Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Josefine (1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Josefine
Afbeelding van JosefineToon afbeelding van titelpagina van Josefine

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (7.80 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Josefine

(1962)–HenriĆ«tte van Eyk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

I

De tijd gaat zo snel... Vanmorgen aan het ontbijt drong dat weer eens met volle kracht tot me door. Ik had namelijk mijn broodrooster ingeschakeld en het ding - naar me voorkwam niet langer dan een halve minuut - uit het oog verloren. Maar míjn halve minuut moet zeker wel víér halve minuten zijn geweest, want de boterham in het rooster was zwart geblakerd en de hele kamer rook naar brand. De tijd gaat zo snel, veel te snel; hij galoppeert niet alleen door de halve minuten maar ook door de weken en de maanden en de jaren.

Het lijkt nog maar ze kort geleden, dat ik op de Franse School van de dames Durand zat. Ik droeg mijn haar (dat toen nog rood was) in twee vlechten om mijn hoofd, en ik had een wit schortje met Engels borduursel voor en de oudste juffrouw Durand (die met de wrat op haar kin) noemde me altijd ‘la petite Joséfine’. ‘De kleine Josefine’, een onzinnige benaming, want ik wàs niet klein, integendeel; en ik héétte niet Josefine maar Johanna.

Dikwijls genoeg heb ik mijn vinger opgestoken en gezegd: ‘Pardon, mademoiselle... Moi, je m'appelle... Ik héét niet Josefine. Ik heet Johanna...’, maar het gekke was, dat die naam, die mijn naam niet was, zich als het ware aan mij vasthechtte; ik werd en bleef Josefine, niet alleen voor de oudste juffrouw Durand, maar ook voor mijn vriendinnetjes, mijn familie, en - later - voor mijn man.

Maar om nog even terug te komen op die voortgalopperende tijd. Ik heb steeds het gevoel gehad, dat hij mij een beetje te vlug af was. Als volwassen meisje, met het eindexamen h.b.s. in mijn zak, voelde ik me bij tijden nog een kind en keek met zekere eerbied op tegen mijn keurig aangepaste leeftijdgenoten. En nu? Als ik iemand van een jaar of zestig,

[pagina 6]
[p. 6]

zeventig zie rondschuiven, denk ik: ‘Ach, kijk es, dat oudje...’, en dan dringt het met een schok tot me door dat ikzelf óók een oudje ben. ‘Josefine, Josefine, je bent al zesenzestig!’

Toen ik op mijn negentiende trouwde met Rente van Heesden en kwam te wonen in het grappige witgepleisterde huis op de Vest, zei ik tegen mezelf: ‘Josefine, nu moet je echt een dame zijn.’ Ik kocht glacé-handschoenen, en ik knoopte een voile van nippeltjes-tule om mijn groenfluwelen hoed; ik droeg sleeprokken, en ik schafte me een parasol aan, en visitekaartjes, en een witveren boa, en een tasje met kralen franje, waarmee ik om de haverklap op onwaardige wijze bleef haken aan stoelleuningen en deurknoppen.

Ik weet niet of ik ooit een ‘dame’ in de ouderwetse zin van het woord ben geweest, maar ik weet wèl, dat ik gedurende die eerste jaren van mijn huwelijk vreselijk erg mijn bèst heb gedaan er een te zijn.

Ach, die eerste jaren... Als mijn man, die een dokterspraktijk had in de kleine stad, waar we woonden, ‘zijn visites reed’, ging ik vol enthousiasme op avontuur uit in mijn eigen huis, dat me altijd nog een heel klein beetje vreemd was. Ik experimenteerde met de wasketel, de naaimachine, het grote kolenfornuis in de keuken, onder angst- en vreugdekreten terzijde gestaan door de zestienjarige Aafje, ons ‘meisje-alleen’, die zich aanvankelijk even onwennig voelde in haar kwaliteit van ‘hulp’, als ik mij in die van ‘mevrouw’.

Het leven was spannend maar moeilijk; met de tanden op elkaar streefde ik er naar te zijn als de andere vrouwen, die ik ontmoette op de diverse visitemiddagen en -avonden. Lieve hemel, het gemak waarmee die mensen urenlang konden praten over de inmaak en de booien en de mode! Ik vrees, dat ik in haar midden een zonderling ben geweest. Ik wàs mevrouw Van Heesden-Van Hol, maar ik voelde me - altijd nog - ‘la petite Joséfine’ van de Franse School.

[pagina 7]
[p. 7]

En later, als ik met Jan - onze eerste - in zijn lichtgrijze kinderwagen wandelde langs de oude begroeide wallen van de stad, had ik altijd de neiging om de mensen, die ik tegenkwam te vertellen, dat ik echt de móéder was van dit zeer bijzondere kind, dat stralend lag te guren tegen het witwollen konijn, dat aan een elastiekje deinde boven in de wagenkap.

‘Dit kind, dames en heren, is mijn zóón! Nee, nee, ik ben niet zijn zusje of zijn nichtje; ik ben zijn móéder!’

Ik bekeek mezelf in de ovale kapspiegel op de slaapkamer en vroeg me af of ik er wel genoeg uitzag als een moeder. Als moeder behoorde je vast en zeker niet allemaal van die wilde rode krullen om je gezicht te hebben Wèg krullen! Ik borstelde een scheut brillantine van mijn man door mijn kuif en toen zat alles plat. Ik kocht een meer ouwelijk soort hoedje, en ik liet de witveren boa zwart verven.

Ik vond het effect van een en ander nogal indrukwekkend, maar mijn man schrok toen hij me zag. ‘Grote goedheid, kind,’ zei hij, ‘wat heb je gedaan met jezelf! Wat is dat voor een vod?’

‘Een hoedje...,’ zei ik bedeesd.

Hij lachte. ‘In de vuilnisbak ermee! En pas op, dat kleine Jan je nooit ziet met dat zwarte verending om je hals. Hier!’ Met een baldadige zwaai rukte hij me mijn boa af en slingerde het ding in de richting van de kamferkist bij de tochtdeur. ‘Liefje, die is goed voor later, als je zestig bent...’

Dat is nu zesenveertig jaar geleden...

Maar ik had het over kleine Jan, nietwaar? Kleine Jan was een gurende stralende baby als ik hem buiten rondreed in zijn kinderwagen, maar thuis, in zijn wieg, kon hij urenlang hemel en aarde bij elkaar schreeuwen. Hij was een luidruchtig kind. En de drie, die ná hem kwamen, waren ook allemaal luidruchtige kinderen. En ik wandelde maar met ze, dag in dag uit, langs de begroeide wallen en langs de rododendrons

[pagina 8]
[p. 8]

van het plantsoen en ik bleef me erover verbazen, dat ík de móéder was van dit mooie, wilde, lawaaiige span-van-vier.

En toen verder? Vergeef me als ik zondermeer zwijg over die laatste jaren van ons leven in de kleine stad; het geeft me nog steeds een gevoel van heimwee en verdriet daarover te praten. Laat ik ermee mogen volstaan u te zeggen, dat mijn lieve man stierf, kort na mijn achtendertigste verjaardag, en dat ik - zonder veel middelen van bestaan - aanvankelijk vrij hulpeloos achterbleef met onze vier kinderen: Jan, bijna achttien; Gertje zestien; Tanja elf; en Christiaan acht jaar.

Ik zou vandaag ook nog maar liever niets willen vertellen over de drukke, wonderlijke jaren in het grote Amsterdamse bovenhuis, waarheen ik met de kinderen verhuisde. Onze lieve Aafje verhuisde mee en achteraf beschouwd geloof ik, dat we het nooit zonder haar gered zouden hebben.

In dat bovenhuis, aan de brede straat met de acacia-bomen, zijn de kinderen volwassen geworden, en uit die - ons in de loop der jaren zeer dierbaar geworden - woning zijn ze getrouwd. Dat is te zeggen: Jan en Gertje en Christiaan zijn getrouwd. Tanja is nog een vrije vogel. En wàt voor een vrije vogel!

Aafje en ik hebben nu al jaren geleden onze intrek genomen in een kleine flat in het hart van de oude stad. ‘Flat’ is misschien niet het juiste woord voor onze woning, die ligt op de bovenste etage van een groot kantorenhuis aan de Kloveniersburgwal. 's Avonds is dat huis één grote, schemerige, witmarmeren spelonk. Maar op onze, helemaal afgesloten etage, is het warm en gezellig. We hebben een balkenzoldering en een haardvuur. (Tanja heeft laatst het nummer van de brandweer en de politie geschreven op het behang naast de telefoon.) De straatdeur, beneden, is van gebeeldhouwd eikehout, wat je alleen maar 's avonds ziet omdat-ie overdag altijd wijd open staat.

[pagina 9]
[p. 9]

Mijn zoon Jan zegt, dat de trappen te hoog voor me zijn, maar dat is onzin. Ik mankeer nog niets en trappenlopen is gezond. En als je eenmaal goed en wel boven bent, weet je eenvoudig niet wat je ziet. Het is of je, door de drie lage ramen van de zitkamer, uitkijkt over alle torens en boomtoppen van de stad.

Ik zit in mijn stoel voor het middenraam en luister naar de stem van de carillons. En ik denk aan de kinderen. Die hebben nu zèlf kinderen. Ik ben grootmoeder...

En daar hèb je het nu weer; ik heb het dwaze gevoel, dat ik nog niet helemaal rijp ben voor het grootmoederschap. Ik tob daar wel eens over. Echt gòèie grootmoeders hebben pepermuntjes voor de kleinkinderen bij zich in haar zwartfluwelen reticules; ze laten ze pianostukjes spelen, ze gaan met ze naar de dierentuin, ze vertellen sprookjes...

Dat alles breng ik niet op; ik houd niet van pepermunt en pianostukjes; ik word zielsbedroefd in een dierentuin; en sprookjes vertellen kàn ik niet. Dat laatste spijt me wel wat. Ik heb het vaak genoeg geprobeerd, maar het nare is, dat ik bij het begin meteen al het eind vertel, nog vóór ik van wal steek deel ik mijn gehoor mee dat alles goed afloopt, dat de mooie prins trouwt met de mooie prinses, en dat niemand zich ongerust hoeft te maken over Klein Duimpje, die een heel gewiekst jongetje is.

Ik ben een vreemd soort grootmoeder, maar toch loopt het wel, en Aafje zegt, dat de kinderen erg op me gesteld zijn. Des te beter.

Maar wat hééft een mens toch altijd nog een massa aan zijn hoofd! Aafje zei laatst: ‘Ze profiteren allemaal veel te veel van u, mevrouw. U rent maar van de een naar de ander en dat vinden ze de gewoonste zaak van de wereld. U moet bedenken, u is geen achttien meer...’

O lieve Aafje, en of ik dat bedenk! Gisteren heb ik mijn

[pagina 10]
[p. 10]

gezicht nog eens extra goed bekeken in de oude kapspiegel. Mijn haar is spierwit en dat vind ik best. Maar ik zag tot mijn schrik, dat mijn (bruine) ogen nu veel te veel naar voren springen; ik kreeg zo de indruk dat ik alleen nog maar besta uit haar en ogen... Ik zou - misschien - een blauwe bril kunnen gaan dragen. Maar door een blauwe bril wordt de wereld zo donker.

Eén van de carillons speelt een Valeriusliedje. Ik moet weg, ik moet naar Gertje. De tweeling heeft griep en ik heb ze beloofd nog even aan te komen met een dubbele fitting voor hun leeslamp.

‘O ja, Aafje, heb ik je al gezegd dat Josefientje uit Haarlem vandaag bij ons komt eten? Ze moest vanmiddag in de stad zijn voor een tentoonstelling. Laten we gewoon gezellig dekken aan de ronde tafel bij de haard. Het rode tafelkleed en de groene borden. Ik breng drie croquetjes mee bij de koekbakker dan hebben we - met de stamppot van gisteren - wel genoeg voor vandaag.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken