Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
Afbeelding van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914Toon afbeelding van titelpagina van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.60 MB)

Scans (27.87 MB)

XML (2.06 MB)

tekstbestand






Editeur

H.A. Wage



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/brieven


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey
1

[Op 21 juli 1904 stuurde P.N.van Eijk zoals hij toen zijn naam spelde, de tekst van een ‘dramatisch fragment’ onder de titel Akoitès naar Albert Verwey , ‘hoofdredacteur van De XXe Eeuw’. Aan de andere ‘hoofdredacteur’, Lodewijk van Deyssel had hij reeds op 24 januari 1904 een verhaal gezonden: Een gang naar de Vreugde. Het zou volgens de jonge schrijver aanvaard zijn, maar werd nooit in het tijdschrift opgenomen. De beide ‘hoofdredacteuren’ onderhielden geen contact meer met elkaar. Bijzonderheden over de situatie rond dit tijdschrift in dat jaar kan men vinden in het derde deel van de Briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, bezorgd door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage, 1986.

 

De jonge auteur schreef onder zijn vroegste werk het pseudoniem Jan van Maarsen, een nauwelijks versluierende verwijzing naar zijn geboortestreek. Behalve de tekst die hier volgt en die welke hij aan Van Deyssel gestuurd had, was er nog het verhaal Medoesa dat in het tweede gedeelte van het proefschrift Dagend Dichterschap/De ontwikkeling van P.N. van Eycks dichterschap tot en met de Italiaanse periode, Leiden, 1967, p. 3-15, is gepubliceerd.]

Brief.

U.B.A. Verwey XXX.69

Weled.Heer Albert Verwey,
Hoofdred. v/d XX Eeuw.
Noordwijk a/Z

 

Weled.Heer,
Hierbij bied ik u ter opname in de XX Eeuw een Dramatisch fragment, getiteld Akoitès; wanneer het, bij opname in het tijdschrift, U wenschelijk voorkomt bij

[pagina 10]
[p. 10]


illustratie
P.N. van Eyck op zestienjarige leeftijd, voorjaar 1903. Foto: Firma Bouwmeester, Leiden.


[pagina 11]
[p. 11]

sommige Egyptische namen, als Jaro, Sati enz.uitlegging te geven, zal ik die er gaarne bijvoegen.Ga naar voetnoot1

Hoogachtend, Uw dw.d.
P.N. van Eijk Jr.

Rijnsburgerweg 4,
Leiden. 21 Juli 1904.

U.B.A. Verwey 69

Akoïtès. (Dramatisch fragment) door Jan van Maarsen

  Personen:    
Akoitès van Samos, wijnhandelaar   Petamoen Bezoekers van
Nitakert, zijne dochter   Petisi en anderen het wijnhuis.
Bertreri, dienstmaagd      

In Saïs,Ga naar voetnoot2 na de vermoording van Nitakert, waarvan Akoitès nog onbekend is. 's Middags, een heeten dag, in 't wijnhuis van Akoitès.De gasten zijn reeds velen.

 
Petamoen (treedt binnen en neemt plaats)
 
Wijn, geef mij koelen wijn, Akoitès, die
 
Roode, die paarlende in het glas.
[pagina 12]
[p. 12]
 
Akoitès
 
Hier is hij, heer, 't is Grieksche.
 
Wat heeten dag!
 
Sinds ik uit Samos hier kwam, was zóó warm
 
Eén dag niet, zóó strak-blauw welfde sinds
 
De hemel niet als nu,
 
Petamoen (drinkend met kleine teugjes)
 
't Is goede wijn
 
En koel, de onze is zoo frisschend niet...
 
En Nitakert? Waar is ze? Waarom schenkt
 
Zij den wijn niet met haar blanke handen,
 
Hem reikend met een lieven lach? Waar is ze?
 
Akoitès
 
Met onze dienstmaagd ging ze baden, heer,
 
Ze vroeg mij, of ze mocht vandaag, omdat
 
De middag heet is, koel het water stroomt
 
Van Jaro.
 
Petamoen
 
Griek, Zijt gij reeds lang in Kemi? Waárom
 
Bleeft in een land gij niet, dat zulken wijn,
 
En zulke vrouwen geeft en kwaamt ge hier,
 
In 't heete Kemi, waar de schaduw zelfs
 
Van Choefoe's hooge graf té brandend en
 
Té heet is?
 
Akoitès
 
Reeds vijftien jaren woon ik hier ... vijftien jaren ...
 
Wat snel vliegt toch de tijd ... vijftien jaar,
 
Dat ik mijn vrouw moest brengen naar haar graf,
 
Mijn Phemeidia, haar, de moeder van
 
Mijn kind, mijn Nitakert.
 
Petamoen
 
Hoe heette zij in 't Grieksch?
 
Akoitès
 
Rodopareia, heer, de Rozenwang,
 
Als hier.
 
Petamoen.
 
Wat licht klinkt dat, wat mooi; de adem
 
Van een roos, een roze roos. En waarom dan
 
Bracht gij haar hier, die wonderschoone bloem,
 
En bleeft niet dáár?
 
Akoitès
 
Ik moest ...
 
Petamoen
 
Gij moest?
[pagina 13]
[p. 13]
 
Akoitès
 
Te lang, heer, zou het zijn, u dat te zeggen,
 
Te smartelijk ook ...
 
Ja, te veel zou ik vergen
 
Van uw geduld.
 
Petamoen
 
Neen, vertel, koel immers
 
Is het hier en buiten brandt de zon. Vertel.
 
Andere gasten
 
Ja, vertel, Akoitès.
 
Akoitès
 
Nu dan, ik zal het doen.
 
 
 
Ik woonde op Samos,Ga naar voetnoot3 't schoonste eiland
 
Van Griekenland. De stad, zei men, was
 
Mooier nog dan Pallas' stad Athene.Ga naar voetnoot4
 
Er waren vele tempels, paleizen
 
Van blankwit marmer, edel dooraderd
 
Blauw en rood. Men kende 't overal, want
 
Vele dichters, beelders kwamen daàr vandaan,
 
Veel wijzen ook: PythagorasGa naar voetnoot5 was één van hen.
 
De stad! Koel lag ze daar bij zee, gebouwd
 
Tegen de helling op der heuvelen.
 
En scheen de zon des middags heet, de palmen
 
Ceders wierpen schaduw, koeler dan
 
De wijn, dien ik U schonk.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Dáar woonde ik,
 
Lang, het was mijn vaderland, 'k was daar getrouwd,
 
En Phemeidia had één meisje mij
 
Geschonken. Mijn zaken bloeiden, als hier,
 
Want ieder wilde door mijn vrouw den wijn
 
Geschonken hebben, en als zij eens
 
Niet komen kon in 't wijnhuis, thuis moest blijven,
 
Wachtte men, tot zij kwam, Gelukkig was 'k.
 
Ja, mijn Rozenwang bleef leven, was gezond. -
 
Toen, 'k was drie jaar juist getrouwd en twee jaar reeds,
 
Was Rozenwang, en met haar wankle schreden
 
Liep ze àltijd om ons heen te spelen,
 
Toen brak een ziekte uit, een pest, loimos
 
Genoemd bij ons, die velen, velen doodde,
 
Zoodat heel Samos was in rouw en somber klagen
 
In de tempels opsteeg naar de goden, naar Zeus,Ga naar voetnoot6
 
Apolloon, om weg te nemen d'afgrijselijke plaag.
 
Genezen kon men niet, geen middel hielp.
 
Tot eindlijk ook in mijn huis, in mijn gezin
 
Het kwaad insloop en mijne vrouw aantastte.
 
Eerst leek het niet zoo erg, een lichte aanval,
 
En 'k dankte reeds de Goden, dat zij mij niet
 
Al dadelijk haar ontnamen ... Toen werd het erger,
 
O, ik scheurde mijn kleeren, liep als razend
 
Door de stad en naar den tempel van
 
Apolloon's zoon AsklepiosGa naar voetnoot7 ... ik bad hem,
 
Plengde hem den duursten wijn, ik bad, bad
 
Alle goden, en één nog bovendien, bevreesd
 
Eén niet te tellen, die dat wrekend,
 
De kwaal zou levend houden ... 't Gaf niets.
 
En 's morgens vroeg, bij het rijzen van de zon
 
Stierf ze, in mijn armen ...
[pagina 15]
[p. 15]
 
Wat telde ik
 
't Gevaar van zelf oók ziek te worden door
 
Besmetting ... zij stierf ... zij stierf ...
 
'k Begroef haar, zelf, met eigen handen;
 
Niet één dag bleef ik daar. Bevreesd voor
 
Rozenwang scheepte ik me in naar Kemi,
 
En hier heb ik getracht haar te vergeten ...
 
..........
 
Vergeten, haar, mijn Phemeidia, nooit,
 
'k Beproefde het ... Maar nooit.
 
En in dien nacht,
 
Dien éénen gruwbren nacht zijn al mijn haren
 
Vergrijsd, zooals ze nu nog zijn, was ik
 
Een oude man geworden.
 
Zóó ben ik
 
Hier gekomen, heb hier mijn zaken voortgezet.
 
Slechts ééne vreugde had ik, één nog,
 
Rodopareia, mijne dochter, 't evenbeeld
 
Van Phemeidia, ik zag haar groeien,
 
De kleine, grooter, schooner, tot de maagd
 
Die zij nù is, met bruine hare' en oogen,
 
Diep als het heilge meer ..........
 
........ En d'eenige vreugde
 
Bleef ze .......
 
(peinzend, met zachte stem)
 
Daarom kwam 'k hier, in 't vreemde land, nooit meer
 
Heb ik terug verlangd naar Griekenland,
 
Naar onze taal, en mooie verzen, want
 
Phemeidia ligt daar - ... dood ... daarginds, ver weg ...
 
Dood is ze, de schoonste, mijne vrouw ...
 
Bertreri (hijgend, snel binnen loopend, met verschrikt gezicht)
 
Meester! Meester!
 
(Akoitès zwijgt, het hoofd voorover in de handen)
 
Bertreri
 
Meester, spoedig, Nitakert is ...
 
Akoitès (heft het hoofd op, eene starende uitdrukking in de oogen)
 
Nitakert, Nitakert, het eenige
 
Dat mij van Phemeidia bleef ...
 
Bertreri
 
Meester!
 
Meester dan! Nitakert, ze is flauwgevallen,
 
Aan Jaro's oevers, ginds. Help spoedig.
[pagina 16]
[p. 16]
 
Akoitès
 
Flauw gevallen, Nitakert flauwgevallen ...
 
(kijkt Bertreri woest aan)
 
Vrouw, liegt niet, is zij dood, dood?
 
Bertreri (angstig)
 
Neen meester,
 
Alleen niet bij bewustzijn ... een man met
 
Uitgetogen zwaard en wild gezicht kwam
 
Op haar toe en ...
 
Akoitès
 
O Goden zij is dood, is dood.
 
Ik zie het aan je oogen, en beef je niet
 
Van vrees, Bertreri? O, zeg me. Is ze dood? Spreek,
 
Is ze dood?
 
Dood ... Nitakert en Phemeidia ... dood.
 
(hij valt neer)
 
Bertreri (schreiend)
 
Meester, Meester!
 
Petamoen
 
Schrei niet, vrouw, wijs ons
 
De plaats, waar Nitakert viel, kom, spoedig,
 
Draal niet.
 
Bertreri
 
Meester, O, mijn Meester!
 
Petamoen
 
Kom, spoedig, vrouw, ga mee en wijs het ons.
 
Bertreri
 
Ze is niet dood, alleen maar flauw.
 
Petamoen
 
Schrei niet,
 
Kom.
 
(Petamoen en eenige andere gasten gaan weg met Bertreri.
 
Nog eenigen tijd blijft roerloos Akoitès zitten met gebogen
 
rug, het hoofd in de handen)
 
Akoitès
 
Dood ... Dood
 
Petisi
 
Niet dood, Akoitès, flauw slechts.
 
Akoitès
 
Neen, dood. Zag ik die vrouw niet beven, verbleeken
 
Toen ik 't vroeg? ... Dood is ze, Nitakert, Rodopareia,
 
Rozenwang, dood. Wat baatte mij mijn bidden
 
Tot de goden? Wat deed de groote Zeus,
 
De Bliksemsling'raar, wat Pallas, wat Apolloon? ...
[pagina 17]
[p. 17]
 
Dood Phemeidia, Dood Rodopareia ...
 
Dood ... En wie, wie doodden beiden?
 
Wie wilden het?
 
Ik vloek U, goden, vloek U!
 
Ha! Goden, die barmhartig heeten,
 
En geen gebed verhooren! Ze zijn geen goden!
 
Zeus, zwaargebaarde koning, niets, Apolloon,
 
Citherspeler, herdersknaap, kwajongen,
 
Ha! goden, dat heet goden, een troepje
 
Schooiers!
 
(Een der gasten (sprekend met aarzelende stem))
 
Akoitès,
 
Vervloekt gij Uwe goden, die geen smaad
 
Verduren ongewroken?
 
Akoitès
 
Wat? Goden? Wreken?
 
Hoe zouden doode poppen kunnen wreken
 
Wat ik zeg. Goden zijn er niet, weg, weg.
 
Geen goden ... of 't moest Ploetoon zijn, de doodsgod,
 
de god des doods, des doods.
 
(hij weent)
 
Doode, lieve Phemeidia,
 
Eenige vreugde, Rozenwang,
 
Moet ik hiér nu blijven leven,
 
Heel alleen in 't vreemde land?
 
Vreemde bergen, lotusbloemen,
 
Pyramiden, vreemde goden, ...
 
Dood, mijn mooie Rozenwang ...
 
Ach! ... dan zal ook ik maar sterven ...
 
(luistert)
 
Hoort, daar komen de Rozenwang-dragers,
 
Hoort, komt niet de doodenstoet daar?
 
Hoort, dof dreunende voeten op d'aarde.
 
Zij dragen mijn Nitakert, dood op een baar.Ga naar voetnoot8
 
Gasten
 
Akoitès, bij Ammon, bedaar, Akoitès
[pagina 18]
[p. 18]
 
Akoitès (opgewonden)
 
Goden, ik vloek U. Al mijn leed, mijn verdriet,
 
Gij deedt het me aan, gij zijt het, die 't leven
 
Mij verwoestte. Laat ik nu sterven ...
 
Ik wíl haar niet dood zien, ik wil niet ...
 
Rodopareia, kleine, schoone,
 
Zijt gij dan dood? Zal ik nooit u meer zien?
 
Meisje, dochter, dan zal ik oòk sterven,
 
Dan zullen wij samen grafwaarts gaan.
 
(Hij steekt zich dood, met snel armgebaar,
 
voordat de gasten 't verhinderen kunnen)
 
Wee! Wee! Akoitès dood ...
 
en Nitakert?
 
Waar is ze? Is ook zíj dood? Was 't wèrkelijk
 
Eene flauwte slechts?
 
Akoitès ... dood.
 
(Petamoen, Bertreri en de anderen komen terug. Ze dragen
 
Nitakert, dood, bebloed).
 
Petamoen
 
Akoitès, waar is Akoitès?
 
Petisi
 
Dood ... hij vermoordde zich.
 
Petamoen (verschrikt)
 
Dood? ... Dood? ...
 
Petisi
 
Ja, dood. Hij zeide, dat oók Nitakert dood was,
 
En geloofde niet, dat slechts een flauwte
 
Haar had bevangen.
 
Hij wond zich op,
 
vervloekte zijne goden en toèn doorstak hij zich,
 
Voordat één 't kon verhinderen.
 
(ze leggen Nitakert neer, op den grond).
 
Gasten
 
Is ook zìj dood? Dan beiden? Vader en
 
Kind?
 
Petamoen
 
Dood vonden wij haar; het zwaard,
 
Het rood-bebloede, stak diep in 't vleesch.
 
In hare borst, de blanke, zoo wreedelijk
 
verscheurd nu ... Dood is oòk zij ...
 
Petisi.
 
Hoe stierf ze?
 
Wie moordde haar?
[pagina 19]
[p. 19]
 
Petamoen
 
O, wist ik dat, 'k vermoordde
 
Ook hèm.
 
Hier, dèze vrouw vluchtte, toen hij kwam,
 
Zeker had hij 't plan haar te verkrachten,
 
Te schenden haar lief lichaam. Misschien ook
 
Kwam ze dad'lijk weer bij kennis, weerde zich,
 
Wie weet ... maar dood is ze.
 
(met ontroerde stem)
 
Daar ligt ze, haar mond,
 
De roode, is half open, haar blank gezicht
 
is in den dood nog schoon
 
(weenend)
 
Nitakert, Nitakert, mooie doode,
 
Zal ik U balsemen later, geurige kruiden
 
Strooien daar tusschen Uw doodsgewaad?
 
Nitakert, mijn Rozenwang,
 
Schoone droom, ik zal U geven
 
Een vorstensarg, een doodenboekGa naar voetnoot9
 
(Hij zet zich weenend neer. Dàn richt hij zich op
 
en draag haar lijk naar dat haars vaders. De
 
Egyptenaren treuren en zingen een rouwzang).
 
Alle gasten
 
Gegroet zijt gij, O Sati gelijke, dienstmaagd van Isi,
 
Van Isi, de draagster van den goddelijken kroon - Nitakert,
 
Groote Godin, Vrouwe der schoonheid, die in waarheid leefde,
 
Gij zijt de liefste in den Kring der Goden,
 
Gij, de groote Godin, de gracieuse, die stijgt, schoon als Horus,
 
Die leeft nu, schoon als op aarde, hooge ziel, vergeet ons niet.
 
Ga naar Isi, ziel van het lichaam,
 
Dat begraven zal worden in Saïs doodenstad.
[pagina 20]
[p. 20]
 
Gegroet, Heer der krachten, dienstknecht van Osiri,
 
Van Osiri, die waarheid draagt en gerechtigheid,
 
Zoon van 't verre Griekenland, Akoitès,
 
Groote God, Heer der sterkte, die in waarheid leefde,
 
Grootste der kooplieden, lichtende dwaalster,
 
Gij, der grootsten nu daarboven, hooge ziel, vergeet ons niet.
 
Ga naar Osiri; ziel van het lichaam
 
Dat begraven zal worden in Saïs doodenstad.
 
Zweeft naar Isi en Osiri,
 
Hooge Goden, vergeet ons niet.
 
Gaat naar hem, wiens naam is Alles,
 
Reine zielen, zweeft daarheen.
 
(Langzaam verlaten zij het huis.
 
Petamoen blijft achter, en ziet naar
 
Nitakert, weenend; hij drukt haar een
 
kus op de lippen. Schreiend gaat hij heen.)

Juli 1904, Leiden.

voetnoot1
Deze ‘uitlegging’ is achterwege gebleven, omdat Van Eyck op 23 september 1904 aan Verwey vroeg de tekst van Akoitès te vernietigen. Prof. Dr. M. Heerma van Voss, hoogleraar in de Egyptologie aan de Universiteit van Amsterdam, was zo vriendelijk op mijn verzoek enkele Egyptische namen te vertalen. Ik dank hem daarvoor.
+ Enkele namen (in alfabetische volgorde):
Akoitès bedgenoot
Choefoe of Cheops was de pharao voor wie de grootste pyramide, bij Gizeh, gebouwd werd. Leefde ± 3000 v. Chr. Met hem begon de 4de dynastie. J.H. Leopold schreef een intrigerend gedicht over hem.
Jaro dé rivier (= de Nijl)
Kemi de zwarte = vruchtbare (= Egypte)
Ga naar voetnoot*Nitakert de godin Neith is voortreffelijk.
Petamoen hij die (god) Amoen gegeven heeft.
Petisi hij die (godin) Isis gegeven heeft.
Phemeidia n.a.v. Phemius, de zanger in Odusseus' paleis.
Sati zijn dochter.

 

voetnoot*
Naamsverwarring òf Nitakert onjuist door de dichter vertaald.

voetnoot2
Sais, necropolis of dodenstad aan één der mondingen van de Nijl. De naam is in de Romantiek bekend geworden door Novalis' verhaal Die Lehrlinge zu Sais (1802). Omstreeks de eeuwwisseling verwierf dit werk nieuwe bekendheid via een vertaling in het Frans door Maurice Maeterlinck (1895).
voetnoot3
Samos, eiland voor de kust van Klein-Azië, vrijwel tegenover Ephesus. Het werd o.m. bekend door zijn zoete wijn. Pythagoras was op dit eiland geboren. Met ‘De stad’ zal waarschijnlijk Limen Vatheus bedoeld zijn, de nu nog als hoofdstad fungerende plaats. Samos was in de Oudheid een belangrijk centrum van bouw- en beeldhouwkunst.
voetnoot4
Athene, genoemd naar de beschermgodin van de stad, Pallas Athene. In volledige wapenrusting zou zij uit Zeus' hoofd te voorschijn gekomen zijn, nadat de oppergod haar moeder, Metis, ingeslikt had! Van moeder erfde zij wijsheid, van vader de macht. Tot haar functies behoorde ook de bescherming en begunstiging van kunsten en wetenschappen.
voetnoot5
Pythagoras (± 530 v.C.). Een Griekse filosoof met bijzondere belangstelling voor wiskunde (‘stelling van P.’). Zijn aanhangers vormden een groep, waarvan de leden met P. en met elkaar verbonden waren door beloften. Het centrum van de Pythagoreeërs was Croton in Zuid-Italië (Groot-Griekenland). Uit die stad werden zij omstreeks 510 v.C. verdreven. Ascese en filosofie waren middelen om de ziel t'e zuiveren van de bezoedeling die zij opliep in haar verschillende reïncarnaties. Volkomen gereinigd kon zij in de wereldziel opgenomen worden.
voetnoot6
Zeus was de oppergod en heerste als zodanig in de hemel. Aan zijn broer Poseidoon was de macht over de zee gegeven en aan Hades, een andere broer, die over de onderwereld. Gezamenlijk beheersten zij de aarde. Een van zijn talrijke kinderen was Apollo, de god van het licht, broer van Artemis, de godin van de maan.
voetnoot7
Asklepios, ook wel Aesculapios, zoon van Apolloon en opgevoed door Cheiroon, die hem leerde jagen en hem in de medicijnen onderrichtte. Hij werd vereerd in Epidaurus. Hem was de haan gewijd. Bij het sterven moest men zo'n dier aan Asklepios offeren.
voetnoot8
Voor deze verzen zie men wat Jacobus van Looy in De dood van mijn poes schreef. Proza, Amsterdam, S.L. van Looy, 19043, p. 165 vlg.
voetnoot9
Het dodenboek is de naam van een verzameling Egyptische toverspreuken waaraan men magische kracht toeschreef. Aanvankelijk vond men die op de wanden van gangen en grafkamers in de piramiden waar zij de overleden farao begeleidden. In een latere fase werden ze overgenomen op de lijkkisten en nog weer later op papyrusrollen. Zo'n rol werd in het graf bij de dode gelegd om deze de toegang ‘in het schone Westen’ te verzekeren.
De ‘vorstensarg’ waarvan hier gesproken wordt, was een stenen lijkkist vaak in- en uitwendig versierd met magisch functionerende reliëfs of schilderingen. Het woord ‘sarg’ zal wel verband houden met sarcofaag. Men schreef aan die kalkstenen ‘kisten’ de eigenschap toe de zachte delen van het lijk binnen veertig dagen te verteren, vandaar de naam.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Uren met Platoon

  • over De getooide doolhof

  • over Het ronde perk

  • over Uitzichten


auteurs

  • over Paul Cronheim

  • over J.C. Bloem

  • over Nine van der Schaaf

  • over [tijdschrift] Beweging, De

  • over P.C. Boutens

  • over Stefan George

  • over Geerten Gossaert

  • over Jan Greshoff

  • over Willem Kloos

  • over Aart van der Leeuw


landen

  • Italië


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 21 juli 1904