| |
| |
| |
Nawoord
Toen ik, geleid door het schema van Isaak, het voorgaande had samengesteld, voelde ik mij weinig voldaan. Men mag toch van een verhaal verwachten dat het enige samenhang vertoont en dat het een enigszins afgerond beeld geeft van de geïntroduceerde personen; maar zelfs of de hoofdpersonen wel of niet in het huwelijk zijn getreden wordt niet duidelijk. Ook kon ik het met mijzelf niet eens worden of ik het advies, dat Isaak mij had gegeven met betrekking tot het verkrijgen van een grotere levensechtheid al of niet moest doen gelden voor het nu wat erg optimistisch aandoende slot.
Een paar keer heb ik Isaak over deze dingen geschreven, maar mijn brieven kwamen onbestelbaar terug uit Campan (vermoedelijk het Waterburgh uit het verhaal). Op de laatste brief had iemand met potlood geschreven: naar Worigezant, adres onbekend. Ik besloot persoonlijk naar Worigezant te reizen, ook al omdat van onze zuidelijke eilanden dit het eiland is dat het meest doet denken aan wat in het verhaal vaag ‘het eiland’ wordt genoemd.
Havene zou dan het bekende schilderachtige stadje Vliete zijn, dat aan de andere kant van het Faal op het schiereiland Wijtflietland ligt. De afdamming van het Faal was ondertussen gelukkig voltooid, zodat ik niet hoefde te varen, want daar houd ik niet van. De bus reed langs de binnenkant van de dijk, die mij zeker een meter of acht hoog leek, ik denk dat zelfs bij een orkaan de golven nog ver van de kruin zullen blijven.
Van de buschauffeur hoorde ik tot mijn teleurstelling dat Isaak niet meer op het eiland woonde maar dat ik, als ik meer over hem wilde weten het beste naar dokter Maffes zou kunnen gaan, Isaak was daar veel over de vloer gekomen.
| |
| |
Na enig gevraag en gezoek vond ik het huis van de dokter, hij was thuis en ontving mij in zijn spreekkamer. Hij liet mij plaats nemen op een grote, met bruin leer beklede divan. Op mijn vraag kon hij alleen meedelen dat Isaak enige maanden geleden geëmigreerd was naar Nieuw Zeeland en dat hij tot nu toe van daar niets van zich had laten horen.
Ik keek besluiteloos de kamer rond. De boekenkasten die er stonden deden mij denken aan de kasten van de notaris, alleen waren hier meer medische werken en meer romans aanwezig. Er lag ook een bijbel met koperen sloten op een van de kasten.
‘Ja, ik heb nogal wat boeken,’ zei de dokter, ‘natuurlijk op het gebied van de medische wetenschap met inbegrip van dat van de psychiatrie, veel over de geschiedenis van de geneeskunde en over de provinciale geschiedenis. Isaak vond hier altijd de stof voor zijn artikeltjes in Het Provinciale Tijdschrift; de belletrie houd ik een beetje bij...’
Lezers, die nieuwsgierig zijn naar de bronnen waaruit Isaak heeft geput, zal ik dus desgewenst, zij het met enige moeite, kunnen inlichten.
Ik vroeg of Isaak getrouwd was, de dokter antwoordde ontkennend.
‘U bent een vriend van Isaak?’ vroeg hij.
Ik vertelde de dokter over het verhaal dat ik op Isaaks aanwijzingen had vervaardigd uit de manuscripten, die hij mij had gestuurd in plaats van het bedrag dat hij me schuldig was geweest en over mijn twijfel of ik het chaotisch geheel te gelde zou kunnen maken.
Op zijn verzoek gaf ik hem het manuscript dat ik had meegenomen om er met Isaak over te kunnen spreken.
Hij bladerde er in en begon toen te lezen. Na een minuut of vijf zei hij:
‘Ik wil het hele geschrift, zij het cursorisch, doornemen; er openbaren zich reeds samenhangen, waar u zelf nooit
| |
| |
achter zou kunnen komen. Als u zich verveelt pakt u maar een boek uit de kast, u kunt zich ook op de divan uitstrekken en wat uitrusten.’
Ik deed dit laatste, de lange reis had mij vermoeid.
‘Ga er maar goed ontspannen bijliggen,’ zei de dokter nog.
Ik weet niet hoe lang ik had liggen suffen, toen hij lachend uitriep:
‘Die zeshonderd gulden zitten hem blijkbaar wel dwars. De notaris ben ik natuurlijk; in zijn verhaal moet de notaris dat geld aan Klaas betalen, in werkelijkheid is het net omgekeerd geweest, ik heb Isaak laten betalen. Toch heb ik hem maar een fractie in rekening gebracht van wat mijn collega's in de stad gerekend zouden hebben en dat vooral omdat hij als ik het gratis had gedaan, helemaal zou hebben gedacht dat mijn behandeling op flauwe kul berustte. Ik zou hem anders best uit liefhebberij behandeld hebben, ik was veel te blij dat ik eindelijk eens zo'n patiënt te pakken had, want ik ben dan wel een gewone dorpsdokter maar ik heb de laatste jaren veel gestudeerd in de leer van de grote meester.’
Hij wees op het portret van een bejaarde heer, dat boven de divan hing. Het hoofd was onder de neus grijs behaard en liep vrij spits toe, er boven werd het voorhoofd alleen zijdelings begrensd door wat haargroei. De ogen keken mij meewarig aan, de mond leek mij te suggeren dat ze iets buitengewoons onsmakelijks zagen. Ik had het gevoel met iemand te doen te hebben die ik kende. Haastig kwam ik van mijn liggende houding tot een zittende.
‘Maar die boeren hier,’ hoorde ik de dokter zeggen, ‘krijg ik niet op de divan, die hangen zich liever op aan de hanebalken of ze gaan eens onbeheerst iemand met een riek te lijf; dat onderdeel van hun werkzaamheden is nog niet gemechaniseerd. Bovendien tillen ze niet zo zwaar aan zaken als incest en sodomie, al gooien ze wat dat laatste
| |
| |
betreft hun eigen glazen in, de meeste houden alleen nog landbouwmachines.’
Ik begreep te doen te hebben met een verbitterd man, die zich misplaatst voelde in dit agrarisch gebied, dat voor hem geen arcadie betekende.
‘Geiten zijn er nog wel,’ zei ik, ‘zelfs de notaris uit het verhaal heeft een geit.’
‘Weet u iets af van psycho-analyse,’ vroeg de dokter, mijn opmerking negerend, plotseling op strenge toon. Geschrokken schoof ik naar de rand van de divan en stamelde iets van:
‘Oidipoes, doodde zijn vader, trouwde met zijn moeder, werd toen blind en nou zeggen ze dat elk klein kind wil zijn als die Oidipoes.’
‘Ja, ja, zo denkt men daar vanaf te komen, dat zeggen ze. Nee dat is zo en wat wilde jij dus op twee- à driejarige leeftijd?’
‘Ik wilde met mijn vader, ik bedoel met mijn moeder...’
‘Inderdaad, je wilde trouwen èn met je moeder èn met je vader. In het ene geval moest je vrezen gecastreerd te worden door de jaloerse vader, die jij zelf graag van zijn imponerende mannelijkheid zou willen beroven, in het andere geval dat je je zelf om de liefde van je vader te kunnen ontvangen zou moeten ontmannen; is het dan verbazingwekkend dat in het algemeen de kleine penisdrager, zoals de grote meester het kind van het mannelijk geslacht zo tekenend noemt, zich opvreet van angst, temeer daar zijn vage waarnemingen van het echtelijk verkeer hem dit als een gevecht op leven en dood doen voorkomen waarbij hele lichaamsdelen worden opgeslokt? En diep verborgen blijft in hem de overtuiging leven dat elke liefdesdaad doodsgevaar betekent, tenzij...’
Hij maakte een gebaar, dat me leek uit te nodigen om me weer uit te strekken op de divan.
‘Ben je bang,’ vroeg hij, mij scherp aankijkend.
| |
| |
‘Och, ik wil niet zeggen dat ik een held ben, maar bang, nee...’
‘Waarom zit je dan op de rand van de divan? Isaak was ook bang, vooral 's nachts om met zijn bed door de vloer te zakken. Ik schend niet het medisch beroepsgeheim door dit te zeggen, toen hij het vertelde hoorde ik hem aan als vriend en niet als medicus. Later heb ik hem op de divan gekregen. In dit manuscript zie ik dat ik meer succes heb gehad dan ik dacht. Ik heb hem in de oude geschriften van zijn ziel laten lezen, hij hield ze eerst goed verborgen, bang als hij was dat ik ze wilde stelen. Ik heb hem doen beseffen wat schuil gaat onder de schone schijn van het bewustzijn, zoals de notaris Klaas de ware aard heeft doen kennen van Vellenius, de humanist, die zijn zuster als heks heeft doen verbranden. Ja, ook de verhouding tussen broer en zus kan minder idyllische zijden hebben.
Jammer was wel dat Isaak te veel in de boeken van de grote meester had gegrasduind, hij wilde mij steeds voor zijn, vandaar dat geharrewar in het verhaal over de prioriteit bij de Velleniuspublicaties.’
‘Ja,’ zei hij, terwijl hij met zijn vlakke hand op het manuscript sloeg, ‘ik zou voor alles wat hier staat een verklaring kunnen geven... Wat zeg je bijvoorbeeld van zo'n lekker vaderfiguurtje als die lange Piet Vaal, die bovendien nog annex is met de heilige vader. Hij wordt neergeslagen door Klaas en komt hem als geest bang maken in het huis van de notaris. Als zijn vader hier ter sprake kwam, was Isaak altijd bang voor het portret van de grote meester.’
Schichtig keek ik even achter mij.
‘En mijn castratiepraatjes zijn ook goed aangeslagen, vind je niet. Denk eens even aan die heks, die had een nest vol. Hier,’ hij zocht in het manuscript, ‘alsjeblieft, zo'n twintig à dertig stuks.’
Hij staarde nadenkend voor zich uit en prevelde:
| |
| |
‘Twintig à dertig? Een vader, twee ooms, een stelletje schoolmeesters, ik zelf, de paus desnoods erbij, er is trouwens sprake van een geestelijke, nee zo kom ik er niet. En ik heb er zeker meer dan twintig of dertig keer over gesproken, ik moet dat eens even nakijken.’
Hij liep naar de boekenkast en greep er een driedelig werk uit.
‘Een vertaling in het duits,’ legde hij uit, ‘van de Malleus Maleficarum, de Heksenhamer, van Jakob Sprenger en Heinrich Institoris, heksenmeesters van de paus Innocentius. De brief van Tamon aan Vellenius is een samenvatting van de inhoud. Hier heb ik het, die aantallen heeft hij blijkbaar domweg overgenomen, zo zie je, je kunt er ook te veel achter willen zoeken.’
Aarzelend vroeg ik:
‘Die Leetje, waar Klaas verliefd op was, is dat eigenlijk uw dienstmeisje?’
‘Natuurlijk was Isaak verliefd op mijn bejaarde huishoudster, op mij trouwens ook soms, je weet dat de patiënt de personen die hem het meest bezig houden projecteert op de dokter en de mensen uit zijn omgeving. Hij heeft me afwisselend gehaat en bemind. Kijk maar niet zo ongelovig, ik maak me sterk dat jij, als je nog eens even languit zou willen gaan liggen, voordat er vijf minuten verstreken zullen zijn, een heel grote neiging zult voelen om mij aan of om de hals te vliegen.’
Ik stond haastig op van de divan. Het leek mij toe dat dokter Maffes mij wellustig grijnzend aankeek.
‘Kom ik moet eens gaan,’ zei ik. ‘Mag ik u bedanken voor uw inlichtingen.’
Hij overhandigde mij het manuscript.
‘Zoals ik je zei, ik zou het helemaal voor je kunnen verklaren, ik kan trouwens alles verklaren, of het nu een literair werk is, een mens, een religie. Voor mij is de grote meester nog niet uit de mode. Je moet het alleen niet ver- | |
| |
velend vinden als zo'n verklaring altijd weer op hetzelfde neerkomt. Woon je in de buurt?’
‘Ach, helemaal in de hoofdstad. Maar de laatste bus gaat pas over een uur of zes, net tijd genoeg voor een spoedkuur. Hier is het nieuwste op dit gebied.’
Hij stak zijn vingers in zijn vestzak en bracht een grote bolvormige oranje pil te voorschijn. Hij legde hem op zijn vlakke linker hand, strekte zijn arm naar mij uit en liet onder mijn neus de pil gering rollende bewegingen maken.
‘Kom slik hem in, de vastgekoekte inhoud van je onderbewustzijn wordt losgeweekt en in een mum van tijd spuit de hele boel naar buiten. Het kost je geen geld, het is een proefneming. Wel je zakken leeg maken, ik moet aan mijn eigen veiligheid denken, das af, broekriem en bretels worden gelukkig niet meer gedragen, wel je schoenen uit, een trap tegen het onderlichaam zou zelfs mij mijn zelfbeheersing kunnen doen verliezen. Vooruit, je zult weggaan als een ander mens.’
Hij begon te lachen, alsof hij een goede grap had verteld.
‘Ja zeker als een ander mens, hóé anders zullen we moeten afwachten, maar een verandering kàn een verbetering betekenen.’
Ik deinsde achteruit en ik wist de deur te bereiken die tot mijn verwondering niet op slot bleek te zijn.
‘Niet, nou dan eet ik hem zelf op,’ hij stak de pil in zijn mond. ‘Let op de snelle werking.’
Ik liep vlug door de lange gang naar de buitendeur.
‘Als je spijt krijgt,’ riep hij me na, ‘die pepermuntballen kosten 50 cent per ons in het winkeltje van de tante van Isaak.’
Tussen haakjes wil ik opmerken dat ik u de uitlatingen van dokter Maffes over het manuscript niet heb willen onthouden, maar dat volgens mij de man de functie van dorpsdokter combineerde met die van dorpsidioot.
Ik had een paar stappen in de richting van de bushalte
| |
| |
gedaan, toen ik een jonge vrouwenstem een psalm of gezang hoorde aanheffen: O Heer die daar... Ik keerde mij om, het geluid leek te komen uit het openstaande zolderraam van het doktershuis. Maar aan het eind van de dorpsstraat verscheen de bus, op een draf liep ik naar de halte.
Dichtbij het begin van de dam zag ik rechts een duinenrij op een punt onderbroken door een stuk zeedijk. Ik verbeeldde mij dat ik erboven af en toe het schuim van brekende golven zag, misschien was daar de stormhoek. Een binnendijk liep in die richting, halverwege stond aan de dijk een huisje, omringd door lage bomen en wapperend wasgoed. Tussen witte lakens bolde even iets van oranje kleur. De bus stopte aan het begin van de binnendijk voor een groep schoolkinderen. Voordat ik wist wat ik deed was ik uitgestapt. Het wegdek van de dijk was kapot gereden, misschien door een te intensief vrachtauto-verkeer tijdens de bouw van de dam. Er stond een koude wind, ik trapte in diepe plassen, ten slotte zakte ik met één been diep in de vette modder. Mijn schoen bleef erin steken toen ik mijn been terugtrok. Balancerend probeerde ik mij te bukken om de schoen te grijpen, maar ik verloor mijn evenwicht en moest, wilde ik niet languit neervallen, de volle ongeschoeide voet in een ijskoude plas neerzetten. Op dat ogenblik begon het te regenen. Huiverend liep ik terug naar de straatweg en verder naar Vliete. Gelukkig beschermde de hoge dam mij tegen de zeewind. Toen ik in een café wat op temperatuur was gekomen, had ik nog drie kwartier de tijd voordat er een bus vertrok naar Campan. Ik besloot de grote kerk te gaan bezichtigen. De koster verkocht me een kleine brochure en ik mag wel zeggen dat de lezing daarvan mij een grote teleurstelling bracht. Voor elke willekeurige toerist stond er vermeld waar Klaas in het verhaal zo moeizaam achter had moeten komen: ‘Op het kerkhof trekt vooral de aandacht een grote zerk, die wat hoger ligt dan de andere en waar geen
| |
| |
naam in is gebeiteld. De overlevering wil dat hier begraven ligt de zestiende-eeuwse magiër Vellenius, die, misschien omdat hij van hen concurrentie vreesde, met succes geijverd heeft voor de verbranding van enige van hekserij beschuldigde vrouwen, onder wie zich zijn zuster zou hebben bevonden. Omstreeks 1590 zou hij overleden zijn. De overlevering wil verder dat de nacht volgend op de dag van zijn begrafenis de duivel hem gehaald heeft, ondanks zijn hevige tegenstand; de steen heeft de duivel opgetild en niet meer op zijn plaats gekregen, vandaar de hoge ligging. Met het lichaam van Vellenius zou zijn naam zijn verdwenen die in de zerk was gebeiteld. Maar soms zouden de letters weer vaag zichtbaar zijn, op dat moment zou Vellenius een succesje behalen in zijn strijd met de duivel.’
Op het kerkhof knielde ik, zoals Hammer en Klaas in het verhaal hadden gedaan, bij de hooggelegen zerk; er was inderdaad niets op te lezen, al liet ik mij even door mijn fantasie meeslepen en meende ik in de grillige mosformaties letters te ontwaren.
Met dat al heeft mijn onderzoek ter plaatse mij niet veel wijzer gemaakt; dat ik mij ook nog naar Nieuw-Zeeland begeef kan niemand van mij verlangen en dus heb ik het verhaal in de weinig bevredigende vorm moeten laten waarin de lezer er kennis van heeft kunnen nemen.
Ten slotte wil ik opmerken dat ik geen moeite heb gedaan historische onjuistheden te verbeteren en ik zal bij voorbeeld de numismatici onder u direct toegeven dat er geen gouden vijfjes bestaan waarop de koningin is afgebeeld met hangend haar; wel gouden tientjes.
|
|