Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op de spiegel (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op de spiegel
Afbeelding van De jacht op de spiegelToon afbeelding van titelpagina van De jacht op de spiegel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (28.60 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op de spiegel

(1952)–HenriĆ«tte van Eyk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

IV

Jock was er ook maar bij gaan staan. Het enthousiasme van het oude vrouwtje verbaasde hem. Een spiegel was - tenminste op aarde naar hij meende te weten - een noodzakelijk kwaad, zoiets als levertraan. ‘Het ding ligt in het kippenhok van de burgemeester’, zei hij. ‘Ik kwam ermee terecht in zijn tuin. Het is een breekbaar iets, zo'n spiegel, en al zit hij nog zo goed verpakt in die rose kartonnen doos, je kunt er niet voorzichtig genoeg mee zijn. Het leek me dus beter hem ergens veilig op te bergen tot ik een goed onderkomen zou hebben gevonden. Maar als ik hier voorlopig mag blijven, zal ik 'm meteen gaan halen...’

‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ riep Marlotje. ‘Maar zeg me eerst wat je wilt doen met die spiegel. Zul je iedereen er zomaar in laten kijken? Zomaar? Zonder betalen?’, en toen Jock verbouwereerd knikte, begon ze bijna te huilen van vreugde omdat ze begreep, dat zij nu óók haar kans zou krijgen, dat ze eindelijk, eindelijk, na jaren wachten en verlangen, weten zou hoe ze wás.

‘Ik heb nooit geld kunnen overhouden om een kijker te huren...’ zei ze helemaal bibberig van agitatie. ‘Daarom is die spiegel voor mij dubbel prettig. Maar ik ben niet alleen voor mezelf blij. Het hele land zal er van opfrissen. Als je het goed vindt ga ik met je mee naar het kippenhok.’

Ze nam haar omslagdoek en alpino-petje, ze nam de oude leren hengseltas met sokken en stopgaren, die ze altijd bij zich had als ze uitging, ze deed het blauw-

[pagina 28]
[p. 28]

brandertje onder de koffiepot uit, draaide de pit van de petroleumlamp heel laag, gooide de gordijnen open, en stond even later met Jock in de donkere steeg.

Het was nacht. De mensen in de wormstekige huizen sliepen allemaal. Sommigen snurkten zo hard, dat je het buiten hoorde. Hier en daar uit de wrakke venstertjes hing nog wat wasgoed. Hier en daar waren modderpoelen, waarin allerlei rommel lag: een stoelpoot, een pan zonder bodem, een schoenzool, een schelviskop...

Marlotje bleef even staan kijken naar de schelviskop, en liep daarna hoofdschuddend verder. ‘Zonde en schande zoals de mensen tegenwoordig omspringen met al dat goeie eten...’ Toen Jock zei, dat de schelviskop alleen maar uit afgekloven graatjes had bestaan, werd ze bijna boos op hem en vroeg of hij wel wist, dat je heerlijke, voedzame soep kon maken van afgekloven graatjes. ‘En weet je wel, dat arme mensen nóóit iets mogen weggooien? Van de schelviskop maken we soep, en van de soep maken we saus, en van de saus vla, en van de vla viskoekjes en toffees en boterbabbelaars... Kijk! Daar zit hij weer!’ Ze wees in het voorbijgaan naar de portiek van de boendertjesfabriek, waar - onbeweeglijk en broodmager - een enorme zwarte kater omhoog zat te staren naar de maan, die nu hoger aan de hemel stond en zilverwit was geworden.

‘Hij zit er altijd. Iedere nacht. Sommige mensen zijn bang voor hem omdat zijn ogen te groot zijn. Maar ik zeg ze altijd: het is gezichtsbedrog omdat de stumper voor de rest alleen maar bestaat uit een ge-

[pagina 29]
[p. 29]

raamtetje met vel en zwarte haartjes... Zo gaat het als je van de wind moet leven...’

‘Ik ken hem,’ knikte Jock. ‘We hebben daarboven wel eens naar hem zitten kijken. 's Nachts waren zijn twee groene ogen vaak de enige lichte plekjes op de aarde... Maar waarom is hij zo mager? Waarom eet hij geen muizen?’

‘Omdat hij de kans niet krijgt hier in de Boendertjessteeg,’ zei Marlotje. ‘De mensen eten de muizen. Ze eten ze met aardappelschil en koolstronk... Hoor! De kinderen van het Vondelingenhuis dromen.’

De tien kinderen van het Vondelingenhuis droomden alle tien dezelfde droom: dat ze chocola kregen van de kerk. Het waren goed opgevoede kinderen, zélfs in hun droom; hun slaperige stemmetjes jengelden allemaal hetzelfde zinnetje: ‘dank u wel, dominee...’

Aan het eind van de steeg brandde een stoffige lantaren. Daar sloegen ze rechtsaf. ‘We nemen de kortste weg door de Achterstraat,’ zei Marlotje. ‘Als je goed snuift, kun je daar de jasmijn uit de tuin van het Ouwedameshuisje ruiken...’

De Achterstraat bestond uit staldeuren en hekken en opslagplaatsen en tuinmuren.

Geleund tegen de stam van een iep, die aan de verkeerde kant van de muur terecht scheen te zijn gekomen, stond een nachtwaker in een zwarte cape.

De nachtwaker keek naar Jock en vroeg streng: ‘Waarom ligt dit kind niet in bed?’

Marlotje bleef strijdlustig staan. ‘Bemoei je er niet mee!’ beet ze de man toe. ‘Jij staat hier voor de dieven, niet voor de kinderen!’

[pagina 30]
[p. 30]

‘Kinderen horen 's nachts in bed,’ bromde de nachtwaker nog. Toen kreeg hij blijkbaar ineens genoeg van het gesprek. Hij keerde zich om, ging op de trottoirrand zitten, haalde een spiritusstelletje voor de dag, en begon melk te warmen voor zijn koffie.

Als je de Achterstraat uit bent, kom je op een groot plein, waar het 's nachts drukker is dan overdag, 's Nachts schuiven grote groepen mensen over het asfalt. Waar ze vandaan komen, kun je niet zien. En waar ze naar toe gaan, kun je ook niet zien. Tegen de grauwe muur van het Palais de Danse staan grauwe figuren: mompelende bedelaars; blinden, die lijken te slapen naast hun omgekeerde hoed; spookachtige vrouwen met lange haarslierten en babies in rafelige lappen; kinderen met waterhoofden; halfverhongerde kinderen, die een eindeloos liedje dreunen; verminkten die de voorbijgangers een haak toesteken in plaats van een hand.

De mooie meisjes van het plein wuiven naar je met kanten zakdoekjes. De blauwe nevel, die over het plein hangt, geurt naar bosviooltjes en sandelhout, en benzine. Er zijn bloemenverkopers met manden, waarin lange platte takken mimosa liggen, en waswitte rozen, en orchideeën, die lijken op vogels en vlinders en spinnen. Uit de ramen van nachtclubs en café's gieken allerlei soorten muziek naar buiten, en al die soorten muziek ontmoeten elkaar op het plein; ze steigeren en tollen rond, ze hossen en walsen en steppen, en eindelijk tuimelen ze door elkaar heen tot iets, dat geen muziek meer is, maar een wildernis-tamtam, een gedreun of een kudde mammouths opmarcheert langs de dan-

[pagina 31]
[p. 31]

cings, langs ‘Ye Olde Lobeliann Inn,’ langs de Witte Club, en de Koninklijke Club, en ‘Chez Louise’.

Marlotje had de jongen bij de hand genomen en trok hem snel met zich mee door de volte. ‘Nee,’ zei ze, ‘o nee, we blijven hier niet staan kijken naar al die slechtigheid. Wat zeg je? Je wilt de lichtreclames zien? Die zie je later wel, als je ouder bent. Maar ik zeg je vooruit: er is niets aan, het zijn schemerpitten..., de rook van de boendertjesfabriek maakt ze helemaal vaal. We zullen wat harder lopen, Jock!’

Ze liepen wat harder en hadden zodoende in een paar minuten de opgewonden drukte van het plein achter zich gelaten.

De stad werd weer stil en donker. Ze kwamen door brede straten, langs grote huizen, die volhingen met bloembakken, balkons, zonneschermen en vlaggestokken.

Het grootste huis, op de hoek van de breedste straat, is het huis van de burgemeester; een prachtig huis, spierwit, met overal pilaartjes en kantelen en torentjes. Het is ook een heel deftig huis, want de vlag hangt er altijd uit, en er voor, links en rechts van de marmeren stoep, liggen twee gekalkte stenen leeuwen, die ieder een bloempotje met vergeetmijnietjes op hun rug dragen. Achter het bobbelige glas van de tientallen ramen zijn opgenomen gordijntjes van gewassen en gesteven Oud-Lobeliaanse kant. En achter het huis is de tuin. Er omheen loopt een muur, waarin een poortje is gemaakt voor de paarden en de tuinman en de koetsier.

Toen Jock en Marlotje het burgemeestershuis genaderd waren, bleven ze er een ogenblik eerbiedig naar

[pagina 32]
[p. 32]

kijken. Hoewel de maan achter een langwerpige wolk zat, konden ze al het moois toch nog vrij goed onderscheiden.

‘Prachtig, hè?’ fluisterde het vrouwtje.

Het was stil in huis, alleen een koekoeksklok in een van de aangeplakte serres. begon te slaan en blééf slaan.

Op hun tenen liepen ze om het huis, langs de muur, de hoek om, naar het poortje, dat gelukkig open stond.

Aangeland in de tuin, moest de jongen zich even goed bedenken waar de kippenren was. ‘Links is het koetshuis.....’ zei hij zacht. ‘We moeten rechtsaf.... voorbij de vlier...’

Toen over knerpende kiezeltjes, rechtsaf voorbij de vlier, de grote kippenren die tegen de zijmuur stond, was bereikt, kwam een goudpelhen van haar stok, en stapte door een gat in het gaas naar buiten.

‘Wat zullen we nú weer hebben!’ riep de goudpelhen met een hoge ruzie-stem. ‘Een beest heeft ook nooit rust! Overdag graantjes pikken en eieren leggen, en 's nachts almaar mensen over de vloer! Al die drukte gaat een fijnbesnaarde kip niet in haar kouwe veren zitten. Ik heb nog geen oog dicht kunnen doen...’

‘Het spijt me, dat we u storen,’ zei Marlotje vriendelijk. Ze sprak heel zacht om de andere dieren niet wakker te maken. ‘Ik kan me best voorstellen, dat te veel aanloop vermoeiend moet zijn. Maar wij komen enkel om wat te halen... Even maar, we zijn zo weer weg.’

‘Dat zeggen ze allemaal’, mopperde de goudpelhen; toen vielen haar kraaloogjes op Jock, die - gehurkt in het vochtige gras - het deurtje van de ren had open-

[pagina 33]
[p. 33]

gemaakt en nu aanstalten maakte naar binnen te kruipen. Ze scheen hem te herkennen, deed een stapje achteruit, en riep met een halfgesmoorde kakel: ‘Ook dát nog!!! Daar heb je die jongen van de spiegel zelf!’

Jock lette niet op de kip, die - kennelijk aan grote opwinding ten prooi - voorlopig niet uit haar woorden scheen te kunnen komen; hij graaide rond in de duisternis van het kippenhok. Links, tegen de zijwand, moest de rose kartonnen doos staan. ‘Het is donker hier...’ mompelde hij.

Juist wilde Marlotje een doosje lucifers uit haar hengseltas vissen, toen een schelwit licht over de tuin viel. Het vrouwtje keerde zich om en keek omhoog.

De langwerpige wolk dreef weg langs de hemel en boven een kastanjeboom, die aan de andere kant van het pad bij een groot grasveld stond, was de maan zichtbaar geworden.

De maan boven de kastanjeboom verschoof een eindje, en keek recht in het kippenhok.

Een paar tellen later sprong Jock met een kreet overeind. Hij keek Marlotje verwezen aan en stamelde toen: ‘Hij ís er niet...’

Het oude vrouwtje duwde de jongen opzij, en bukte zich om op haar beurt door het deurtje van de kippenren naar binnen te kijken. Maar tegen de linkerzijwand stond geen rose kartonnen doos... Het hok was leeg, de spiegel was verdwenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken