Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Avontuur met Titia (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Avontuur met Titia
Afbeelding van Avontuur met TitiaToon afbeelding van titelpagina van Avontuur met Titia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.48 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Avontuur met Titia

(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

Titia Breulese aan Maarten Smallandt

Beste Meneer Smallandt,

 

Dank voor Uw brief. Ik vond 'm dit keer erg begrijpelijk. Doodeng die geschiedenis met dat schilderij van U! Ik tracht me in te denken wat er zou gebeuren als Paul op de Madonna in onze huiskamer valt... Het is met die Madonna overigens een vreselijk gedoe. Paul had ‘het doek’, zoals de ons bezoekende kunstminnaars, restaurateurs, experts enz. het noemen, al lang moeten verkopen, maar hij heeft het alleen [onoordeelkundig, volgens velen] laten schoonmaken, wat voor de Madonna zelf niet zo pleizierig moet zijn geweest. In elk geval, is ze nu bijna al haar cherubijnen kwijt, en staat wat triest te kijken in haar eentje. Toch vind ik het wel een mooie vrouw. Maar Adje heeft ons erg benauwd gemaakt voor de gevolgen, ik bedoel voor de schatters van de belasting. Ze zegt, als die mensen de Madonna herkennen, zullen we minstens tweeduizend gulden per jaar voor haar moeten betalen. En waar halen we dat geld vandaan?

Vindt U geld ook zo iets naars? Als kind zeien ze me, dat het vies was. Het zat stikvol gevaarlijke bacillen. Je mocht het niet in je mond steken, en als je het in je handen had gehad, moest je ze wassen. Ik heb in m'n jeugd echt een antipathie tegen geld gekregen. Des te beroerder als je later moet constateren, dat je er niet buiten kunt, en nòg beroerder als je merkt, dat je er - meestal - niet genoeg van hebt...

Wij hier, hebben er meestal net èventjes niet genoeg van. Dat is natuurlijk niet zo leuk, maar we redden ons er altijd weer uit door middel van Het Dessertzilver. In tijden van acute nood namelijk brengt Adje Het in een koffertje naar de Bank van Lening. Later halen we Het dan natuurlijk weer terug. De mensen daar kennen ons en ons zilver om zo te zeggen van buiten.

[pagina 32]
[p. 32]

Nù is Het ook weer weg met het oog op de betaling van een extra brandverzekeringspremie voor de Botticelli, en Adje spaart uit op het eten om Het zo gauw mogelijk weer thuis te krijgen.

Het is dus feitelijk de schuld van de Madonna, dat we middenin de zomer dagenlang saaie erwtensoep zonder worst eten, dat we rondtobben met gratige schelvisjes, brood met niets, koffie zonder suiker en sju van bouillonblokjes.

U zult denken, dat ik heel erg op ‘eten’ ben ingesteld. Dat ìs toch niet zo. Als baby vòcht ik er letterlijk mee, en later, op school, vormde de boterham, die ik altijd meekreeg voor ‘in 't vrij kwartier’, mijn eerste probleem.

Ik kan U niet zeggen wat voor ellende ik allemaal heb uitgestaan om die boterhammen. Ik durfde ze niet weg te gooien, want ze hadden me eens een sprookje verteld van een meisje, dat op een boterham trapte... Ik sleepte ze mee in m'n tas. Ik hoopte altijd, dat ik ze, per ongeluk, kwijt zou raken. Ik raakte allerlei dingen kwijt, van kroontjespennen tot horloges, maar m'n boterhammen nìèt.

Ik bood ze iedereen aan: mijn vriendinnetjes, het arme mannetje met de zingende zaag, het magere jongetje van de drogist. Maar niemand wilde ze hebben. Ik smokkelde al die ongewenste boterhammen in m'n schooltas weer mee naar huis, waar ik ze, ‘zolang’, wegstopte op de vreemdste plaatsen: in de kamferkist, achter de piano, onder de bijbel, tussen de kussentjes van m'n poppenwagen. Soms werden ze groen, soms kwamen er muizen, meestal vergat ik ze door de eindeloze stroom nieuwe boterhammen.

Maar èèn boterham, een bruine met rookvlees, zal ik zeker nooit vergeten, en wel omdat die de aanleiding werd tot mijn eerste bezoek aan het museum...

Gek dat ik zonder erg in deze brief juist op die eene boterham moest komen! Wie is het, die mijn zomaar wat rondhuppelende gedachten ineens aanstuurt op die ene, enkele boterham? Als ik acht jaar was, zoals tòèn, zou ik zeggen: ‘de museumkabouter’.

De museumkabouter woont, of liever woonde, bij de gebrandschilderde ramen, onder de lange tafel met ansichtkaarten en fotogra-

[pagina 33]
[p. 33]

fieën in de grote hal van het museum. Het was niet echt een kabouter, het was meer een heel klein mannetje in een zwarte pandjesjas, met glazen haar en parelmoeren vleugels. Hij leek eigenlijk wat op een libel. En misschien wàs het wel een libel...

Ik heb hem èèn keer gezien, op de dag, dat ik voor het eerst langs de schilderijen, de beelden en de vlaggen liep.

Die eerste museumtocht van mij was nogal vreemd. Ik ging er niet naar toe voor m'n pleizier, maar uit bittere noodzaak. Ik herinner me nog hoe ik de stoeptreedjes naar de wijdopenstaande eikenhouten deuren opstapte met een, aan ontzetting grenzende eerbied voor allen en alles daar achter die muren met de spreuken en tegels, waar ik nooit helemaal uit wijs had kunnen worden. Ik herinner me alles nog...

Het was Woensdag na twaalven, een paar weken voor de grote vacantie, en stikkend benauwd.

Ik droeg een roodkatoenen jurk. Moeder had 's morgens twee vlechtjes in m'n haar gemaakt en de pony met een klemmetje uit m'n ogen gespeld, om de warmte.

M'n schooltas lag bij de schoenmaker om te worden gerepareerd. Ik sjouwde dus rond met een schrijfétui en een liniaal tussen m'n lakriem. In m'n hand droeg ik een pakje in grauw papier: de boterham met rookvlees...

‘Ik kan zò niet naar huis’, zei ik ongelukkig tegen Madelon. ‘Lust jìj 'm niet?’

Mijn vriendinnetje gaf niet eens meer antwoord op die bekende vraag.

We hingen in de felle zon over de brugleuning. Je weet nooit hoe zo'n pakje in het water kan vallen. Het klemmetje uit m'n pony viel in het water, anders niets.

Toen kwam Madelon met het absurde plan de boterham naar het museum te brengen, Ze zei: ‘Er staan daar overal oude, dunne agentjes. Vader gaf laatst een sigaar aan eentje naast een beeld. Hij vond 't wat fijn. Die boterham neemt ie òòk wel.’

Ik keek schichtig opzij, naar het museum, dat om zo te zeggen vlak naast ons stond.

[pagina 34]
[p. 34]

‘Ik denk niet, dat ze daar brood lusten’, mompelde ik een beetje stug, en ik maakte aanstalten om dan in vredesnaam tòch maar met de zichtbare boterham naar huis te gaan.

Madelon was heel erg brutaal en ik geloof ook nogal heerszuchtig. ‘Doe niet zo flauw!’ riep ze, en ze trok me mee het plein over, naar de linker ingang, en even later schoof ik met het hart in m'n sandalen achter een paar dames aan, door een tourniquet, langs een parapluie-stalling het gebouw binnen.

Je hoefde in die dagen geen dubbeltje te betalen. Het klikje van het tourniquet niet meegerekend, stond je zò van de straat tegenover David en Goliath.

Ik schrok van het ontzaglijke, geverfde beeld, maar toen ik zag dat er een grote schilfer van Goliath's kuit af was, verdween mijn angst, en mijn eerbied voor het museum sloeg om in een soort bravourstemming. Gichelend en elkaar stompend klauterden we de grote trap op.

‘St’, zei een meneer boos.

We gichelden benauwder en liepen zonder iets te zien door een rij zalen. Toen we de meneer definitief kwijt waren, stonden we voor een enorm schilderij, met een blauw mannetje, dat aardappels schilde.

We vonden het alle twee een erg verdrietig mannetje. ‘Wie is het?’ vroeg ik. Madelon haalde haar schouders op.

We drentelden naar een roodpluche kanapé. We waren niet bang meer en we lachten niet meer. We keken naar de hoge, beschilderde muren en naar de mozaiekvloeren en vonden, dat het museum best een paleis kon wezen. Achter iedere deur, achter ieder gordijn kon een zaal zijn, waar een prinses op een harp speelde, of een dikke hermelijnen koning zat op z'n troon van bergkristal. Zo'n koning draagt een glimmendgouden kroon. ‘Zou je denken, dat een kroon hard zit op iemands hoofd, Madelon?’

Madelon dacht van niet. ‘Er zal wel een randje fluweel binnen in zijn’, meende ze.

Intussen waren we langs een geheimzinnig stenen wenteltrappetje afgedaald naar een minder weids gedeelte van het museum, waar

[pagina 35]
[p. 35]

stoelen en tafels, kasten, kerkstoven, wiegen en haardschermen achter koorden stonden.

Hier kon je je voorstellen rond te lopen door een gewoon, oud huis. In de tuinkamer zit een grootmoeder achter het theeblad. Het water kookt in de zilveren bouilloir. Het licht van de witporseleinen petroleumlamp valt over het ronde, mahoniehouten blad van de tafel. We gaan Boerenschroom spelen met pepernoten. In de gelakte presenteertrommel zitten rose schuimpjes...

Zulk soort beelden zullen wel door m'n hoofd hebben gespookt. Maar hoe dan ook, mèt of zònder denkbeeldige grootmoeder, het was daar in die gewelfachtige ruimte van het museum heel rustig en gemoedelijk. We stapten over de koorden, en begonnen vader-en-moedertje te spelen met een schommelwieg en een tinnen drinkservies.

Natuurlijk is zoiets niet toegestaan, maar het duurde tijden vòòr we werden opgeschrikt door een verontwaardigde suppoost.

We sloegen op de vlucht, bij welke gelegenheid ik echt en eerlijk mijn boterham kwijt raakte.

Met de suppoost op onze hielen draafden we trappen op en trappen af, linksom en rechtsom, langs vlaggen en kanonnen, onder poorten en draperieën door, tot we eindelijk in de grote hal, die vol geruite Amerikanen stond, elkaar allemaal uit het oog verloren.

Ik huilde om Madelon en m'n Moeder, en een sissende Amerikaanse dame probeerde me te troosten en knoopte m'n vlechtjes boven m'n hoofd samen, waarschijnlijk omdat ik er rood en warm uitzag, en een Amerikaanse heer kwam met een caramel, die ik niet aannam, indachtig de waarschuwing van m'n Moeder: ‘Altijd direct weglopen als een vreemde man tegen je spreekt.’ Ik lìèp dus direct weg, achter de lange tafel om, en ik wilde de straatdeur uit, maar ik wist niet waar de straatdeur wàs. Ik zocht en zocht. Ik zag dingen die ik niet begreep. De trappen waren zo breed en de zalen zo hoog. Waar het zonlicht binnenviel hing een mist van gouden stofjes. Tussen die gouden stofjes zweefde de museumkabouter. Hij zei: ‘Ga mee.’ We stonden voor het Poppenhuis. Hij stapte binnen en verdween door de kleine

[pagina 36]
[p. 36]

deur naast de keukenschouw. ‘Hij zal straks terugkomen’, zei ik tegen mezelf. Ik hoop achter een vitrine en wachtte. Na verloop van tijd moet ik in slaap zijn gevallen. Ze vonden me na het sluitingsuur, en een oude heer met een flambard bracht me thuis, bij mijn doodongeruste familie.

Paul zegt, dat ze later het grauwpapieren pakje met de boterham hebben vinden liggen op de stoel van Vondel...

Ik vrees, dat dit een nogal verward relaas is geworden, en niet helemaal echt waar, maar ik stuur het toch maar.

O ja, nog even gauw dit: Er gebeurde hier gisteren iets geks. Er kwam een, volgens Adje ‘keurig heer’ de groeten doen van een familielid in het buitenland. Wat doe je in zo'n geval! We gaven hem sigaretten en thee en toast. Hij was een en al hoofsheid en beschaving. Ons familielid en hij schenen gezworen kameraden te zijn, en toen hij wegging, liep hij het achterstevoren door de gang, almaar buigend, waardoor hij van de trap viel, wat beter afliep dan je zou denken, want toen mijn Moeder, groen van schrik, met een glas water naar hem toeging en vroeg of hij zich erg had bezeerd, maakte hij al weer een buiging, en glimlachte en zei: ‘O nee, Mevrouw. Integendeel.’

Nogal een vreemde figuur, vindt U niet? En een vreemde geschiedenis, want we begrijpen eigenlijk helemaal niet wèlk familielid van ons hij bedoelt. Mijn vader kan het niet wezen, want die moet al acht jaar geleden gestorven zijn. Of zou die bezoeker nog helemaal in het verleden leven, en zou hij dàarom zo mal achteruitgelopen zijn?

Dag meneer Smallandt. Laat nog eens wat van U horen.

 

Uw

 

TITIA BREULESE


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken