnen: met II (1511)Ga naar voetnoot3) ‘den vppren [prys] van batementene ter Nyeupoor[t] een seluere scale’; met V (1525) ‘den vppren prys vande stede (Brugge) een seluere scale’; ten zelfden jare werd, ten gevolge van eene onnoozele misstelling in een naam van eene ‘fyguere’ in VII, door hem, mede te Brugge, ‘den vppren prys verzuymt’. In 1526 won hij met XI ‘vp den burch (te Brugge) een selueren zoutvat’; in 1527 met XXII ‘den naerprys’ te Nyeupoort; in 1529 met XVIII ‘den derden prys... ten thuundaghe’ (te Yperen); en in 1530 met XX ‘te Wervick den naerprys’. Alles bijeen: twee opperprijzen (en één ‘verzuimd’), twee ‘naerprysen’(tweede prijzen), één derden en één niet nader bepaalden prijs. Voorts zijn twee zijner stukken, XIII en XV, hem ‘verboden te spelene’. Het laatste kunnen wij, zoo al niet billijken, dan toch, van het standpunt der toenmalige overheid, begrijpen. Minder den eersten prijs aan V, den tweeden aan XX en XXII, den derden aan XVIII toegekend; welke spelen wij veeleer tot de onbeduidendste, vervelendste zouden rekenen, aan Everaert's soms al te ‘gemakkelijke’ pen ontvloeid. Eer zouden wij ons kunnen vereenigen met het loffelijk getuigschrift, aan II en XI uitgereikt. Hierbij valt echter te bedenken dat enkele dezer door ons misprezen prijzen toegekend zijn in stadjes als Wervik en Nieuwpoort, waar bij een rederijkersfeest allicht niet het puik der toenmalige Aristarchen placht bijeen te komen; andere ons verbazende bekroningen hebben daarentegen te Brugge en te Yperen

[pagina XXVIII]
[p. XXVIII]

plaats gehad. Maar uit een en ander zouden wij toch eerst dan eenig besluit mogen trekken, wanneer wij 1o ook de andere stukken kenden, die beneden de bekroonde, doch naar ons oordeel poovere proeven van Everaert's dichtgave gesteld zijn; 2o stellig wisten dat alle, ook de andere ons meer - soms véél meer - behagende spelen van Everaert aan een tooneelwedstrijd deelgenomen hadden en dus gekeurd - in dit geval geen prijs waardig gekeurd - waren. Nu noch het een noch het ander 't geval is, dienen wij ons van een voorbarig oordeel over den smaak of wansmaak van ons voorgeslacht, Everaert's tijdgenooten, te onthouden; al zullen wij ons zeker door hunne prijsuitdeelingen niet laten weerhouden sommige door hen geprezen stukken dor, droog, vervelend en leelijk te vinden en niet alleen vele esbatementen en tafelspelen die - voor zoover wij weten - geen prijs behaald hebben, maar ook Maria Hoedeken en enkele der maatschappelijke stukken, als belangrijker en schooner beide, verre boven de eerstgenoemde te verkiezen.

In allen gevalle echter, hetzij andere gelijktijdige Rederijkers hem al dan niet, ook naar ons oordeel, overtroffen hebben, schijnt Everaert door zijne stadgenooten niet onder de eersten gerekend te zijn. Wanneer Brugge in zijn tijd op openbare gedenkdagen luisterrijke feesten geeft en daartoe de hulp der Rederijkers inroept, zijn 't altijd andere namen die men in de rekeningen ontmoet. Guido van der Reviere, Cornelis van Wynghene, Jacob Kempe, Andries de Smet, Jan de Scheerere, Gillis Rubs werden in 1515 belast met de elf toogen voor de ‘Incompst van den prince’Ga naar voetnoot1). Voor het groote feest van rethorycke in Mei 1517 stelde Lauwereyns Bart de ‘spelen vanden wellecomme ende ooc vanden oorlove’ en Jan de Scheerere de kaart. De ‘persoonen en personeghen’ voor de 12 toogen bij de Blijde Inkomst van den Prins in Hooimaand 1520 werden toevertrouwd aan Gillis Rubs, Jan de Sceers, meester Lenaert Colet, Corn. van Wynghene, Andries de Smet, Lauwereins Bart. De vertooning van de Passie ‘ende tmisterie van’ het Lijden met wagenspelen, in de H.-Bloedprocessie, werd in 1546 toevertrouwd aan Heer Steuin vanden Gheenste, Claeis Colue, Boudewyn van Couckelaere, en Pieter vander HelstGa naar voetnoot2). Toch zij men voorzichtig met hieruit al te veel te besluiten: in de stadsrekeningen van 1500-1560 worden geene andere rhetorisijnen vermeld, die opdracht ontvingen om spelen

[pagina XXIX]
[p. XXIX]

in te richten. Hoe het zij, het spel der Kamer van den Heleghen Gheest op het landjuweel te Gent in 1539 is, gelijk wij zagen, zeker niet van EveraertGa naar voetnoot1). Dat, hij twee- of driemaal uit Veurne een uitnoodiging heeft ontvangen om een spel te leverenGa naar voetnoot2) geeft zeker nog geen aanleiding op hem toe te passen: ‘geen profeet is in zijn vaderland geëerd’; een wijdverspreide faam blijkt uit deze enkele uitnoodigingen naar nabijgelegen plaatsjes in allen gevalle niet. Ook is van eenig eerbewijs of huldebetoon, gelijk die van den magistraat der stad aan sommige Rederijkers, b.v. aan De Castelein, en te Brugge ook aan Everaert's voorganger De RoovereGa naar voetnoot3), bij hun leven of na hun dood te beurt is gevallen, te zijnen aanzien niets bekend. Dat tijdens zijn leven geen zijner spelen in druk is verschenen mogen wij, den afkeer der Rederijkers van het uitgeven hunner gedichten in aanmerking nemendeGa naar voetnoot4), niet als een bewijs van zijn geringen naam beschouwen. Ook dat De Meyere hem in zijn De Rebus FlandriaeGa naar voetnoot5) verzwijgt bewijst weinig: De Castelein en Anna Bijns worden daar evenmin genoemd. Maar het bevreemdt ons toch wel dat Cauweel, de uitgever en voorredenaar van De Castelein's Const van Rethorike (ao. 1555), onder de talrijke beroemde tijdgenooten van den ‘excellent poeet moderne’, den naam van Cornelis Everaert in 't geheel niet noemt. En later is zijn naam niet alleen in Noord-Nederland niet doorgedrongen, althans tot dusverre nergens, b.v. in den Spaanschen Brabander, in den Nederduytschen Helicon of elders, vermeld gevonden; maar ook in zijn eigen vaderland Vlaanderen schijnt hij gansch en al vergeten te zijnGa naar voetnoot6). Slechts het bloote toeval, dat het (wel denkelijk eenige, eigenhandige) handschrift zijner spelen niet het lot der pennevruchten van zoovele zijner gildebroeders ondergaan heeftGa naar voetnoot7), maar ‘in 't stof der bibliotheken’ is blijven sluimeren tot den dag der wederopstanding in deze uitgave, is oorzaak dat zijn naam thans bij de kenners der Nederlandsche letterkunde weder met achting en belangstelling genoemd wordt, meer dan die van menigeen zijner vermaarder tijdgenooten. Dichterlijke ‘Naroem’

[pagina XXX]
[p. XXX]

- volgens BilderdijkGa naar voetnoot1) trouwens slechts ‘nevelschijnsel, âam der winden, Bastertkroost van 't ijdel niet’ - is hem eerst na ruim drie eeuwen ten deel gevallen.

Het jaar, zelfs den dag van zijn dood kennen wij door De DeneGa naar voetnoot2): 14 November 1556Ga naar voetnoot3). Of hij in de 18 jaren na 1538, het laatste jaar, waarin met zekerheid een zijner spelen gedagteekend is, niets meer geschreven heeft, weten wij niet; evenmin of, en zoo ja waarom hij tusschen 1513 en 1523 geen enkel spel heeft samengesteldGa naar voetnoot4).

 

Kunnen wij ons nu uit de spelen van dezen voller-ververrederijker uit de eerste helft der 16de eeuw eenige voorstelling vormen van zijn kennis, belezenheid en ontwikkeling, zijn geestelijken gezichteinder? Als geboren Vlaming - wel denkelijk Bruggeling - had hij vanzelf een behoorlijke kennis der aardrijkskunde van zijn gewest en ook eenigermate van verderaf gelegen landenGa naar voetnoot5). Ook van de oudere geschiedenis van zijn land had hij eenig besefGa naar voetnoot6). Zijn letterkundige kennis heeft zich zeker wel verder uitgestrekt dan tot het werk zijner onmiddellijke voorgangers: het door hem zelf afgeschrevene, en naar 't schijnt hier en daar gewijzigde Spel van De Roovere ‘Quiconque vult salvus esse’Ga naar voetnoot7) en het spel van Elckerlijc, dat hij allicht heeft zien vertoonenGa naar voetnoot8); dit blijkt uit den inhoud zijner esbatementen, verwant met Oudfransche fabliaux, soties enz. Hij kent behalve FranschGa naar voetnoot9) ook een enkel woord SpaanschGa naar voetnoot10). Uit de stichtelijke en historische spelen blijkt oogenschijnlijk niet alleen een groote vertrouwdheid met den Bijbel, zoowel Oud als Nieuw Testament, maar ook een aanmerkelijke kennis der middeleeuwsch-scholastieke theologieGa naar voetnoot11); doch waarschijnlijk heeft de dichter de stof voor deze spelen, met de namen en de aanhalingen uit kerkelijke

[pagina XXXI]
[p. XXXI]

schrijvers enz., kant en klaar van een bevrienden geestelijke ter berijming gekregenGa naar voetnoot1). Zoo'n geestelijke vriend zal hem ook wel de namen genoemd hebben der vroegere ‘Brugsche clercken’Ga naar voetnoot2).

Wat zijne kennis der classieke oudheid aangaat, hij noemt inderdaad eenige namen: Aeolus, Ulysses, AeneasGa naar voetnoot3), AristotelesGa naar voetnoot4), CiceroGa naar voetnoot5), verschillende Grieksche wijsgeerenGa naar voetnoot6). Ook komen bij hem reeds herhaaldelijk ‘personen vp zyn antycqsche’ gekleed voorGa naar voetnoot7). Maar dat een en ander iets meer is dan tweedehands-kennis blijkt nergens; dat Everaert vaker en meer uit die schatkamer der antieke wijsheid borgt dan zijne voorgangersGa naar voetnoot8) schijnt mij betwistbaar. Ook zijn flaters als waarschijnlijk schuilen in de namen Pollicrato en PauetusGa naar voetnoot9) toch 't best te begrijpen van iemand, die van de classieke oudheid niet meer dan een klokje heeft hooren luiden, maar eigenlijk niets werkelijk weet, laat staan er door gevormd is. Kortom van een werkelijken invloed van den geest der Oudheid, van Renaissance of Humanisme, op Everaert is niets te bespeuren.

 

Maar al zou Everaert bij een dergelijk examen in letterkunde en geschiedenis te kort schieten, de waarde van een dichter wordt gelukkig niet bepaald door de grenzen zijner kennis. Een samenvattend oordeel over Everaert als dramatisch kunstenaar - de proeven van zijn lyrisch talent zíjn schaarsch en smaken niet naar meerGa naar voetnoot10) - behoort echter nauwelijks tot de taak zijner uitgeversGa naar voetnoot11). Niettemin zij, met verwijzing naar het algemeene oordeel van Kalff, Te Winkel, Prinsen en naar de twee meergemelde opstellen van den eersten ondergeteekendeGa naar voetnoot12), hier niet verzwegen dat ook wij in Cornelis Everaert allerminst een groot ‘dichter’, in modernen zin, kunnen zien. Veeleer is hij een goed type van den Vlaamschen Rederijker uit den aanvang der 16de eeuw, den min of meer geletterden ambachtsman, levende in de kringen der nijvere burgerij van het uiterlijk nog prachtige, doch innerlijk reeds vervallen, kwijnende Brugge;

[pagina XXXII]
[p. XXXII]

met zeker natuurlijk talent begaafd en eenige letterkundige ontwikkeling deelachtig geworden, zijn vrijen tijd wijdende aan het samenstellen van spelen voor zijne medeburgers: ‘burgerlijke poëzie’, in de verschillende beteekenissen, die dit adjectief in den loop der tijden door verschillende tegenstellingen gekregen heeft. Nog geheel een Katholiek middeleeuwer, vol geloovigen eerbied zoowel voor de H. Kerk en hare leer als voor de wereldlijke overheid; kerkelijk, staatkundig, maatschappelijk en letterkundig een aanhanger van het oude, onbesmet door moderne denkbeelden van Hervorming en Revolutie, van Renaissance en Humanisme; maar die, als zoo menig middeleeuwsche voorganger, niettemin een stem heeft durven geven aan den spot en den wrok van het volk over de zonden en gebreken der geestelijken, aan de klachten en verzuchtingen zijner medeburgers, lijdende onder het verval der nijverheid en den druk der eindelooze oorlogen van Karel V. Zijne spelen maken thans een zeer verschillenden indruk. Zonder twijfel ligt voor ons zijn kracht, als van zoo menig Nederlandsch kunstenaar met pen of penseel, in het realisme van de esbatementen en van de comische tusschenspelen zijner ernstige stukken, waar het volk, hetzij in eigen kleedij of in den allegorischen dos der sinnekens, spreekt. Dan kan dezelfde man, die ons in zijne stichtelijke spelen, onbelangrijk, dor en droog als zand, zonder eenige handeling, zonder karakter en stijl, ja zonder inhoud, soms tot geeuwens toe verveeld heeft door zijne eindelooze allegorische, quasi-gedialogiseerde traktaten - tweedehands-theologie, stumperig berijmd in onbeholpen (en toch gekunstelde) taal -, ons verrassen en verbazen door een verve en een talent van schikking en typeering, door een levendigen, soms geestigen dialoog, door een hartige, ondanks sommige rhetoricale bijmengsels echte, natuurlijke taal. Maar ook roeren zijne ernstige spelen ons vaak door het trouwhartig gevoel, de kinderlijke vroomheid, die er uit spreken; terwijl zijn liefde en eerbied voor de edele const van RethoricaGa naar voetnoot1) ons doet gevoelen dat ook in dezen eenvoudigen man toch wel een vonk, hoe klein ook, van het dichterschap gloeide.

Zijne stukken zijn dus niet alleen uit historisch oogpunt belangrijk, voor de kennis van het maatschappelijk, zedelijk en letterkundig leven van Vlaanderen in de 16de eeuwGa naar voetnoot2), maar ook wel in

[pagina XXXIII]
[p. XXXIII]

volstrekten zin aantrekkelijk. Zij verschaffen ons zeker slechts zelden een genot als de schilderijen of beeldhouwwerken van een Quinten Matsijs, een Pieter Brueghel den oude, een Lanceloot Blondeel, Everaert's tijd-, ten deele ook stad- en bentgenootenGa naar voetnoot1), die niet zelden dezelfde onderwerpen behandelen. Toch is er ook in de wijze van behandeling een onmiskenbare verwantschap tusschen de werken dezer groote kunstenaars, wier penseel of beitel door de gansche wereld bewonderd wordt, en de spelen en toogen van onzen eerzamen rederijker, wiens pen een taal schrijft, slechts door Nederlanders - niet zonder moeite - verstaan.

Die taal ten slotte is het Brugsch-Westvlaamsch der 16de eeuw, van vóór de groote Renaissance; in klanken, vormen en woorden nog telkens herinnerende aan die van Maerlant, nagenoeg dezelfde als die van De Roovere en De Dene, Everaert's onmiddellijke voorgangers of volgers, en in menig opzicht gelijkende op het hedendaagsch Westvlaamsch-Nederlandsch, zooals wij dat kennen uit de werken van Gezelle en Streuvels, uit het woordenboek van De Bo en uit Loquela; maar opgesmukt, soms misvormd met allerlei rederijkerskunstjes. Wij zien hier het nog middeleeuwsche Westvlaamsch kort vóór den tijd, dat het Brabantsch, en eindelijk het Hollandsch, door de Renaissance in zwieriger tooi en grootscher praal gehuld, den voorrang krijgt en, tot algemeene nationale landstaal verheven, het Westvlaamsch boven het hoofd groeit, het in een hoek terugdringt, waar het in een eeuwenlange afzondering en stilstand als streekspraak ongerept zal voortleven of slapen tot den dag zijner herrijzenis in de 19de eeuw.

III. Cornelis Everaert's spelen.

Van de verschillende vraagstukken die zich bij de beschouwing der 35 nog bewaarde spelen voordoen, trekt dat van de vermoedelijke tijdsorde het eerst onze aandacht, als onmisbare grondslag voor alle verdere onderzoek. Ongelukkig zijn de gegevens niet voldoende om met zekerheid een volledige lijst vast te stellen; wij moeten ons dus generen met min of meer waarschijnlijke gissingen. Punt van uitgang is hierbij het samenstel der Tafele, in het eigenhandig handschrift.Ga naar voetnoot2)

In 1527 legt Everaert, vermoedelijk reeds tusschen 40 en 50 jaar oud, zijn bundel spelen aan, dien hij, om welke reden ook, begint met een afschrift van het spel zijns ouderen stad- en

[pagina XXXIV]
[p. XXXIV]

kunstgenoots De Roovere; waarop hij, nog in hetzelfde jaar, het afschrift van een drietal oudere spelen van zich zelf laat volgen: Maria Hoedeken (I) van 1509, mogelijk zijn eersteling, of althans het eerste waarmede hij bijval had ingeoogst; tWesen (II), waarmede hij in 1511 wellicht zijn eerste succes buiten Brugge behaald hadGa naar voetnoot1); en zijn ‘eerste waghenspel’, Een sanders Welvaren (III), mede van 1511. In 1528 schrijft hij vier jongere en oudere spelen in (IV-VII): Vigelie (1526), Hooghen Wynt (in 1525 bekroond), Coopman (1513), Aragoenoysen (in 1525 bijna bekroond). Jammer dat hij nu verder nalaat in de Tafele te vermelden in welk jaar hij een stuk ‘verscreven’ (in den bundel afgeschreven), ten slotte ook veelal in welk jaar hij een stuk ‘ghestelt ende ghemaect’ heeftGa naar voetnoot2). Enkele spelen zijn aan het slot gedagteekend.

Vast staat, wat het afschrijven betreft, nu verder alleen dat hij de 28 overige spelen (VIII-XXXV) - waarvan het oudste door hem gedagteekende (XXIV) van 1511Ga naar voetnoot3), het jongste met zekerheid te dateeren (XXXV) van 1538 is - tusschen het bovengenoemde jaar 1528 en zijn sterfjaar 1556Ga naar voetnoot4) heeft afgeschreven; en wel de op VII volgende na 1528, de op XV volgende na 1530, de op XXI volgende na 1531. Maar deze laatste jaartallen zijn alleen termini post quem, niet ante quem; m.a.w. het is mogelijk dat alle deze spelen pas lang na 1531 zijn afgeschrevenGa naar voetnoot5). Maar het schijnt toch niet onaannemelijk dat IX-XIV, gedicht in 1523-8, alle in 1528-9 ingeschreven zijn en ook het daaraan voorafgaande, VIII, nog tot dat tijdperk (van vervaardiging) behoortGa naar voetnoot6); dat XV-XX, alle - met uitzondering van XIX - opgegeven als gemaakt in de jaren 1529 en 1530, ook in laatstgenoemd jaar zijn ingeschreven, en ook XIX dan uit dezelfde jaren afkomstig isGa naar voetnoot7); en dat al de overige, XXI-XXXV, in de jaren 1531 tot 1538 ingeschreven en, voor zoover ongedateerd, ook in datzelfde tijdperk vervaardigd zijn.

[pagina XXXV]
[p. XXXV]

De laatste gissing wordt misschien ten deele ondersteund door net veranderd karakter van 't schrift der spelen zelf. Aanvankelijk vrij klein en net, wordt dit in 't vervolg van den bundel met de jaren gaandeweg grooter en grover; met name in de vier laatste stukken wordt het meer gesloten, schraler van trek. Van het allerlaatste stuk zijn de eerste bladzijden met een zware, onvaste hand, als met moeite, geschreven: dik gevormde letters enz.; de verdere bladzijden vertoonen dan weer hetzelfde schrift van XXXII-XXXIV. Bovendien zijn in XXXIII-XXXV de namen der personages niet meer rood onderstreept; ook in XXXI reeds komt die onderstreping alleen op de eerste en de laatste bladzijden (niet op f. 353vo tot 357ro) voor. Deze vijf laatste stukken vormen dus in zekere opzichten een groep; niet onwaarschijnlijk zijn zij alle tusschen 1531 en 1538, misschien wel aanstonds in de jaren, waarin zij vervaardigd zijn, ingeschreven: XXXII (en ook XXXI?)Ga naar voetnoot1) in 1533, XXXIII in 1534, XXXV (en ook XXXIV?)Ga naar voetnoot2) in 1538. Of wijst die veranderde hand toch op een (veel) later tijdperk, den ouderdom des schrijvers?

Voorts zou men - naar analogie van een paar bijeenbehoorende spelen als XVII en XVIII, beide in 1529 ‘ghestelt... om die van Veurne ende ghespeilt binder stede van Ypre’ (zonder twijfel na elkaar) - kunnen gissen dat ook andere in 't hs. op elkaar volgende spelen bijeenbehooren (telkens, vreemd genoeg, het esbatement, hoewel toch zeker het na stukje, vóór het ernstige geplaatst): VI (1513) en VII (1525) - waarbij men dan zou moeten aannemen dat E. in 1525 na zijn historisch spel een ander esbatement, dat vroeger voldaan had, heeft laten spelen -, XII (1528) en XIII (van hetzelfde jaar?)Ga naar voetnoot3), XXXIV en XXXV (ook 't eerste, evenals 't tweede, van 1538?). Mogen wij verder de in 't handschrift niet bijeenstaande, doch op hetzelfde jaar gestelde spelen IV en XI (1526), X en XXII (1527), XXVIII en XX (1530), en ten slotte ook II en XXIV, waarvan het waarschijnlijk is dat ze ze beide in 1511 te Nieuwpoort gespeeld zijnGa naar voetnoot4), telkens tot een paar hereenigen? Eindelijk zou men willen vragen of het Esbatement van den Visscher (XIX), èn wegens de nabijheid der plaats in 't hs. èn wegens de verwantschap van 't onder-

[pagina XXXVI]
[p. XXXVI]

werp, misschien bij het volgende, Maria ghecompareirt byden scepe (XX), dan wel bij het daarop volgende spel van Sinte Pieter, den patroon der visschers, behoort, en dus op 1530 of 1531 geplaatst mag worden. Wanneer wij ons nu nog herinneren dat XXIX misschien van 1509 dagteekent, dan zouden - altoos aangenomen dat alle bovenstaande, meerendeels zéér losse gissingen juist zijn! - als volslagen onzeker alleen overblijven XXVI, XXVII en XXX, die men min of meer willekeurig met andere spelen tot paren zou kunnen verbinden; van welke pogingen wij ons echter onthouden, in 't volle besef hoeveel onzekers in 't bovenstaande reeds is opgetast. Wellicht zou diepere studie der taal en der techniek van vers en van drama aan dit stel vermoedens eenige vastheid kunnen geven... of ook het doen ineenstorten!

Met alle voorbehoud derhalve volge hier een lijst der met zekerheid of met eenige waarschijnlijkheid te dateeren spelenGa naar voetnoot1):

1509 Maria Hoedeken (I), Tilleghem (XXIX)?
1511 Welvaren (III), Maria ghec. b.d. Claerheyt (XXIV), tWesen (II)?Ga naar voetnoot2)
1512 Beke (XXIII).
1513 Coopman (VI).
1523 Wellecomme (IX).
1525 Hooghen Wynt (V), Aragoenoysen (VII).
1526 Vigelie (IV), Ghewillich Labuer (XI), Boerdelic Pleghen (XIV).
1527 Stout ende Onbescaemt (X), Maria ghec. b.d. st. v. Jherusalem (XXII).
1528 Scaemel Ghemeente ende Trybulacie (VIII)?, Dryakelprouuer (XII), Crych (XIII)?
1529 Aerm in de Buerse (XVII), Maria ghec. b.d. Throon v. Salomon (XVIII).
1530 dOnghelycke Munte (XV), Groot Labuer (XVI), Maria ghec. b.d. Scepe (XX), Hoedeken van Marye (XXV), Zeuen Bloetsturtynghen (XXVIII).
1531 Visscher (XIX)?Ga naar voetnoot3), Sinte Pieter ghec. b.d. Duue (XXI).
1533 Wynghaert (XXXII).
1534 Jubile (XXXIII).
1538 Nichte (XXXIV)?, Pays (XXXV).

Eindelijk Nyeuwen Priester (XXVI), Ghemeene Neerrynghe

[pagina XXXVII]
[p. XXXVII]

(XXVII), Joncheyt ende Redene (XXX), Berch (XXXI): het eerste 15.., de drie laatste in 't geheel niet gemerkt.Ga naar voetnoot1)

Bij een blik op deze lijst wordt onze aandacht aanstonds getrokken door de tijdruimte van 10 jaren (1513-23), waarin geen enkel spel valt. Er is geen enkele reden om te gissen dat een of meer der niet door E. zelf gedagteekende, of der ook door ons niet (of slechts zéér onzeker) te dateeren spelen juist in deze jaren geplaatst zouden moeten worden en zoodoende dit ‘glop’ althans eenigermate kunnen aanvullen. Te minder omdat ook de zeven, alle gedagteekende, godsdienstige spelen ongeveer dezelfde gaping vertoonen (1512-27)Ga naar voetnoot2). Waaruit dit tienjarig oogenschijnlijk stilzwijgen te verklaren is: ziekte, afwezigheid, oneenigheid in de Rederijkerskamers of wat ook, daarnaar kunnen wij slechts in den blinde gissen; alleen durven wij wel aannemen dat de in dat decennium uitgebroken Hervorming hieraan part noch deel heeft. Evenmin weten wij of, en zoo ja waarom Everaert tusschen 1538 en 1556 (zijn sterfjaar) geen enkel spel meer ‘ghestelt ende ghemaect’ heeft.Ga naar voetnoot3)

 

Voor de geschiedenis der Rederijkerskamers in 't algemeen is 't niet onbelangrijk hier een beknopt overzicht te geven der gelegenheden of aanleidingen, waarvoor of waarbij deze spelen vervaardigd en vertoond zijn. Bij openbare feesten ter viering of herdenking van eenig heuglijk feit zijn gespeeld: V en VII, beide na den slag van Pavia (1525), XVIII en XVII op en na den ‘tuindag’ te Yperen (1529), XV en XVI na den vrede van Kamerijk (1530), en XXXV na den wapenstilstand van Nizza (1538)Ga naar voetnoot4). Voor kerkelijke doeleinden zijn geschreven: I ten behoeve van een ‘gilde’ van den H. Rozenkrans, IX ter eere van een provinciaal kapittel der Dominicanen. XIV heeft gediend voor de ‘aerdchiers’ bij gelegenheid van een ‘steecspel’. Vele spelen bevatten min of meer stellige aanwijzingen, dat zij zijn vervaardigd voor en gespeeld op ‘koningsfeesten’: VIII, XXIII, XXV, XXVII, XXVIII, XXX, XXXI, XXXIVGa naar voetnoot5). XXIX zal wel vertoond zijn op de jaarmarkt of kermis, die in 't stuk zelf geschilderd wordt. Twee of drie eindelijk zijn gespeeld op particuliere

[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII]

feest- of gedenkdagen: XXVI bij een priesterwijding, XXXIII op het gulden jubilé der professie van een TertiarisGa naar voetnoot1). Zoo zien wij onzen Rederijker bezig verschillende feesten op te luisteren met zijne spelen: bijna alles ‘gelegenheidspoëzie’, en dan ook - gelijk niet zelden uitdrukkelijk gezegd wordtGa naar voetnoot2) - op verzoek of bestelling vervaardigd en geleverd.

Natuurlijk zijn verreweg de meeste stukken (waaronder alle tafelspelen) bestemd geweest om te Brugge vertoond te worden; zoo, met meer of minder zekerheid I, III?, IV?, V, VII, IX, X?, XI, XII?, XIII, XV, XVI, XXIII, XXV-XXVIII, XXX-XXXV. Andere zijn gespeeld in min of meer nabij getegen steden of dorpen van het toenmalige Vlaanderen: Nieuwpoort (II, XXII, XXIV), Ghistele (XIV), Yperen (XVII, XVIII), Wervik (XX), Steenvoorde (XXI), Tilleghem (XXIX). Opmerking verdient dat hiertoe alle vier Maria-spelen en het eene Pieterspel behooren. Mag men hieruit misschien afleiden dat dit genre nog alleen voor het aan het oude gehechte, achterlijke platteland goed genoeg geacht werdGa naar voetnoot3), doch te Brugge reeds verouderd was, alwaar men nieuwer, ‘moderner’ stukken, met meer personages, grooter afwisseling en verwikkeling verlangde?

Van de te Brugge gespeelde zullen I en IX wel in het Predicarenklooster, XXXIII in een der Tertiarissenkloosters, de overige denkelijk op de Burgplaats, hetzij op wagens, hetzij op stellages - de spelen van sinne 's namiddags om 2 of 3, de esbatementen 's avonds bij toortslicht om 6, 7 of 8 (tot uiterlijk 12) uur - vertoond zijn; de tafelspelen wellicht soms in de PoorterslogieGa naar voetnoot4), of wel ten huize der jubilarissen, te wier eere de spelen gedicht warenGa naar voetnoot5).

Met min of meer zekerheid of waarschijnlijkheid zijn op Vastenavond, of althans vóór Paschen, gespeeld: I, III, IV, V?, VII?, VIII, XI, XV, XVI, XVII, XVIII, XXXI?, XXXII.Ga naar voetnoot6)

Geene aanwijzing van gelegenheid, aanleiding of plaats vinden

[pagina XXXIX]
[p. XXXIX]

wij in VI, X, XIII, XIX; verg. echter het hierboven, blz. xxxv-xxxvi, gezegde over de waarschijnlijke dateering van sommige dezer spelen, die veelal ook eenige localiseering medebrengt.

 

Ten aanzien der ‘prologhen’ valt het volgende op te merken. Een geheel afzonderlijke, van het eigenlijke ‘spel’ onderscheiden, uit één of meer, door één en denzelfden persoon - hetzij een ‘voorredenaar’, hetzij een der personen van 't spel zelfGa naar voetnoot1) - gesproken, en als zoodanig betitelde ‘prologhe’ is te vinden vóór I, V, VII, IX, XVI, XXXII, XXXV. In vele andere spelen bestaat die proloog inderdaad uit een gesprek tusschen enkele der spelers van 't eigenlijke spel, derhalve veel minder scherp daarvan afgescheiden, integendeel vanzelf daarin vervloeiende; toch in XXI, evenals bij de bovengenoemde, aan 't hoofd ‘prologhe’ betiteld, in XVIII en XX alleen - in XXI 39 óók - aan 't slot van den tekst (onderscheidenlijk vs. 85 en 46), in XIII, XV, XXII, XXIV noch vooraf, noch aan 't slot aldus genoemd. Andere stukken, vooral de esbatementen, openen, schoon zonder eigenlijken proloog, toch met een alleenspraak van een der spelers, ter expositie: II, III, IV, VI, X, XII, XVII, XXVI, XXXIV. En weer andere eindelijk beginnen met een samenspraak, die ‘met de deur in huis valt’: VIII, XI, XIV, XIX, XXIII, XXV, XXVII-XXXI, XXXIIIGa naar voetnoot2).

De tafelspelen eindigen altijd met het aanbieden van een of meer ‘presenten’ aan de personen, wier feest met het spel gevierd wordtGa naar voetnoot3); zie XXIII 226 vlgg.; XXV 196; XXVI 365, 371; XXVIII 75; XXX 274; XXXI 193, met de Aantt.

III wordt in de Tafele uitdrukkelijk een ‘waghenspel’ genoemd; uit XIII 43 en XV 19-20, 37-9 mag men afleiden dat deze stukken - en ook XVI, dat XV moest vervangen - eveneens ‘wagenspelen’ geweest zijnGa naar voetnoot4).

 

Zeer dikwijls vindt Everaert aanleiding tot het inlasschen van een ‘thooch’ of ‘fyguere’, eene ‘stomme vertooning’, als 't later heet, die dan in den tekst als zoodanig genoemd of althans aangeduid, veelal ook in een tooneelaanwijzing aan den rand omstandig beschreven is; zie III 716; V 423; VII 307; XI

[pagina XL]
[p. XL]

402; XIII 654; XV 623; XVI 602; XVIII 86, 424, 668; XX 37, 466; XXI 21, (61), 89, 105, 349, 501Ga naar voetnoot1); XXII 22, 85, 478Ga naar voetnoot2); XXIV 192, 695; XXXII 738; XXXV 357.

Andere vertooningen of aanduidingen van een beeld, een opschrift, een op 't tooneel aan te nemen stand of houding, beweging of verrichting vindt men o.a. I 873; IX 565; XI 216; XIX 48, 74, 186; XXVII 80, 284, 338; XXXII 510; XXXIV 311; zie ook, in de beneden, blz. xlii genoemde tafelspelen, de beschrijving of aanduiding der ‘presenten’.

Over deze toogen, en in 't algemeen over de wijze van vertooning dezer spelen zie Endepols, alsmede Van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de ME.

Een onderzoek naar de beteekenis der ‘pausa’ en ‘pausa cleene’ - ook in verband met eene eventueele verdeeling, voor de vertooning, in wat eene eeuw later, in navolging der antieken, ‘Handel(ing)’ of ‘Bedrijf’ zal heeten - zou misschien eenige vrucht dragenGa naar voetnoot3). In 't algemeen achten wij in dezen onze taak als uitgevers beperkt tot - en volbracht met - het bijeenbrengen en aanwijzen der hier aanwezige bouwstoffen voor deze en dergelijke onderzoekingen over het rederijkerstooneel.

 

Willen wij ten slotte tot een beknopt samenvattend overzicht geraken van Everaert's dramatischen arbeid, dan kunnen wij niet te veel rekening houden met zijne eigene onvaste, stelsellooze terminologie, die hetzij soms als ‘esbatement’ betitelt wat noch ons noch zijn tijdgenooten kluchtig, vermakelijk gedocht kan hebbenGa naar voetnoot4): bitter-satirische maatschappelijke stukken, ‘socialistische pamfletten’ als VIII of XVII - ‘spel van den Dood’ of ‘van armoede en rampspoed’ zou Heyermans ze nu wederom, symbolisch, genoemd hebben -, of rhetorijkelijk allegorische gelegenheidsstukjes en stichtelijke tafelspelen als XIV en XXVIII, hetzij, zeer dikwijls, zich vergenoegt met het algemeene ‘spel’. Die oude terminologie moge eene historische waarde hebben, voor een helder inzicht in den eigenlijken, innerlijken aard en inhoud der spelen kunnen wij niet buiten eene eigene, aan onze behoeften voldoende, meer stelselmatige ver-

[pagina XLI]
[p. XLI]

deeling, die echter uiteraard altoos min of meer subjectief zal zijnGa naar voetnoot1). Wij zouden dan b.v. de volgende indeeling kunnen maken; waarbij dubbelzinnige of algemeene termen als ‘spel van sinne’Ga naar voetnoot2), ‘moraliteit’Ga naar voetnoot3), ‘esbatement’, ‘allegorisch’Ga naar voetnoot4) enz. vermeden zijn.

I. 7 stichtelijk-godsdienstige spelenGa naar voetnoot5), in tijdsorde: I (een Maria-mirakelspel), XXIV, XXII, XVIII, XX (vier symbolisch-typologische vergelijkingen van Maria), XXI (een dergelijk van Sinte-Pieter) en XXXII (een zuiver bijbelsch gelijkenisspel). In stof en geest, behandeling en strekking nog zuiver Katholiek, zonder een zweem van ketterij, integendeel soms daartegen gericht; nabloei der middeleeuwsche geestelijke spelen, natuurlijk op rederijkerstrant (en dus zeker veelal naar Fransch model); behalve I voor ons alleen literair-historisch van belang, naar onzen smaak doorgaans onbeschrijfelijk dor en droog.

II. 13 maatschappelijk-staatkundige spelenGa naar voetnoot6), hetzij al dan niet vervaardigd voor of vertoond bijGa naar voetnoot7) een bijzondere gelegenheid of aanleiding, op uitnoodiging of bestelling van de wereldlijke overheid, een feestvierende kerkelijke of wereldlijke corporatie (gilde) of persoon, zooveel mogelijk in tijdsorde: XXIX, III, IX, V, VII, XI, VIII?, XIII?, XVII, XV, XVI, XXXV, benevens XXVII. Alle, hetzij op ernstiger, droeviger, hetzij op luchtiger, kluchtiger toon gesteld en gestemd (of althans bedoeld), vol uitingen der vox populi over den toenmaligen ellendigen toestand, den stilstand en achteruitgang van nering, bedrijf en handel, het verval, de armoede, den hongersnood van Vlaanderen, inzonderheid Brugge, grootendeels ten gevolge der onophoudelijke oorlogen van Karel V: jammerklachten, soms afgewisseld door schaarsche juichkreten over een verwachten of verkregen vrede, maar telkens treffend, soms boeiend door leven-

[pagina XLII]
[p. XLII]

dige, kleurige zedenschildering en felle zedengispingGa naar voetnoot1), door roerende klacht of bijtenden spot en door levendigen dialoog. Daarbij de geestelijke, kerkelijke personen evenmin sparende als voorheen Maerlant, Boendale, Ruusbroec, de ‘ongenoemde leek’Ga naar voetnoot2), als in zijn eigen tijd Erasmus' Colloquia en Laus Stultitiae, Brant's Narrenschiff en zoovele anderen; maar desalniettemin steeds trouw blijvende aan de Kerk en hare leer, vol afkeer van het ook in Brugge opschietend onkruid der ketterijGa naar voetnoot3); ook nog telkens getuigende van de eerbiedige, en toch vertrouwelijke genegenheid jegens de reguliere en seculiere geestelijkheidGa naar voetnoot4).

III. 8 tafelspelenGa naar voetnoot5) of althans (meest korte) gelegenheidstukjes, aan tafel bij een gildefeest, koningsfeest enz. vertoond; zooveel mogelijk in tijdsorde: XXXI?, XXIII, XIV, XXV, XXVIII, XXXIII, benevens XXVI en XXX: meest alle kleine genrestukjes, enkele vol genoeglijke, onschuldige (soms inderdaad voor ons modern gevoel schier onnoozele) grappen en grollen, maar de meeste, hetzij van den beginne af of onverwachts ten slotte, met een stichtelijke of zedelijke strekking, en alle met de onmisbaar geachte allegorie; van luttele kunstwaarde, maar niet zonder historisch belang wegens het inzicht in het maatschappelijk leven van de Bruggelingen der 16de eeuw en het verband daarvan met wat wij ‘literatuur’ noemen.

[pagina XLIII]
[p. XLIII]

IV. 7 kluchtenGa naar voetnoot1); zooveel mogelijk in tijdsorde: II, VI, IV, X, XII, XIX?, XXXIV?: de eenige spelen, die levende menschen zonder allegorisch versiersel of benaming ten tooneele brengen; indertijd slechts schoorvoetend aanvaard en aarzelend uitgegevenGa naar voetnoot2), door een later geslacht bij terugslag wellicht al te druk en te uitsluitend geprezen, doch zeker nu en voortaan wel steeds gewaardeerd als het beste van E.'s tooneelwerk.

Vatten wij ten slotte het elders gezegdeGa naar voetnoot3) in enkele woorden samen, dan kunnen wij, dunkt ons, vaststellen dat de 35 spelen van Cornelis Everaert ook voor ons nog een niet zoo heel gering belang hebben: 1o uit literair-historisch (en toch ook wel aesthetisch) oogpunt, als de in hunne soort tot dusverre eenige, denkelijk ‘volledige dichtwerken’ van één Vlaamschen rederijker uit den aanvang der 16de eeuw; bovendien als bijdrage tot de kennis der dramaturgie en theaterregie van dien tijd; 2o uit economisch-historisch oogpunt, als projectiebeeld van den indruk, dien de gebeurtenissen van dien tijd op een geletterden Vlaamschen ambachtsman maakten; 3o uit taalkundig oogpunt, als schatkamer der Westvlaamsche rederijkerstaal.

Mogen wij door de uitgave dezer spelen iets hebben bijgedragen tot het in de laatste jaren door velen bepleite ‘Rederijkers Eerherstel’Ga naar voetnoot4).

IV. Handschrift, afschriften, vroegere uitgaven. Rekenschap dezer uitgave.

Het eenige handschrift, waarin de Spelen van Cornelis Everaert voor ons bewaard zijn, berust sedert 1837 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, is gebonden in een modernen cartonnen band en draagt thans het nummer 19036Ga naar voetnoot5). Het bevat 394 door den schrijver romeinsch gefolieerde bladen papier gr. 4o (hg. 29½, breed 21 cM.). De eerste twee bladen, door den sa-

[pagina XLIV]
[p. XLIV]

mensteller van het hs. aanvankelijk blank gelaten en niet genummerd, bevatten: ‘De tafele van desen boucke’ (zie ben., blz. 1-4); fol. 1ro-18vo het afschrift, door dezelfde hand als het overige, van Antheunis de Roovere's ‘Spel van Quiconque vult saluus esse’ (zie ben., blz. 1 en Scharpe's uitgave van dit Spel in Leuv. Bijdr. IV 155-93); fol. 19ro-394ro de 35 spelen van Cornelis Everaert.

Het watermerk van het papier is: de lelies van Frankrijk met het kruis van Savoye; beschreven en afgebeeld in De Stoppelaar, Het Papier in de Nederlanden gedurende de ME., inz. in Zeeland, pl. XIV, no. 19. Dit papier werd o.a. te Middelburg in 1523 gebruikt.

In overeenstemming hiermede is het schrift dat van 't begin der 16de eeuw; niet overduidelijk voor wie er niet aan gewoon is, doch over 't geheel regelmatig en nauwkeurigGa naar voetnoot1).

De uit genoemde gegevens af te leiden tijdsbepaling van het handschrift steunt en stijft geheel de op andere gronden aannemelijke onderstelling, dat wij hier - een zeldzaam en heuglijk geval - het eigenhandig handschrift van den dichter zelven, Cornelis Everaert, voor ons hebben. Immers de vóór in het hs. geplaatste, maar kennelijk daarna geschreven ‘Tafele’ bericht ons met alle gewenschte nauwkeurigheid eerst dat ‘tSpel van Quiconque vult saluus esse ghestelt by Antheunis de Roouere ende ghescreuen by my Cornelis Eueraert ao. 1527’ is, en vermeldt vervolgens de titels van de overige in het hs. vervatte spelen, alle ‘ghesteltGa naar voetnoot2) ende ghemaect’ (= mnl. ghedicht ende ghemaket) door denzelfden Cornelis Everaert, die ze ook zelf ‘ghescreuen’ of ‘verscreuen’Ga naar voetnoot3) heeft: alles aan 't slot der ‘Tafele’ nog eens, met uitvoerige opgave van naam en beroep, herhaald. Twijfel aan de authenticiteit van dit hs., alsof wij hier temet te doen zouden hebben met een gelijktijdig afschrift naar E.'s autograaf, schijnt nauwelijks gerechtvaardigd. Een afschrijver zou destijds wel is waar niet, als thans, ‘voor gelijkluidend afschrift’ geteekend, maar waarschijnlijk wel, naar middeleeuwsche zede, zijn eigen naam, naast of in plaats van dien des ‘dichters’, vermeld hebben; wellicht had hij ook de chronologische orde der stukken in het hs. of althans in de ‘Tafele’Ga naar voetnoot4) zooveel mogelijk hersteld.

[pagina XLV]
[p. XLV]

Het belang der authenticiteit van dit handschrift, niet in de laatste plaats voor de echtheid der neergeschreven taalvormen, behoeven wij wel niet nader te betoogen.

Het handschrift zal, mogen wij gissen, hetzij van zijn ontstaan af behoord hebben aan, hetzij na des dichters-schrijvers dood uit zijne nalatenschap gekomen zijn in het archief van de vereenigde (of van een der beide) Kamers van Rethorica te Brugge, wier facteur of lid C.E. geweest is. Dit mag men althans wellicht opmaken uit een op fol. 1ro aangeplakt briefje:

Ontfaen bij mij jan van heestere van cristiaen steuens als deken van tghilde van retorijca de somme van zestien scellingen acht grooten ouer tmaecken ende vermaecken van alle de glaseuensters opde camer vande voornoemde ghilde besteet bij voorewaerde ter presentie van niclaes Lam ende Jooris de Moor ende Jaques Minne torconde mijn anteeken desen iiij Meije 1600.
jan van heestereGa naar voetnoot1).

Immers dit schijnt er op te wijzen dat het hs., voor deze aanteekening gebezigd, omstreeks 1600 in het bezit van ‘tghilde van retorijca’ is geweest. Doch is hier een der beide vanouds te Brugge bestaande, in 1494 met elkaar verzoendeGa naar voetnoot2) Kamers bedoeld; of wellicht, gelijk met het oog op de verdere lotgevallen van het hs. ook mogelijk is, de Kamer te Sluis, De Distelbloem?Ga naar voetnoot3) Het gering belang van de beantwoording dezer vraag zou, ook al ware het niet nog steeds bezwaarlijk, een (waarschijnlijk vergeefsch) onderzoek in de archieven van beide genoemde gemeenten naar de namen der in bovenstaande aanteekening gemelde personen niet wettigenGa naar voetnoot4).

Nog uit de 16de eeuw zullen dagteekenen enkele wijzigingen, in den tekst van II en XIV aangebracht, ten deele wellicht ten behoeve eener vertooning dezer stukken in een later tijdperk; zie de voetnoten beneden, op blz. 39-48, 239-42 en de Aantt. op II 93, 128-35.

Uit het archief der (Brugsche of Sluische) Kamer zal het handschrift in het stadsarchief van Sluis beland zijn, waar het althans ten jare 1775 berustteGa naar voetnoot5). Van daar is het - dank zij de goede

[pagina XLVI]
[p. XLVI]

verzorging onzer gemeentearchieven! - op de eene of andere wijze weder terechtgekomen (of eigenlijk: verdwaald) in de handen van een Sluizenaar - wellicht den na te melden schoolmeester P. Meesters? - die het ‘nu [in 1842] drie of vier jaar geleden’ (lees: in of vóór 1834)Ga naar voetnoot1) verkocht heeft aan ‘den eerw. heer Andries’, die het weder aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel ‘afstond’Ga naar voetnoot2), waar J.F. Willems het aantrof en gebruikte voor zijn bovengenoemd, in 't begin van 1842 geschreven, opstel in het Belgisch Museum en waar het sindsdien gelukkig een veilige rustplaats gevonden heeft.

 

Van dit handschrift is meer dan ééns een volledig of gedeeltelijk afschrift genomen. Reeds in of vóór 1834, toen het zich nog op het archief te Sluis bevond, heeft P. Meesters, onderwijzer aldaar, behalve het spel van De Roovere, ook Everaert's 5de spel afgeschreven en aan Prof. H.W. Tydeman te Leiden gezonden, die beide in 1859 aan de Boekerij onzer Maatschappij heeft geschonkenGa naar voetnoot3).

Een volledig afschrift van alle spelen (ook dat van De Roovere) is vóór 1842 gemaakt door F.A. Snellaert, kennelijk met het doel om ze uit te geven; dit afschrift berust thans op de Universiteits-Bibliotheek te Gent. Vóór in dat afschrift is een door Snellaert geschreven kopij bijgebonden van een brief van den Belgischen minister Nothomb aan J.F. WillemsGa naar voetnoot4). Hetzij het origineel van dezen brief betrekking heeft gehad op het afschrift, waaraan deze kopij gehecht is, dan wel op het oorspronkelijk hs., in elk geval vernemen wij daaruit van een - na een afwijzend advies der Brusselsche Academie opgegeven? - voornemen van (O.) Delepierre, bekend o.a. door zijne Fransche vertaling van den Reinaert (II), om E.'s spelen uit te geven; of, en zoo

[pagina XLVII]
[p. XLVII]

ja, in welke betrekking met dit voornemen Snellaerts's afschrift staat blijkt niet. Dat Willems' opstel, in hetzelfde voorjaar van 1842 voor zijn Belgisch Museum geschreven, eenig verband houdt met die voorgenomen uitgave, mogen wij echter uit dezen brief wel opmakenGa naar voetnoot1).

Is er nog een ander afschrift van het origineel genomen? Of is het bovengenoemde van Snellaert (en het in Nothomb's brief vermelde?) hetzelfde als hetgeen geveild is bij De Moor te Brugge op 24 Oct. van het meergenoemde jaar 1842, no. 16 der folio's van den auctie-catalogus?Ga naar voetnoot2)

Zie voorts beneden over de twee afschriften ten behoeve dezer uitgave.

 

Sedert zijn achtereenvolgens op verschillende tijden en plaatsen enkele spelen geheel of gedeeltelijk uitgegeven. Het eerst het Esbatement van den Visscher (no. XIX onzer uitgave), als proeve van 's dichters talent, door J.F. Willems achter zijn meergemeld opstel in het Belgisch Museum VI (1842), 52-66.

Degene die het meest heeft gedaan voor de bekendmaking van onzen, gelijk van zoo menig ander Nederlandsch dichter van vroegeren of lateren tijd, is J. van Vloten geweest. In zijn werk, Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw (1ste dr. 1854), gaf hij, (I) blz. 69-119Ga naar voetnoot3), de navolgende spelen of brokstukken uit, door hem uit het hs. afgeschreven: uit het Esbatement van den Visscher (XIX) vs. 86-95, 132-5, 140-2, 146-77, 242-75; uit het Esbatement van 't Wesen (II) vs. 227-52, 265-320, 343-52, 361-80, 401-83 (slot); het geheele Esbatement van de Vigelie (IV); uit het Esbatement van den Coopman (VI) vs. 1-17, 222-308, 397-408; uit het Esbatement van Stout ende Onbescaemt (X) vs. 5-32, 92-134; het geheele Esbatement van Scaemel Ghemeente ende Trybulacie (VIII); uit het Spel vanden Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn (V) vs. 14-82, 112-9, 137-66, 192-7, 214-8, 296-305, 316-31.

In 't volgende jaar (1855) gaf Van Vloten bovendien in de Dietsche Warande I 405-29 het Spel van den Crych in 't licht, onder den titel ‘'s Werelds bestaan’, door hem er boven geschreven in plaats en in spijt van de kennelijke woordspeling in den door den dichter zelf gekozen titel.

[pagina XLVIII]
[p. XLVIII]

In de Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale V 315-29 (1860) werd, blijkbaar door den laatstgenoemden (maar onder die uitgave t.a.p. niet vermelden) ijverigen taalkundige het door Van Vloten elders reeds in uittreksel medegedeelde Spel vanden Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn (V) in zijn geheel uitgegeven, naar het bovengenoemde afschrift van P. Meesters. De uitgevers knoopten er een en ander betreffende den persoon van C.E. aan vast.

In het volgende, zesde deel eindelijk van laatstgenoemd tijdschrift (1862), 226-36 en 328-37, gaf Van Vloten nog het Spel van Tilleghem (XXIX) en het Esbatement van Scaemel Ghemeente ende Trybulacie (VIII) in hun geheel uit.

Dat deze uitgaven (van 6 volledige spelen, benevens brokstukken van 3 andere) alle in meerdere of mindere mate onnauwkeurig waren - gelijk men dit van Willems, en vooral Van Vloten, mannen vol liefde en ijver voor de herleving onzer oude letteren, doch zonder de onmisbare philologische methode en acribie, kan verwachten - en mitsdien voor wetenschappelijke, ten minste voor taalkundige doeleinden onbetrouwbaar en onbruikbaar zijn, vereischt zeker geen breed betoogGa naar voetnoot1).

Nog tweemaal schijnt er in België sprake geweest te zijn van eene uitgave van alle of enkele spelen. In het Rapport sur les travaux de la Commission, chargée de la publication des anciens monuments de la littérature flamande, p. 12 (in Centième Anniversaire de l'Acad. de Belgique) schrijft Snellaert (ao 1872): ‘La Commission... a... résolu de mettre bientôt au jour les pièces de théatre de Cornelis Everaert,... critique badin des moeurs de l'époque et patriote valeureux, exaltant les actions héroïques de Charles-Quint contre les entreprises de la France, qui méditait la conquête de la Flandre’. Een hervatting derhalve van het boven, blz. xlvi, vermelde plan. En in een brief van 21 Aug. 1879 heeft Prof. Heremans uit naam derzelfde Commissie den bestendigen Secretaris der Académie de Belgique laten weten ‘qu' aussitôt la publication der Naturen Bloeme [achevée?] la Commission ferait imprimer

[pagina XLIX]
[p. XLIX]

une pièce de théatre de C. Everaert’; nadere bijzonderheden van deze laatste poging zijn niet gebleken. Beide malen schijnt de zaak echter wederom in 't zand verloopen te zijn; altijd nog om de boven, blz. xlvii, noot 1 gemelde reden?

 

In 1893 heeft de eerste ondergeteekende in de Commissie voor Taal- en Letterkunde onzer Maatschappij het voorstel gedaan de hand te slaan aan de uitgave der Spelen van Cornelis Everaert; welk voorstel, na een praeadvies van de heeren J. ten Brink, J. te Winkel en den eersten ondergeteekende - waarin o.a. de vraag, of eene slechts gedeeltelijke uitgave wenschelijk ware, besproken, doch ontkennend beantwoord was -, door genoemde Commissie aanvaard en achtereenvolgens door het Bestuur en door de Jaarvergadering van Juni 1896 aangenomen isGa naar voetnoot1). Inmiddels was reeds een volledig afschrift vervaardigd, dat in allen gevalle nuttig scheen: het bestaan immers van het te Gent berustende afschrift was te Leiden onbekend. Toen dat afschrift voltooid was, kwam der Commissie ter oore dat ook de tweede ondergeteekende zich reeds eenigen tijd met de studie van Everaert's spelen bezig gehouden en juist vóórdat het handschrift naar Leiden verzonden was te Brussel een eveneens volledig afschrift er van gemaakt had. Jammer van den onnoodigen dubbelen - ja, met het oog op de oudere Zuidnederlandsche afschriften, drie- of zelfs vierdubbelen arbeid!Ga naar voetnoot2) Nu dit echter eenmaal geschied was, lag het voor de hand samenwerking te zoeken tusschen Noord- en Zuid-Nederland, in dezen te meer gewenscht, daar de tweede ondergeteekende, als geboren Westvlaming en door zijne studiën over Brugsche rederijkers, de aangewezen man mocht heeten om licht te verschaffen over veel, dat voor Noordnederlandsche philologen te Leiden uiteraard duister of althans moeilijk na te sporen was. Deze samenwerking werd dan ook gezocht en verkregen, zoodat in het voorstel aan de Jaarvergadering van 1896 reeds beide ondergeteekenden als de gezamenlijke uitgevers genoemd konden worden.

Na een prospectus, gedagteekend Maart 1898, verscheen de eerste aflevering van den tekst in Juni 1898 (blz. 1-264), de tweede (blz. 265-556) in Juni 1900.

[pagina L]
[p. L]

De in dat prospectus beloofde Inleiding en Aanteekeningen daarentegen zijn zéér lang uitgebleven; zóó lang inderdaad, dat menige klacht over het gemis dier toelichting, immers gewenscht, ja schier onmisbaar tot recht verstand van den zeker niet overal gemakkelijk verstaanbaren tekst, de ooren der uitgevers bereikte, sommigen zelfs dat voornemen opgegeven of vergeten achtten. Van jaar tot jaar uitgesteld, scheen de voltooiing dezer uitgave waarlijk geheel in 't vergeetboek geraakt. Niemand echter heeft dit lang vertoef meer betreurd dan de beide ondergeteekenden, wien deze eereschuld zwaar op 't geweten lag. Doch beiden bracht, kort na 't verschijnen der tweede aflevering, verandering van werkkring anderen ambtelijken of wetenschappelijken arbeid, die om afdoening vroeg of om verschillende redenen moest vóórgaan. En toen de arbeid eindelijk hervat werd, belette of belemmerde de rampzalige oorlog ook dezen arbeid des vredes in hooge mate: briefwisseling en geregelde samenwerking, raadpleging van Belgische archieven en bibliotheken immers was langen tijd òf volslagen onmogelijk òf althans hoogst bezwaarlijk.

Dat echter in de inmiddels verloopen jaren Everaert's spelen, schoon nog steeds verstoken van Inleiding en Aanteekeningen, toch reeds druk gelezen, bestudeerd en gebruikt zijn, en dus voor de geschiedenis van onze letterkunde, ons tooneel en ook onze taal reeds rijke en rijpe vruchten gedragen hebben blijkt gelukkig uit menig boek en opstel van Te Winkel, Kalff, Worp, Endepols e.a. en uit de sedert verschenen afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Wij mogen zeggen dat onze uitgave met één slag aan Everaert, voorheen ternauwernood bij name bekend of slechts terloops genoemd, in de geschiedenis onzer letterkunde een niet onbelangrijke plaats heeft verzekerd, grooter wellicht zelfs dan hij in de schatting zijner tijdgenooten heeft ingenomenGa naar voetnoot1).

 

Ons rest alleen nog rekenschap te doen van onze wijze van uitgave en van het aandeel daarin van elk onzer. De tekst is gezet naar het Leidsche afschrift onzer Maatschappij en te Leiden door den eersten ondergeteekende met het uit Brussel derwaarts gezonden origineel, bovendien te Leuven door den tweeden ondergeteekende met zijn afschrift vergeleken; door welk gebruik van beide afschriften een hoogere graad van betrouwbaarheid verzekerd scheen. Ondanks deze voorzorgen zijn natuurlijk mis-

[pagina LI]
[p. LI]

lezingen en drukfouten niet geheel uitgebleven; wat ons daarvan gebleken is staat bijeengezameld aan 't slot, blz. 658-9.

De tekst van net handschrift is, behoudens de luttele straks te melden afwijkingen, volstrekt diplomatisch nauwkeurig afgedrukt. Ook in de volgorde van het hs.; eene chronologische rangschikking zou zeker in vele opzichten verkieselijk (en ook in eene diplomatische uitgave wel geoorloofd) geweest zijn; maar zij was, bij gebreke der jaartallen van meer dan één der 35 spelen (zie boven, blz. xxxiii vlgg.) slechts ten deele, d.i. niet uitvoerbaar.

De afwijkingen in den druk van het hs. bepalen zich tot het volgende.

Vooreerst zijn de (weinige) verkortingen opgelost, doch de aanvullingen cursief gedrukt; het zijn de gewone: ē = en, em̄ = emm, en̄ = ennGa naar voetnoot1), eñ = ende, doorstreepte v = ver. Xpristus is als Christus gedrukt, maar dit na IX niet meer telkens in de noot vermeld.
Kennelijk bij vergissing of loutere verschrijving uitgelatene enkele letters zijn soms tusschen [ ] ingevoegd, zonder afzonderlijke vermelding in de noot. Dit laatste is wèl geschied bij andere verbeteringen, in Romeinsche letter en zonder [ ], van blijkbare schrijffouten. Aanvankelijk wel, doch later niet meer in de noten omstandig vermeld en beschreven zijn de (dikwijls reeds in 't hs. zelf aanstonds door den dichter-schrijver doorgehaalde en verbeterde) verschrijvingen van enkele letters of woorden, als b.v. vraruwen verbeterd in vrauwen X 41, groeyen (naar den vorigen regel) doorgehaald en door het juiste vloeyen vervangen VIII 15, ghepyns verbeterd in ghequelts VIII 74, Soudic niet trauwen verbeterd in Elcx ghebrec IX 403a: veelal dittographieën enz. De eerbied en de aandacht voor zulke beuzelingen kan o.i. overdreven worden en vereischt arbeid, die verloren mag heeten, zonder de waarde eener uitgave te verhoogen; ook al erkennen wij dat de grens soms schemerig is en licht overschreden wordtGa naar voetnoot2). Doch op de enkele plaatsen, waar een jongere hand zich latere wijzigingen heeft veroorloofd, hebben wij natuurlijk den oorspronkelijken tekst behouden en de wijzigingen in de noot vermeld (zie II 281, 286, 308, 314, 319; XIV 161-2, 259-60, 267-8; alsmede boven, blz. xlv). Andere verbeteringen hebben wij ons niet veroorloofd in dit eigenhandig geschrift van een dichter, wiens kunstvaardigheid, schoon in menig opzicht niet gering te schatten, toch zeker geen been zag in anacoloutha en andere grammatische ongerechtigheden ('t meest trouwens misschien wel in de bestelde gelegenheidsstukken). De luttele, maar dan ook meestal zekere emendatiën of conjecturen, waar wij een verschrijving meenden
[pagina LII]
[p. LII]
te mogen aannemen, hebben wij echter in den tekst geplaatst, met de lezing van 't hs. in de nootGa naar voetnoot1).
Daar E. hetzelfde (of nagenoeg hetzelfde) letterteeken, zeer zelden met, meestal zonder stippen er boven, bezigt ter aanduiding zoowel van den klank, beantwoordende aan mnl. ij (< wgerm. en wvl. î) als van den klank, beantwoordende aan mnl. i (< wgerm. ĭ, althans gevolgd door n + mkl. en in tweeklanken) enz., hebben wij, daar die beide klanken toen en daar denkelijk in bijzondere gevallen waren samengevallen, ons zonder nadere studie niet gerechtigd en in staat geacht, die klanken of ook maar die letters uiteen te houden zoodat wij overal y gedrukt hebbenGa naar voetnoot2); dus b.v. pynt: wynt (stellig, hoezeer = nnl. pijnt: wind, toen en daar een zuiver rijm), myffelen (nwvl. mijfelen) enz.
Daarentegen hebben wij u of v en i of j gedrukt naar het vrij regelmatig gebruik van het hs. en van de middeleeuwen, dat, zooals men weet, de teekens u en i niet phonetisch, als klinkers, van de v en j, als medeklinkers, onderscheidde, maar veelal een louter graphisch onderscheid maakte tusschen u en i in 't midden der woorden, doch v en j aan 't begin en slot der woorden of leden eener samenstelling, onverschillig of het teeken een klinker of een medeklinker aanduidde; dus b.v. eueraert, prouuen, maar vul, Welvaren (titel van III), en ook vut, vp, nv (doch daarnaast ook wel nu en meestal hu); evenzoo junnen, maar ook jn enz. Een i iplv. nnl. j, als beginletter, komt hier zelden voor.
Onzeker was soms E.'s schrijfwijze van een slot -e, vooral na een k, waarachter een halve haal of streep dikwijls wel een -e schijnt aan te duiden; zie b.v. na IX 78 (vrauwelicke of vrauwelick?), IX 208: 9 (volcke: wolcke); meestal is, gelijk in deze gevallen, de bedoelde vorm niet twijfelachtig.
[pagina LIII]
[p. LIII]
Ook de slot -h, na een c, der verbinding -ch verloopt dikwijls in een haal, die soms een x (= cs = chs) aanduidt (b.v. I 369). In andere gevallen, als b.v. V 18: mochtich voor mochtic, schijnt inderdaad -ch misschreven voor c (attractie van het volgende Eenich).

Voorts scheen het ons, in eene uitgave als deze, volstrekt noodig voor den druk het gebruik te regelen der hoofdletters, die in het hs. zonder eenigen regel geplaatst zijn: meestal, doch niet altijd, aan 't begin van een versregel en van een eigennaam, maar ook dikwijls zonder blijkbare reden een kapitale R of een J, soms ook andere (als b.v. twee A's in I 1) aan het begin van allerlei soortnamen. Niet kunnende beseffen welk nut er gelegen is in een angstvallig behoud van dergelijke louter graphische onregelmatigheden, hebben wij ons derhalve ten regel gesteld met een hoofdletter te schrijven:

1. Het begin van elken versregel (of gedeelte er van, door een nieuwen persoon gesproken in door een gesprek gebroken regels).
2. Het begin van een nieuwen zin, dus na een punt of vraagteeken, ook midden in een versregel.
3. Eigennamen. Hierbij deden zich enkele vragen voor, die tweeërlei antwoord toelieten en dus wel doorgehakt moesten worden. Wij hebben den vocatief en accusatief heere bij 't aanspreken van God niet als eigennaam beschouwd (b.v. III 389, 728, 733; VII 444; XII 673Ga naar voetnoot1), evenmin vrauwe voor Maria (b.v. I 161); wel daarentegen ons Heere, onser Vrauwen (I 145)Ga naar voetnoot2). - Bastaardvloeken als bi Gheerre (I 687), bi Lode (IV 44), by Lo (VI 52)Ga naar voetnoot3), Ghans (XXIII 222) zijn als eigennaam beschouwd; doch tjacop, tjan (XXV 204 e.e.) zijn aldus gedrukt. - Ook de allegorische persoons- en plaatsnamen zijn met hoofdletters gedrukt; doch soms is het in deze stukken bij het gebruik zulker woorden moeilijk te onderscheiden of nog de abstracte begrippen dan wel reeds de min of meer concrete personificaties, als allegorische personen, bedoeld zijn (zie b.v. I 76, XV 154, en verg. hierover Knuttel in De Gids 1910 I 458, 467). Volstrekte eenparigheid is hier kwalijk te bereikenGa naar voetnoot4).

[pagina LIV]
[p. LIV]

Het begin van een stuk - ook van het eigenlijke ‘spel’, na den ‘proloog’ -, in 't hs. meestal door eene rubriek aangeduid, hebben wij door een groote kapitaal onderscheiden, ook waar in 't hs. een enkele maal die rubriek ontbrak (b.v. vóór den proloog van VII en IX).

Netelig is de beslissing over het al of niet aaneen schrijven van woorden, naar toenmalig of hedendaagsch gebruik. Een slaafsch volgen van het hs., dat bovendien veelal geen vaste regels in acht neemt, zou den druk soms noodeloos onduidelijk gemaakt hebben, zonder eenig, althans zonder evenredig nut. Toch dient hier zooveel mogelijk het oude schrijfgebruik en ook het oude taalbesef gehandhaafd.

Aan een hebben wij (doorgaans, maar wellicht niet steeds, naar 't hs.) gedrukt: eigenlijk samengestelde znw., bnw. en bijw.; ook infin. en deelw., als znw. en bnw. gebruikt: byzyn, vpstel, stekeblent, hoedanich, quaetdoen, vutghelesen, toecommende, vutvercoren, ouergheerne, rechtevoort.
Van een hebben wij, naar 't hs., steeds gedrukt: oneigenlijk samengestelde, bloot gekoppelde znw. en ww. als b.v.: tscips boort, peerdts ey, talder beste, alder waerdichste, of gheset, weder keeren, claer ziende, bouen dien, om dat enz.
In 't hs. heerscht evenmin een vaste eenparigheid in zake het aaneen schrijven der geïnclineerde pronomina: zallic, dattic komen evengoed voor als zal jc, dat jc; bovendien zijn zalhu en zal hu en derg. dikwijls nauwelijks te onderscheiden. Over 't algemeen is in dezen het hs. gevolgd: waer by, waer omme enz. aaneen of vaneen, naar 't hs. Doch alshy enz. is doorgaans vaneen gedrukt; alleen wanneer de ligatuur zeer duidelijk was, is wel eens washy, wierthy aaneen gedrukt (b.v. I 20, 21).

Een ander netelig punt is, gelijk men weet, de interpunctie. Een volstrekt diplomatische afdruk maakt een tekst ook voor ingewijden soms kwalijk leesbaar. Onze moderne interpunctie daarentegen vloekt vaak met de oude, waarbij de teekens nog in den eigenlijken zin alleen leesteekens, voor 't gemak van den voordrager bestemd, niet ook grammatische teekens warenGa naar voetnoot1); zij strookt ook niet altijd met den ouden middeleeuwschen zinsbouw, die b.v. de constructie ἀπὸ ϰοινοῦ kende, en waarin ook elders onze punt, met volgende hoofdletter, een veel sterkere afscheiding maakt dan toen allicht bedoeld was.

[pagina LV]
[p. LV]

Het hs. kent eigenlijk geen ander teeken dan alleen de schuine streep /: waarschijnlijk eer en meer een vers- of leesteeken (a.h.w. de caesuur aanduidende?) dan een grammatisch scheiteeken, hoewel de plaatsing ons soms (b.v. al aanstonds I 6) zeer vreemd dunkt. Hoe 't zij, wij hebben hier in allen gevalle deze oude teekens alle behouden en afgedrukt, als zijnde allicht van belang voor de studie van den versbouw, en menigmaal, doch niet altoos, ook met onze interpunctie overeenstemmende; ook zelfs waar het teeken voor ons schier zinstorend is.

Daarnaast echter hebben wij gemeend, tot recht verstand van den zin, zoo spaarzaam mogelijk eene sobere interpunctie te moeten aanbrengen: alleen de punt en het vraagteeken, ook wel naast / (b.v. I 107). Geen kommapunt derhalve, geen dubbele punt, uitroepteeken, haakjes enz.; waar naar hedendaagschen trant een kommapunt zou moeten of kunnen staan, hebben wij een punt geplaatst (b.v. dikwijls vóór want en ook maer). Vóór relatieve bijzinnen, met twelc, dies beginnende, hebben wij soms wel, soms niet een punt geplaatst (zie b.v. III 454-60).

Niet geïnterpungeerd hebben wij 1o bij tusschenzinnen en stoplappen als ic darfs my vermeten, verstaet bediet, ziet en derg.; 2o anacoloutha (die wij natuurlijk niet hebben trachten te verbeteren, als zijnde zeker aldus uit des dichters pen gevloeid of geslipt), als III 454-5, V 370-7 (desnoods kon hier achter 372 een . staan; maar is dit eigenlijk niet te veel?), 389-400 enz.; 3o constructies ἀπὸ ϰοινοῦ (doch zéér vaak, b.v. I 8, 142, 146, ten onrechte geïnterpungeerd: zie de Aantt. passim); 4o wanneer de sprekers (vooral de sinnekens) elkanders gezegden afbreken of liever overnemen en voortzetten, zoodat hun beider woorden samen een zin vormen, die over beide sprekers (en halfverzen) verdeeld is (b.v. I 76-8, III 37-8, 73 enz.). Volkomen consequentie in al deze minutiae is echter niet gemakkelijk, ons althans niet overal gelukt.

De verschillende strophen van een refrein of ander strophisch gedicht hebben wij door een interlinie onderscheiden; evenzoo de ‘Pausa (cleene)’, die min of meer met de latere verdeeling in bedrijven of tooneelen overeenstemt.

De talrijke tooneelaanwijzingen, de handelingen of gebaren der spelers of den inhoud der ‘toogen’ beschrijvende, hebben wij - gelijk zij in 't hs. in margine staan - ter zijde, met kleine letter, gedrukt; behalve de bij 't eerste optreden van een persoon gegeven beschrijving der kleedij enz., die, duidelijkheidshalve, achter de kapitaal middenin gedrukte persoonsnamen staan gedrukt zijn (zie boven, blz. LII, noot 1).

De over verschillende sprekers verdeelde verzen hebben wij in verschillende regels, onder elkaar, gedrukt; doch niet, als

[pagina LVI]
[p. LVI]

in 't hs., alle vóór aan de bladzijde beginnende, zoodat in onzen afdruk de verschillende brokken voor 't oog één regel vormen. Aldus, met bijeenvoeging dezer versbrokken tot één rijmregel, hebben wij de verzen, van elk spel afzonderlijk, geteld. Dit scheen ons redelijk: immers het rijm beheerscht, vooral bij de Rederijkers, den versregel.

Echter valt niet te ontkennen dat de Rederijkers zelven, blijkens de tellingen achter sommige stukkenGa naar voetnoot1), elk brokje afzonderlijk geteld schijnen te hebben. Enkele malen, wanneer 't rijmpaar, ten gevolge van 't binnenrijm, in de war geraakt was of scheen, hebben wij 't, door bijeenvoeging van over twee regels verdeelde woorden van denzelfden persoon, trachten te herstellen (zie b.v. I 96, XIII 292 met de noten); soms baarde dit echter moeilijkheid. De druk van het verscijfer is vervallen 1o wanneer de versregel te lang was en anders over twee drukregels zou loopen (b.v. VII 240); 2o bij 't samenvallen van versregeltal en foliatuur (b.v. II 50, 115). Deze laatste is, evenals de vers-telling, ter vermijding van samentreffen met de aanwijzing der sprekers, rechts iplv. linksGa naar voetnoot2), derhalve bij 't slot der voorafgaande (niet bij 't begin der volgende) foliozijde van 't hs. aangegevenGa naar voetnoot3).
Voorts hebben wij vóór elk spel gemakshalve afzonderlijk gedrukt: 1o den titel, met het jaartal, doch zonder de verdere bijzonderheden uit de ‘Tafele’; 2o een lijstje der spelende personen, met korte aanduiding van het beroep enz.; een en ander niet aldus in 't hs., doch uit het spel zelf en uit de Tafele bijeengegaardGa naar voetnoot4).
Niet door den druk uitgemonsterd zijn de rijmschema's, het binnenrijm, dubbelrijm, de rondeelen, refreinen enz.

In de drie eerste hoofdstukken dezer Inleiding is door den eersten ondergeteekende beknopt samengevat het door zijn medewerker bijeengegaarde materiaal over de Brugsche rederijkers en hetgeen beiden uit de spelen zelven gebleken is omtrent het leven en de werken van Cornelis EveraertGa naar voetnoot5). Eene algemeene be-

[pagina LVII]
[p. LVII]

schouwing der aesthetische, literairhistorische en historische waarde van deze spelen lag niet binnen het bestek dezer InleidingGa naar voetnoot1). Eene omstandige beschrijving en beschouwing van Everaert's taal past evenmin in dit kader en blijft beter bewaard voor een later geschrift.

In de Aanteekeningen heeft de eerste ondergeteekende, mede met behulp der vroegere briefwisseling met zijn medewerker, alles bijeengebracht wat hem vereischt scheen (en bekend was) ter toelichting van den tekst, met uitsluiting van datgene, wat in een spraakkunst en een woordenboek thuishoort; derhalve wèl: verklaring van syntactische moeilijkheden, duistere, gewrongen zinnen, niet als zoodanig aangeduide tusschenzinnen, ontbrekende en voor 't recht verstand toch gewenschte interpunctie, ontbrekende rijmregels, verduidelijking der vertooning van 't stuk, verklaring van toespelingen op historische gebeurtenissen of plaatselijke toestanden, voorts parallelplaatsen en - zéér zelden - conjecturen; doch niet: verklaring van taalvormen en woordbeteekenissen. Aan de Aanteekeningen op elk spel gaat ter inleiding vooraf hetgeen is opgespoord omtrent de herkomst en omtrent andere, oudere of jongere bewerkingen derzelfde stof, den tijd en de plaats, wanneer en waar het stuk geschreven en vertoond is, de gelegenheid of de aanleiding tot het opstellen er van enz. Daarbij is veelal, doch niet steeds, naar gelang van omstandigheden en om verschillende redenen, afgezien van 1o breede ontleding of ook beknopte opgave van den inhoud, met ‘vertaling’ uit de allegorische in de gewone taal van de namen der allegorische personages en van den ‘sin’ van 't spel; 2o aesthetische waardeering en critiek, lof of blaam; 3o uitvoerige

[pagina LVIII]
[p. LVIII]

mededeelingen over de aangehaalde, meest kerkelijke schrijvers; 4o opzoeking en aanwijzing van alle aangehaalde teksten uit den BijbelGa naar voetnoot1), de kerkvaders of de scholastiekenGa naar voetnoot2); 5o aanwijzing van alle rondeelen, refreinen enz. met hunne rijmschemata.

Voor een afzonderlijk werk over de taal van Cornelis Everaert, in grammatisch en lexicologisch opzicht, een spraakkunst en een woordenboek derhalve dezer zestiendeeuwsche Brugsche rederijkerstaal, liggen bij den eersten ondergeteekende de bouwstoffen meerendeels gereed; of zij tot een geheel verwerkt zullen worden hangt van allerlei omstandigheden af.

 

Ten slotte betuigen wij onzen oprechten dank aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die aan deze uitgave haren naam en haren geldelijken steun heeft willen verleenen; aan de directeuren en ambtenaren der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, der Universiteits-Bibliotheek te Leiden, van het Stads-Archief te Brugge, en aan diegenen, die ons op verschillende verderaf gelegen gebieden tot gids verstrekt hebben; in de eerste plaats aan P. fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. te Woerden, die over een heele reeks van plaatsen het licht zijner theologische en bibliographische kennis der middeleeuwen heeft laten schijnen, aan wien dus bijna al de geleerdheid van dien aard te danken is; en voorts aan de heeren Prof. Mr. D. van Blom, Prof. Dr. L. van der Essen, Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave, K. Deflou, Prof. Dr. J. Huizinga, Dr. J. Lindemans, R. Parmentier, Dr. D.F. Scheurleer, Dr. K. Sneyders de Vogel, en Prof. Dr. W.L. de Vreese, die ons op verschillende punten meer of minder uitgebreide inlichtingen gegeven hebben.

En hiermede besluiten wij dezen arbeid, vrucht eener broederlijke samenwerking tusschen Noord- en Zuid-Nederland op het gebied onzer gemeenschappelijke taal en letterkunde.

Leiden } Augustus 1919. J.W. MULLER
Leuven } L. SCHARPÉ.

voetnoot1)
Zie b.v. La Serna Santander, Mém. hist. s. la Bibl. de Bourgogne 168; Gilliodts v. Severen, Invent. des arch. de Bruges V 520 en de t.l.a.p. aangehaalde schrijvers: Sanderus, Van Male, Kops, Serrure enz.
voetnoot2)
Interpunctie en hoofdletters van ons.
voetnoot1)
Hs.: plerckende.
voetnoot2)
Hetzelfde vermeldt Pr. v. Duyse, De Rederijkkamers in Nederland I 51 (verg. I 43), naar een hs. (vermoedelijk is een der beide, beneden, blz. xi, genoemde bedoeld).
voetnoot3)
De voetwassching van Christus bij het Avondmaal op Witten Donderdag.
voetnoot4)
D.i.: hemelsch; in de 18de eeuw volgens Pr. v. Duyse, a.w. I 52, misverstaan als (of verdraaid tot) heymelijk. Of was het vanouds dubbelzinnig bedoeld?
voetnoot5)
T.w. de H. Maria Magdalena, Katharina en Barbara; zie beneden, blz. viii, en XXII 648.
voetnoot6)
Zie straks, noot 7: ‘onlanx ghesticht’ (in 1474).
voetnoot7)
Enkele bijzonderheden uit dit stuk mogen hier volgen, ter kenschetsing der nauwe betrekking tusschen Kerk en Rethorijkersgilde. De ‘zeere eerbare voordachteghe Colaert ende Pieter de Labye ghebroeders poorteren jn brugghe’ schonken aan den Disch van Onzer Vrouwen Kerke van Brugge 79 ponden 4 sc. gr. De dischmeesters moesten daarvoor jaarlijks 2 disschen rechten, op 27 Juli en op 2 December; telkens van 60 provenden (elke provende van 1 brood, ‘1 groten weert zynde, ende 2 grote in elk brood stekende’). Voorts moesten de dischmeesters op 4 Dec. 20 scell. gr. uitkeeren aan den deken, zorgers en overzieners van de 3 Santinnen, in O.L.V. Kerk, ‘biden voornoemden Colaert ende Pietre de Labie ghebroeders onlanx ghestich[t] ende wel verghift’; welke som zal dienen voor ‘de priesters, ministers, sanghers, orghelare, licht, ende andere, die jaerlicx ten voorsz. autare de 15 messen van S. Katheline ende de 9 messen van S. Barbere singhen zullen eeuwelic gheduerende’. Op Ste.-Barbaradag moesten de dischmeesters aan de 3 Santinnen en nog 3 andere genootschappen (aan die van O.L.V. ‘vander Snee’, aan die van de ‘10 duust Martelaren’ en aan die van O.L.V. van gratie, ‘die de pynders vander nieuwerbrugghe ende sente Marienbrugghe houden’), die ook haar autaar hadden in O.L.V. Kerk, elk 4 scell. gr. geven om daarmede ‘te doene huere goede gheliefte’. Eindelijk moesten zij aan deze 4 dekens geven ‘sauens voor den dach van elken voorsz. jaerghetyde, 2 tekenen, ende den Cellebroederkins 2 tekenen’, waarvoor de gildebroeders dezer 4 gilden gehouden zullen zijn te zorgen dat de diensten, gefondeerd door de gebroeders De Labye, wel onderhouden zullen worden; op den dag van elk jaargetijde zal ieder der 4 gilden ‘een messe van requiem doen celebreren elc te zynen aultare’, en na die mis zal de priester door de medebroeders naar het graf van De Labye (voor het autaar der 3 Santinnen) moeten begeleid worden voor het miserere en het de profundis; en elk van de 4 gilden zal ‘met eenen loveliken getale gildebroeders’ bij elk jaargetijde ten offere moeten gaan.
Een fondatie van den 16en Hooimaand 1486 betreft de stichting van ‘eene lesende messe van requiem alle maendaghe in elke weke eeuwelike ende eruelike gheduerende, in den zomer ten zeuen hueren ende in den wijnter ten acht hueren’ aan het autaar der 3 Santinnen, ter zielelafenis van Pieter de Labye ‘onsen lieuen ende beminden medebroeder ende eersten vpstelder ende fundatuer vander voorsz ghilde’. De kapelaan van de gilde zal die maandagmis moeten doen ‘met eene zwarte fluwelen casule ghewapent met der wapene vanden voorsz Pieter die hy daertoe ghegheuen heift ende nieuwers anders toe’; en telkens na de mis zal de celebrant moeten gaan ten grave van Pieter de Labye, ‘wiens dode lechame begrauen licht voor den autare vander voorsz ghilde ende aldaer te lesene de psalmen gheheten miserere mei deus ende de profundis met den versekins ende collecte daertoe dienende ende ghecostumeert’. Voor zijn moeite om de missen te dienen zal de klerk van de gilde 8 grooten ontvangen; de kapelaan, voor zijn missen, 17 sc. gr. en 4 penn. gr. (Oorkonde, op het Stadsarchief te Brugge).
Zoo werden een aantal missen gesticht in de kapel van de 3 Santinnen: jaargetijde over Jan Laerchier en zijn vrouw den 1en van Hooimaand (1476: de gildebroeders moesten ‘met eenen tameliken ghetale’ ten offer komen); lezende mis op den eersten Maandag na Palmzondag, en wekelijks lezende mis iederen Vrijdag tusschen 7 en 8 u., voor Heinderyc Nerync (1480); 4 missen wekelijks aan het autaar der 3 Santinnen voor Pauwels van Overtfelt (1482); requiemmis met grafbezoek op den 18en Hooimaand, voor Joncfr. Barbele Jan Weits dochter, gesticht door Jacob van Axele, haar man (1483); voorts in het bijzonder nog de fundatiën van den heer Pieter de Bliekere, ‘priester ende cappellaen van binnen den choore’ van O.L.V. Kerk in 1505, 1507, 1509. De 3 Santinnen badden te zorgen voor 't verlichten en ‘verchieren van den choor’; alles was stipt bepaald wat den jaarlijkschen dienst betreft op den 22 Februari (Cathedra Petri). De kerkmeesters moesten ‘den clerc 4 wassen keerssen elc van eenen ponde weghende’, mitsgaders 4 scell. par. bezorgen, welke de klerk aan heer Pieters graf moest stellen, terwijl hij de 4 sc. par. moest distribueeren aan ‘vier scolieren die ten zeluen graue zitten zullen lesende huere zeue[n] psalmen’ (fundatie van 1507). Ook in de stichting van 1509 is sprake van den klerk en zijn nederig officie - waaruit we wel mogen afleiden hoe gering het postje was, dat onze Everaert als ‘clerc’ (‘knaap’ zouden we nu zeggen) bij de Aerdchiers waarnam -: op den 24en van Hooimaand (Ad vincula Petri) was een requiemmis aan het gildeautaar voorzien, benevens een zingende mis ten hoogen autare binnen den choore; proost, deken, overzieners en zorgers der gilde verbonden zich to komen offeren, ‘midsgaders andre van onzen ghildebroeders in redelicken ghetale’. Aan den roedraghere komt toe 1 grote ‘van stroyen voor den outaer’; en aan den klerk 6 gr., om daags te voren ‘den voorn. eedt ende andre ghildebroeders to dachvaerden to commen offerene’ in die zielmis. In 1489 kregen de ‘overzienders en zoorgers’ vergunning een bank in de kapel er bij te laten stellen; de aanwezige ‘siegen’ voor de gildebroeders en gildezusters schijnen ontoereikend te zijn geworden.
voetnoot1)
Zie b.v. de prijskaarten der 3 Santinnen van 1570 en 1573 en de afbeelding van hun blazoen, met de spreuk ‘Die 1yd verwint’ en den H. Geest ‘rayende’ boven de 3 Santinnen, in Belg. Mus. IX (1845) 453; voorts prijskaarten van 1571 tot 1573, nieuwjaarswensch van 1571 en omzendbrief van 1573 van den Heleghen Gheest, met de afbeelding van het blazoen en de spreuk: ‘Miin werck es hemelick’, in a.w. X (1846), 241-6.
voetnoot1)
In 1517 werd door de Stad ij £ gr. toegestaan aan Anthuenis Robijn, ‘deken vanden gheselscepe vanden Heleghen Gheeste... in recompense vanden costen die zy jaerlicx doen int houden vander conyncfeeste’. Dit wordt een regelmatige post voortaan. In 1521-22 reeds heet men het eenvoudig ‘de feeste vanden Helighen Gheeste’. Zoo tot 1571-72 toe, behalve dat de Reken. voor 1557-58 vermeldt dat er dat jaar niets hoeft betaald, ‘mids dat zy dit jaer gheene [feeste] gehouden hebben’. Verg. een soortgelijk stadssubsidie vermeld in den Invent. des arch. de Bruges V 520.
voetnoot1)
Spelen vertoonen zal ook wel geen monopolie voor de leden der 2 gilden geweest zijn. De Reken. voor 1543-44 behelst een post (f. xcvj vo): ‘Betaelt voor den wyn ghepresenteirt de ghesellen van S. Gillis kercke binnen deser stede die te Paesschen laetstleden speilden de verrisenesse Ons Heeren vp 't kerckof aldaer daermede veel volcx hier in stede ghehouden was die ghecostumeirt waeren ten Damme te gane omme de verrissenesse aldaer te zien spelene xvj s.’
voetnoot2)
Zie zijn Flandria illustrata I 40 - 1, waar de voornaamste hier genoemde bijzonderheden ook reeds vermeld staan.
voetnoot1)
Aldus ook beneden, blz. 640, r. 3 v.o. te lezen iplv. 1510.
voetnoot2)
Prudens van Duyse, a.w. I 43, vermeldt uit meergemeld ‘hs. over des H. Geest's hoofdkamer: de drie Santinnen’ (?) nog dat ‘wie aldaar driemaal, bij lot, Koning was gevallen, Keizer werd en ten opzichte der onkosten eenige aan het gilde eigen (?) vrijheden bezat’. Zie hierover het hs. van Van Male op het jaar 1544.
voetnoot1)
Een herberg, waar een ‘cleene bargie’ uithing.
voetnoot1)
Of te lezen: hanghere?
voetnoot2)
Een andere herberg.
voetnoot1)
Verg. met het bovenstaande de boven, blz. viii, noot 1 aangehaalde kaarten van de 3 Santinnen van 1570 en 1573, de eerste onderteekend met de spreuk van E. de Dene: de liefhebbers worden verzocht in den Blinden Ezel (eene herberg), om een lofgedicht op Maria Magdalena, een amoureus en een boerdelic referein te komen lezen, waarvoor de stof opgegeven wordt. Zie ook t.a.p. de prijskaarten, uitgaande van de Kamer van den H. Geest van 1571 en 1572, om Quasi-modo, ter Poortersloge, ten drien na den noene hun ‘refereynen in 't geestelic, sotte en amoureuse’ te komen lezen, en de kaart van 1573, ook op Quasimodo, ter Poortersloge, uitnoodigende ‘de heilig Geest ghilde-broeders ghepresen, ende geen ander’. Ook zijn daar te vinden een paar Nieuwjaarswenschen van den knaap of bode, voor zijn fooi.
voetnoot2)
Verg. beneden, blz. xxiv, over het klerkambt der Aerdchiers.
voetnoot1)
Blijkens Miin werck es hemelick in den slotregel van het spel van sinne. Zie ook boven, blz. xv.
voetnoot1)
Zie reeds Muller, Herv. 121; Kalff III 27-28; en beneden, XXVI, XXXII enz.
voetnoot2)
Schotel, Gesch. d. Reder. II 240.
voetnoot3)
A. w. I (2de uitg.) v: Versl. d. VI. Acad. 1897, 560-2.
voetnoot4)
Schotel, a.w. II 240, naar Witsen Geysbeek, Biogr. enz. Wdb. II 209-14.
voetnoot1)
Zie Sabbe, Het leven en de werken van M. de Swaen, 46-58.
voetnoot2)
Zie De Potter, Verhand. ov. de Vlaemsche Letterkunde in België sedert het begin der XIXe eeuw (Rousselaere 1858), 71.

voetnoot3)
Zie beneden, blz. xxiii.
voetnoot4)
Zie beneden, blz. 4.
voetnoot5)
Denkelijk was Everaert de (voor)naam van zijn vadersvader (of een nog ouderen voorvader): de vadersnaam Everaerts werd tot geslachtsnaam, waarbij de -s niet zelden teloorging (zie Winkler, Geslachtsn. 175-9; Boekenoogen, Zaanl. Volkst. civ-v; maar ook beneden nog herhaaldelijk vormen met -s).
voetnoot6)
Of de vergelijking van den post met dien van ‘Pritschenmeister bei den deutschen Schützengesellschaften’ (Creizenach III 448) opgaat? Eer zeker die van Everaert, in zijne esbatementen, met Hans Sachs (a.w. III 479).
voetnoot1)
Hetgeen met uitkomt: 2 × 15 = 30 s., terwijl 2 £ 10 s. = 50 s. is. Denkelijk is XV s. misschreven voor XXV s. Een £ is een pond Vlaamsch (c. fl. 6.-) = 20 schellingen (à fl. 0.30). Kennelijk hadden de klerken opslag gekregen.
voetnoot2)
Dit strookt kwalijk met E.'s beneden, blz. xxiii, genoemd sterfjaar 1556. Heeft De Dene zich één jaar vergist? Of heeft soms de weduwe een ‘annus gratiae’ gekregen? Of kan ook hier een verschil van jaarstijl in 't spel zijn (zie beneden, de Verbet., blz. 657)?
voetnoot3)
Zie Gailliard en Verdam op Rame, en verg. beiden op Persse (Perche), alsmede Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie I, en diens Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid I-VI, passim.
voetnoot4)
Zie de Brugsche Hallegeboden van deze jaren, passim.
voetnoot1)
Zie Verdam en Gailliard op Waranderen, Warandérer, Waerdein, Posthumus op dit laatste woord enz.
voetnoot2)
Zie over hem, behalve Kalff en Te Winkel, vooral L. Scharpé, Un Villon flamand, in Compte rendu du troisième Congrès scientifique international des Catholiques (Brux. 1895), 6me Section, 108-113; alsmede Dez., Eduwaerd de Dene, in Het Belfort 1895, 5-17; en Van De Dene tot Vondel, in Leuv. Bijdr. IV 5-63.
voetnoot1)
D. i. bij het beroemde landjuweel van Gent in 1539 (verg. boven, blz. xvii).
margenoot+
14. Nouer 1556.
voetnoot1)
Toespeling op E.'s spreuk So reine verclaert; zie beneden, blz. xxv.
voetnoot2)
Toespeling op de Kamer van den Heleghen Gheest?
voetnoot3)
In 't gewag van de Predicaren zegt De Dene in hetzelfde werk (fo 15 vo):
 
Myn zeuen spelen vanden helighen sacramente
 
by my tanderen tyden ghecomponeert
 
ghedaen spelen binder voorkercke vanden convente
 
heb ick hemlieden te gheuene gheordonneert
 
indient myn weduwe accordeert
 
elck zonderlynghe spel staet ghecoteert
 
zoo elck ghespeilt was in diueerssche iaeren
 
biddende als ick der weerelt zy ghepasseert
 
myn ziele in huer bedynghen me zullen paeren.
Verg. hierbij de Aant. op I 930 en blz. 579.
voetnoot4)
Zie beneden, de Aant., blz. 568.
voetnoot1)
Zoo bij Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.3 II 461; V. Vloten, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett.3 179; Te Winkel, Ontwikkelingsgang I 186, 196.
voetnoot2)
VIII 330, 336; X 369; XXVII 378; XXXI 226; XXXV 378.
voetnoot3)
Zie Ned. Wdb., Verdam, Stallaert i.v.; Schotel, Gesch. d. Reder. I 89-92; Pr. v. Duyse, De Rederijkkamers I 44; Kalff II 82 enz.
voetnoot4)
Zie b.v. Kiliaan: Facteur van t'spel. ‘Comicus, comoediae scriptor, auctor comoediae’.
voetnoot5)
Wel soms in het spel een toespeling daarop, zie de Aant. op XV 420.
voetnoot6)
Zie b.v. het boven, blz. xvii, vermelde stuk der Brugsche Kamer op het landjuweel te Gent van 1539.
voetnoot7)
I 949, V 510, VII 500, VIII 337, onder XV en XVII, en XXXI 222, XXXV 378.
voetnoot8)
Onder XV, XVII (die dus met beide spreuken gemerkt zijn), XXIV, XXVI-XXX, XXXII, XXXIV. - Zie voor andere woordspelingen met zijn naam de Aantt. op XV 272-5; XVI 1-6, 12; XXXII 10.
voetnoot1)
Zie boven, blz. viii-x.
voetnoot2)
XIV 278 vlgg. en de Aant.
voetnoot3)
XVII 439 en naschrift, XVIII 677 en de Tafele, blz. 3.
voetnoot4)
XXI 541 en Tafele, blz. 3.
voetnoot5)
XXIX 299 (zie ook de Aant. op XIII 109). Is dit een bewijs dat XXIX, bij uitzondering, alleen door die Kamer gespeeld is, gelijk geoorloofd was (zie boven, blz. x)?
voetnoot6)
Gelijk b.v. het in 1899 uitgegevene van de Hasseltsche Kamer De Roode Roos, of ook de bundels der op een landjuweel vertoonde spelen.
voetnoot7)
Zie beneden, blz. xxxiv, xliv.
voetnoot1)
Zie de Tafele, blz. 3 en beneden, de Verbet., blz. 657.
voetnoot2)
Zie de Aantt. op I 949; XIV 278; XV 1-66, 274; XVIII 11-3, en blz. 662.
voetnoot3)
Zie beneden, blz. xxxv, noot 4.
voetnoot1)
Verg. Pirenne III 214, alsmede Gachard, Coll. des voyages des Souverains des Pays-Bas II, Append., p. 537; Stadsrekening 1514-5, fo cxxiii.
voetnoot2)
Zie verscheidene dezer namen vermeld boven, blz. xxi-xxiii.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xvii-xviii.
voetnoot2)
Zie de Tafele bij XVII, XVIII, XXI, en verg. b.v. Kalff II 111, noot 8.
voetnoot3)
Zie Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I 93-4.
voetnoot4)
Zie a.w. I 107-108.
voetnoot5)
Zie Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 43.
voetnoot6)
Zie voor de mogelijkheid eener latere vertooning van althans een paar zijner spelen beneden, blz. xlv.
voetnoot7)
Men denke aan de meer dan honderd tooneelstukken van De Castelein, waarvan ons slechts één enkel bewaard is gebleven.
voetnoot1)
Dichtw. VIII 218, verg. VII 197.
voetnoot2)
Zie boven, blz. xxiii.
voetnoot3)
1566 bij Creizenach I 406 is blijkbaar niets dan een drukfout.
voetnoot4)
Zie beneden, blz. xxxvii. - Of de Corneille-Everaertpolder, ‘een naam, in de 16de eeuw te Brugge en Sluis zeer bekend’ (Roos, Bekn. Gesch.- en aardrijksk. Wdb. v. Zeeuwsch-Vlaanderen's westelijk deel 49, 191) in eenig verband staat met onzen Rederijker is onbekend. Zie ook beneden, blz. 658.
voetnoot5)
Zie b.v. XXIII en XXXI.
voetnoot6)
Zie b.v. V 174 vlgg.
voetnoot7)
Zie Van 't Hoog, A. de Roovere 191-217.
voetnoot8)
Zie beneden, blz. 575.
voetnoot9)
Zie b.v. XI 140, 142, XIII 562, XXV 155, XXXI 140; ook XXX 118, 132, 138, 144, 152, 162.
voetnoot10)
Zie de Aant. op XI 140.
voetnoot11)
Zie b.v. III 614, 623, 643; V 174; VII 188, 192 enz. en geheele spelen als XVIII, XX-XXII, XXIV-XXVI, XXVIII, XXXII.
voetnoot1)
Zie de Aantt. b.v. op de in de vorige noot laatstgenoemde spelen.
voetnoot2)
IX 201 vlgg.
voetnoot3)
V 139 vlgg.
voetnoot4)
VII 180.
voetnoot5)
XI 292-300.
voetnoot6)
IX 165-97.
voetnoot7)
VII, XVIII, XXIV.
voetnoot8)
Kalff III 86.
voetnoot9)
Zie de Aantt. op IX 166, 174.
voetnoot10)
Zie XVI 326-49, XXX 1-7, XXXI 36-9, XXXII 1-54, XXXIV 280-4, 303-8.
voetnoot11)
Verg. (al geldt 't hier een andere stof) de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden, vastgesteld door het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht, 26-9.
voetnoot12)
Zie beneden, blz. 656, de Lijst der afkortingen.
voetnoot1)
Zie de Aantt. op XIII 101-6, XIV 278, XV 30-1, 272-5.
voetnoot2)
Zie b.v. zijn schildering van herbergtooneelen (I 83 vlgg., VI 24 vlgg.), den kwakzalver (XII 21 vlgg., XXIX 15 vlgg.), den ronselaar (XIII 13 vlgg.), de markt (XXIX), het schip (XX), de kleedij (XXVII 135 vlgg.), de serenade (XVI 251 vlgg.) enz.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xxiii, en het op blz. 568 aangehaalde.

voetnoot2)
Zie beneden, blz. xliv.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xxvii, en voor de dateering beneden, blz. xxxv, noot 4.
voetnoot2)
Uit zuinigheid op 't papier? Hij was op fol. 2ro begonnen vrij omstandig zijne afgeschreven spelen te registreeren (Quic. en I-VII), en vervolgt nu op de tegenoverstaande f. 1vo; doch ziende dat hij, zoo uitvoerig blijvende, wellicht plaats te kort zal komen, bepaalt hij zich op fol. 1vo, 1ro en 2vo, vooral op 't laatst, meestal tot den blooten titel.
voetnoot3)
Wellicht is XXIX van 1509; zie boven, blz. xii, beneden, blz. 640 en 661.
voetnoot4)
Zie boven, blz. xxx.
voetnoot5)
Hetgeen dan wellicht zou verklaren dat E. het juiste jaartal van VIII, XIX, XXVI e.a. niet meer weet en (daarom) oningevuld laat. Zie ook beneden, blz. xxxv.
voetnoot6)
Zie ook beneden, blz. 575.
voetnoot7)
Zie ook beneden, blz. xxxvi.
voetnoot1)
Zie blz. 646 en 662.
voetnoot2)
Zie straks.
voetnoot3)
Zie beneden, blz. 593.
voetnoot4)
Blijkens E. Vlietinck, Eene Bladzijde uit de geschiedenis der Stad Nieupoort (Oostende, 1889), 109 hebben de Brugsche Rederijkers in 1512 geen deel genomen aan den Nieuwpoortschen ommegang. II zal dus, evenals XXIV, van 1511 zijn, en Everaert zich bij 't overschrijven in 1527 één jaar vergist hebben.
voetnoot1)
Zie ook de Aantt., waar telkens, ter inleiding, de inwendige gegevens ter dateering verzameld zijn; alsmede, ben., blz. 657, de opmerking over den Paaschstijl.
voetnoot2)
Volgens de Tafele in 1512 (zie blz. xxxv, noot 4).
voetnoot3)
Of dit in 1530, bij XX?
voetnoot1)
Doch zie beneden, blz. 632, 635, 644 en 662.
voetnoot2)
I (1509), XXIV (1512)... XXII (1527), XVIII (1529), XX (1530), XXI (1531), XXXII (1533).
voetnoot3)
Zie een losse gissing, boven, blz. xviii.
voetnoot4)
Zie voor 't overige boven, blz. xxviii.
voetnoot5)
Zie boven, blz. x, over deze ‘koningsfeesten’.
voetnoot1)
Zie de Aantt. op al deze genoemde spelen.
voetnoot2)
Zie b.v. den aanhef der Maria- en Pieterspelen (XVIII, XX-XXII, XXIV).
voetnoot3)
Verg. boven, blz. xxvii.
voetnoot4)
Zie de Hallegeboden uit deze jaren, passim.
voetnoot5)
Verg. boven, bl. xxvi.
voetnoot6)
Zie de Aantt. op deze spelen. Dat de beneden, blz. xlii, genoemde ‘tafelspelen’ alle op Driekoningenavond gespeeld zouden zijn - gelijk Te Winkel in Paul's Grundr. II 473 beweert - is ons niet gebleken. De ‘coninc’, in die stukken genoemd, is toch niet de ‘boonkoning’ van genoemden dag, maar de (immers op verschillende dagen) verkoren koning van een gilde? Zie ook boven, blz. x.
voetnoot1)
Wellicht den ‘directeur’ of ‘regisseur’, d.i. Cornelis Everaert zelf? Zie boven, blz. xxvii.
voetnoot2)
Zie ook de Aant. op XV 1-66.
voetnoot3)
Zie b.v. Kalff II 358.
voetnoot4)
Zie boven, blz. ix en beneden, blz. 564.
voetnoot1)
Zie beneden, blz. 622.
voetnoot2)
Zie beneden blz. 625.
voetnoot3)
Zie voorshands Endepols 101-2.
voetnoot4)
Trouwens, beteekende in de 16de eeuw esbatement wel bepaaldelijk: kluchtige tooneelvertooning? Verg. over het ruime, van ons hedendaagsche afwijkende begrip van ofr. sotie en moralité (mnl. moraliteit) Creizenach I 443-4, 461.
voetnoot1)
Verg. het volgende met de eenigszins afwijkende verdeelingen bij Kalff III 62 en Te Winkel in Paul's Grundr.2 II 473 (geen van beiden geheel E. zelf volgende).
voetnoot2)
Door E. zelf nooit gebezigd, en immers ook toepasselijk op elk spel, dat op een ‘sin’, een bepaalde bedoeling of strekking ‘gebouwd’ is.
voetnoot3)
Evenmin ooit door E. gebezigd; wel ééns (VII 464) spel morael (= moraliteit), in tegenstelling met esbatement.
voetnoot4)
Dat op alle spelen, behalve de eigenlijke kluchten zonder allegorische namen (zie beneden, blz. xliii), toepasselijk is.
voetnoot5)
Alle door E. alleen ‘spel’ geheeten.
voetnoot6)
Hier om hun historisch belang (voor ons) bijeengenomen; waarmede natuurlijk geenszins gezegd is dat E. zelf ze aldus gegroepeerd zou hebben (twee er van, VIII en XVII, noemt hij zelf ‘esbatement’, de overige ‘spel’).
voetnoot7)
Of, voor zooveel XIII en XV betreft, althans daarvoor bestemd (zie ben., blz. 2).
voetnoot1)
Verg. voor elders b.v. P. Pfeffer, Beitr. z. Kenntn. d. altfranzösischen Volkslebens, meist auf Grund der Fabliaux. I-III. Karlsr. 1898-1901; F.M. Forkert, Beitr. z.d. Bildern aus dem altfranzösischen Volksleben auf Grund der Miracles de Nostre Dame par personnages. Bonn 1901.
voetnoot2)
Zie De Vooys, Letterk. Stud. 31-64.
voetnoot3)
Zie over dit alles, behalve de ben., blz. 656, genoemde opstellen van den eersten ondergeteekende, o.a. H.E. van Gelder, Satiren der XVIde eeuwsche kleine Burgerij, in Oud-Holland XXIX (1911) 201-52; R. Pennink, De rederijker Louris Jansz., in a.w. XXX (1912) 201-14; J. Loosjes, De Invloed der Rederijkers op de Hervorming, in Stemmen v. Waarh. en Vrede 1909, 246-90, 359-76, 417-42, 609-46. - Over den voortgang der Hervorming te Brugge in E.'s tijd geven de werken van H.Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge. 2 dln. 1856; Dez., De Kerkhervorming in Vlaanderen. 2 dln. 1868; A.C. de Schrevel, Hist. du Séminaire de Bruges. 2 voll. 1883-95; Dez., Notes et docum. p. servir à la biographie de Remi Drieux, IIe évèque de Bruges (Ann. de la Soc. d'émulation etc. de la Flandre XLVI en LI, 1896, 1901) weinig licht: zij handelen bijna alleen over de Calvinistische Hervorming na 1566.
voetnoot4)
Wij zijn hier nog ver van den tijd en de plaats, waarop Bakhuizen van den Brink, naar aanleiding van Coster en Vondel, doelt: ‘gelijk vroeger de monniken de gezworen vijanden der kameristen geweest waren’ (Stud. en Schetsen II 31).
voetnoot5)
Waarvan door E. zelf slechts 2 (XXIII, XXV) aldus betiteld, 2 (XIV, XXVIII) ‘esbatement’, 6 ‘spel’ genoemd. Te Winkel telt XIV, XXXIII, XXVI niet mede, derhalve slechts 5 tafelspelen.
voetnoot1)
Alle door E. ‘esbatement’ geheeten, behalve alleen XXXIV ‘spel’. Te Winkel rekent, naar E.'s benaming, ook VIII, XIV en XVII en bovendien XXIX (E.: ‘spel’) tot deze categorie.
voetnoot2)
‘... zoodat ik het niet zou durven wagen dezelve in haar geheel te laten drukken’ schreef Willems in Belg. Mus. VI 41 (verg. 44); zie ook beneden, blz. xlvii, noot 1. Prof. Paul Alberdingk Thijm was nog in 1898 van dezelfde meening; zie zijne be- en veroordeeling van de eerste aflevering dezer uitgave in Dietsche Warande, N.R. XI 268, alleen met deze woorden: ‘Het werk is vies, gemeen, onzedelijk’.
voetnoot3)
Muller, Maatsch. 9-11; Dez., Herv. 91-3.
voetnoot4)
Zie b.v. Polak in De Gids 1892, IV 84-5; Kalff II 109, 111 e.e.; Knuttel in De Gids 1910, I 432-73.

voetnoot5)
Verg. J.F. Willems, in Belg. Mus. VI (1842) 41-51.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xxxv.
voetnoot2)
D.i. te boek, in dicht, bij geschrift gesteld (Verdam VII 2067).
voetnoot3)
D.i. af-, overgeschreven; maar ook wel alleen: ge- of beschreven (Verdam VIII 2380).
voetnoot4)
Over de geschiedenis dezer ‘Tafele’ zie boven, blz. xxxiii-xxxv.
voetnoot1)
Tusschen van en heestere een monogram.
voetnoot2)
Zie boven, blz. viii vlgg.
voetnoot3)
Verg. de Aant. op XIV 29.
voetnoot4)
Vóór f. 265 is een briefje bijgebonden, waarop: ‘Reqte pour Cornelis de Boodt 531 £. 2 s. 6 g. zoude commen 3 £ 2 s. gr. te vallen ende verschynen baefmesse 1592 eerst commende.’ Wijst de Fransche aanhef wellicht eer naar Brugge dan naar Sluis? - Op de laatste fol. vo staat met latere (17de eeuwsche?) hand: ‘Siet staet aen... wel ghenome...’
voetnoot5)
Zie Van Dale in zijne en Janssens' Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdragen V (1860) 311.
voetnoot1)
Immers 's mans sterfjaar, volgens aanteekening van Bodel Nijenhuis vóór de beide na te noemen afschriften.
voetnoot2)
Zie Van Dale t.a.p. en verg. Navorscher III (1853) 98. Volgens eene mededeeling van de Kon. Bibliotheek te Brussel is het hs. op 15 April 1837 van E.H. Andries aangekocht.
voetnoot3)
Zie Cat. v.d. Bibl. v.d. Mij. d. Ned. Letterkunde (1887) I. Hss., 25a; V. Dale t.a.p.; en de inschriften van Bodel Nijenhuis vóór in de beide afschriften; verg. nu ook Van 't Hoog, Anth. de Roovere 45.
voetnoot4)
Bruxelles 31 Mai 1842 (no. 12613 de dép. 13me Série).
Monsieur
Mr. Delepierre de Bruges, en m'annonçant qu'il renonçait au projet de publier les pièces dramatiques de C. Everaert, m'a prié de vous renvoyer le Manuscrit de cet ouvrage, que j'avais soumis à l'examen de l'académie des sciences et belles lettres de Bruxelles etc. Le Ministre de l'Intérieur [s.] Nothomb. - A Mr. Willems.
voetnoot1)
Hij schrijft daarin, VI 44: ‘Men [?] had toen [?] het plan om den inhoud in het fr. te vertalen’; hetgeen niet geschied zou zijn wegens de onvertaalbaarheid en de onzedelijkheid der stukken. Verg. boven, blz. xliii, noot 2.
voetnoot2)
‘Deux volumes ms. contenant la copie des pièces de théatre de Corneille Everaert. L'original de cet ouvrage inédit existe à la bibliothèque royale de Bruxelles, et aucune autre copie que celle-ci n'en est connue’. Deze laatste opgaven danken wij aan de vriendelijke mededeeling van Prof. Dr. W.L. de Vreese.
voetnoot3)
In den 2den druk (1878) I 80-130.
voetnoot1)
Ziehier een kleine distellezing uit Van Vloten's gaarde: VIII (Tafele): 1514, l.: 15..; XIII 27: ront, l.: hoort; 210: blout, l.: becout; 310: overhoopt, l.: ghehoopt; 583 ontbreekt; XIX 140: staemen, l.: scaemen; XXIX 5: reyn gracie, l.: reyngnacie; 43, 161: Ka, l.: Kir; 47: drijft, l.: hebt; 74: hadde, 1.: hadge; 97: Andre, l.: Soudge; 107: basteren (verklaard met sp. bastare!), l.: barteren; 111: Nu, l.: Kir; 112: Thuwe... rondeken, l.: Thuere... vondeken; 127: hier, l.: huer; 150 besteet, l.: bescoot; 154: u recht, l.: vrecht; 170: weerde, l.: meersse; 260: creuyuele (verklaard als: wreede!) l.: cremynele; 246: huppende, l.: loopende enz. enz. Om niet te spreken van andere soms verbijsterende, waarlijk ‘deerniswaarde’ woordverklaringen!
voetnoot1)
Zie Hand. Lett. 1892/93, 112; 1893/94 102; 1895/96 5, 32-3, 185-6.
voetnoot2)
Die voorkomen ware, indien te Brussel ook de loffelijke Leidsche gewoonte ware gevolgd om vóór in elk hs. aan te teekenen wie het afgeschreven of op andere wijze gebruikt hebben.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xxvii-xxx.
voetnoot1)
Aldus gedrukt, hetzij er ēm, ēn of em̄, en̄ in 't hs. staat.
voetnoot2)
Zoo hebben ook wij enkele voorbarige gewaande ‘verbeteringen’, als b.v. die op VIII 54, te betreuren: zie de Verbeteringen, blz. 658-9 vlgg.
voetnoot1)
Enkele malen hebben wij ons echter veroorloofd, verzen, in 't hs. als twee regels beschouwd en geschreven, tot één rijmregel samen te voegen (zie beneden, blz. lvi). En onbeduidende verschillen in de namen der sprekers, in 't hs. soms niet overal op geheel dezelfde wijze aangegeven (b.v. in II Man of De Man), hebben wij verwaarloosd, en ze dus overal eender aangeduid; en wel alleen bij 't eerste optreden van elk hunner met klein kapitaal voluit, midden in den regel (gelijk in 't hs. steeds en overal geschiedt, met de verdere omschrijving er achter of in margine, soms beide, b.v. IX 451, XI 208, 216); verderop, ter besparing van ruimte, vóór aan den regel, cursief en in verkorten vorm (niet de eerste letters of lettergrepen van één of meer woorden, maar, gelijk bij de Rederijkers toen gewoonte was, alleen het eerste woord, voluit of afgekort).
Roode onderstreping, als in 't hs. vaak (zie boven, blz. xxxv), soms met onbekende doeleinden (misschien voor de vertooning?) voorkomt - b.v. I 161 vlgg., na 205; V na 13 ‘een person. enz.’ rood onderstreept middenin, na 111 rood onderstreept in margine (beide gelijkelijk middenin gedrukt); XXII 36 vlgg. de namen der personen, en 20: vultu desiderabilis - hebben wij niet aangegeven. Het †A†M†E†N† onder de stukken hebben wij overal aldus gedrukt, al staan er soms (na XXVI-XXXI) maar 3, of soms na (XXXII-XXXV) geen enkel †.
voetnoot2)
Van 't Hoog, Anthonis de Roovere drukt overal ij, wat ons niet verkieselijk dunkt.
voetnoot1)
Doch, bij vergissing, XIII 656 Heere; ook Vadere XXXI 197.
voetnoot2)
Ook pron. pers. en poss. i.t.o. God (b.v. hem III 683, 687) hebben wij niet van een hoofdletter voorzien.
voetnoot3)
In de eerste vellen staat enkele malen (b.v. I 741) by lo.
voetnoot4)
Deze is evenmin altoos even streng betracht en gehandhaafd in woorden als Paesschen (III 713), Griecxscher (XXI 206), Ebreeusschen (XXII 18), Cruusbroers (XVII 141), Predicant (IX 204 e.e.), doch hebreeuschen (III 469) sporkelle (IV 85), vryndaghe (V 456), witte dunderdach (IX 29) alre sielen (IX 69). Doch wat nood, wanneer in zulke kleinigheden geen al te gestrenge regel gehandhaafd is! - Proclitische d, t en s zijn wel, als in 't hs., met 't woord aaneen gedrukt, maar alleen aan 't begin der versregels met hoofdletter; derhalve als titel en midden in den regel tWesen, tWyf. (II, IV, XII), en midden in den regel: sWasdoms (III 439), sHeeren (XI 247, 371), dOnghelycke Munte (XV 152), sWeerels Vruecht (XXX 157), sVolcx Clappage (XXXV 25); doch aan 't begin van een regel (of van een door een nieuwen persoon gesproken regelhelft): Sgoets (III 440), Saerns (VII 246), Sanders (III 393 enz.); en SWeerels Vruecht (XXX 167), ook Tysraelsche (V 390) SVrancx (VII 182) enz.
voetnoot1)
Zie over Mnl. interpunctie b.v. De Vooys vóór ME. Marialegenden II xii- xiii; Stracke in Leuv. Bijdr. IX 213-43.
voetnoot1)
Zie b.v. de tellingen aan 't slot van XXXIV en van de esbatementen van den Schuyfman en Hanneken Leckertant in Trou moet blycken.
voetnoot2)
Behalve natuurlijk aan 't begin van een spel: dan links.
voetnoot3)
Staat de aanwijzing van den spreker in 't hs. nog op de vorige, 't gesprokene reeds op de volgende foliozijde, dan is 't aangegeven alsof beide op de volgende blz. stonden, dus aan 't slot van den voorafgaanden versregel.
voetnoot4)
De ‘Tafele’ gaat, evenals in 't hs., aan de spelen vooraf, met verwijzing naar de folio's van 't hs.; verscheidene jaartallen, ons uit andere gegevens gebleken, hebben wij er tusschen [ ] bijgevoegd. Aan 't slot van t geheel vindt men den bladwijzer van den hier gedrukten tekst.
Het spel van De Roovere hebben wij natuurlijk niet afgedrukt; zie hierover boven, blz. xxx en xliv.
voetnoot5)
Dat de tweede ondergeteekende, gedurende den oorlog met velerlei maatschappelijk werk belast en ook daarna nog geruimen tijd gebukt onder den druk der naweeën van de vreeselijke oorlogsjaren, niet de voor wetenschappelijk werk vereischte rust en kalmte gevonden heeft, en dientengevolge aan de samenstelling dezer Inleiding en Aanteekeningen geen zóó groot en daadwerkelijk aandeel genomen heeft als beraamd was, wordt door ons beiden ten zeerste betreurd; zeker niet 't minst door den tweeden ondergeteekende, die bij de bewerking en de bewoording van een en ander de hulp van den Katholieken Zuidnederlander noode ontbeerd heeft en vreest zich dientengevolge aan menige onjuistheid en onvolledigheid schuldig gemaakt te hebben. Ten slotte echter heeft de wenschelijkheid van eene eindelijke voltooiing dezer lang vertraagde uitgave doen besluiten tot het overzenden der uittreksels uit de archieven enz. ter bewerking naar Leiden. Wel is in de Verbeteringen en Toevoegsels een en ander ondergebracht van hetgeen een nalezing van Inleiding en Aanteekeningen ook door den tweeden ondergeteekende heeft opgeleverd. Toch zij hier vastgesteld dat alleen de eerste ondergeteekende verantwoordelijk is voor hetgeen met name de laatste hoofdstukken der Inleiding en de Aanteekeningen bevatten.
voetnoot1)
Zie boven, blz. xxxi en xl.
voetnoot1)
Voor zooverre deze gezocht en gevonden zijn, natuurlijk aangehaald naar de Vulgata (in de betiteling van ettelijke boeken en de nummering van Ps. 10-147, naar men weet, van de Statenvertaling verschillende).
voetnoot2)
‘De teksten van Augustinus, Bernardus enz. te gaan zoeken is onbegonnen werk, vooral daar men in de ME. er niet veel in zag, een of ander gezegde maar op goed geluk af aan een beroemd man toe te schrijven’ waarschuwde ons P. fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken