Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
St. Wimfried of De schoolwereld (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld
Afbeelding van St. Wimfried of De schoolwereldToon afbeelding van titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

Scans (81.55 MB)

ebook (4.22 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Illustrator

L.W.R. Wenckebach



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

St. Wimfried of De schoolwereld

(1927)–F.W. Farrar–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Achttiende hoofdstuk.

Terwijl de jongens weder den gewonen schoolregel volgden, gingen de dagen spoedig en aangenaam voorbij: aangenaam, omdat de lang gewenschte Kerstvacantie naderde, spoedig, wijl de jongens met lust en ijver voor het examen werkten. Voor Walter in het bijzonder werd deze tijd verhelderd door den warmen gloed van genegenheid en voldoening. Hij streefde met jeugdigen ijver om de eerste in zijne klasse te worden, en wanneer hij niet tot ontspanning in de school speelde, of zijne geliefkoosde wandeling op de heuvels maakte, dan kon men hem gewoonlijk ijverig bezig vinden in meester Percival's kamer, om zijne lessen te leeren, of de moeilijke voorstellen na te zien met Henderson, die juist de lijn had overschreden van luiheid tot naarstigheid.

Eens kwam Henderson lachend binnen: ‘Pas op, Walter, Power schiet onder uwe duiven, ik verzeker u dat hij een recht gezellige kerstvink wordt.’

‘Gezellige kerstvink? Wat wil dat zeggen?’

‘Wel, weet ge niet dat ik een drama schrijf ‘De gezellige kerstvinken’ genaamd, waar gij, Ken en ik in voorkomen? Ik was niet van plan Power er in op te nemen omdat hij er niet geschikt voor was; maar nu zal ik het toch doen en hij zal de eerste rol hebben.’

[pagina 109]
[p. 109]

‘Maar in welk opzicht is hij dan nu gezelliger?’

‘Wel, hij heeft nu een van de - maar ik wil geen namen noemen - nu, omdat hij Eden toegang tot zijne kamer heeft gegeven.’

‘O ja, dat wist ik,’ zeide Walter glimlachende. ‘In 't begin was het koddig hen samen te zien, zij waren beiden zoo verlegen; maar na een paar dagen waren ze de beste vrienden, en nu kunt ge Eden dagelijks in Power's vensterbank zien zitten, gebogen over zijne Grieksche werkwoorden, en zoo gelukkig als een koning. Bovendien helpt Power hem nu aan zijn werk. Het doet het ventje veel goed. Hij komt reeds vooruit in zijn klasse.’

‘Hoezee, voor de kerstvinken!’ riep Henderson; ‘ik wilde er Power mede plagen, maar nu doe ik het niet.’

‘Ja! En even vriendelijk is het van Percival, ons hier te laten zitten; ik wou maar, dat onze oude, goede Dubbs hier bij ons zijn proefwerk zat te maken.’

‘Hij is heel ziek, ik vrees heel erg ziek,’ zeide Henderson ernstig; ‘ik heb hem van daag een oogenblik gezien, maar hij scheen te zwak om te praten.’

‘Zoo? Arme jongen! ik wist wel dat hij nog niet op school mocht komen, maar ik dacht niet, dat het iets gevaarlijks zou zijn.’

‘Ik hoop dat het niet gevaarlijk zal zijn: maar hij is bepaald ziek. Arme Daubeny! Ge weet hoe buitengewoon geduldig en goed hij is, maar hij is toch heel verdrietig dat dit juist nu gebeurt. Morgen over acht dagen moet hij zijne belijdenis doen, en hij vreest dat hij er niet wel genoeg voor zal zijn en het zal moeten uitstellen.’

‘Ja! Hij sprak dikwijls met mij over zijne belijdenis. Er worden ditmaal wel honderd jongens aangenomen, maar ik geloof niet, dat een hunner er zoo ernstig over denkt als die oude, goede Dubbs, Power misschien uitgezonderd.’

De bevestiging zou Zondag plaats hebben en de candidaten waren sinds lang daarop voorbereid; de wetenschappelijke voorbereiding werd zorgvuldig door Dr. Lane en de andere onderwijzers geleid, maar deze lessen zouden betrekkelijk van minder belang zijn geweest, wanneer zij niet tevens gediend hadden tot ontwikkeling en leiding van hart en gevoel. Bij velen scheen deze groote gebeurtenis weinig invloed te oefenen; zij praatten en handelden even lichtzinnig als vroeger en kwamen niet boven het gewone peil hunner kinderlijke zedekunde. Slechts enkelen voelden in hun hart, te midden der treurige verwarring van hartstocht en lichtzinnigheid, voor het eerst de goddelijke opwekking eener hoogere macht, en hunne ziel werd een tempel aan God en Zijn dienst gewijd.

In dien geest beschouwden eenigen der beste jongens - zooals Power en Daubeny - deze bevestiging, niet met een overdreven ziekelijk gevoel, maar met ongeveinsde nederigheid, een krachtigen wil en een onwankelbaar vertrouwen. Zij wenschten hun doop door hunne belijdenis te bevestigen, ten einde een nieuwen steun te erlangen bij de vervulling hunner

[pagina 110]
[p. 110]

toekomstige plichten. Deze jeugdige harten waren reeds jong den Heer gewijd, en kennis en godsdienst werkten samen, om hen tot een voorbeeldig leven te vormen. Door eene heilige en openlijke bevestiging aan hunne Christelijke verplichtingen verbonden, was het in het vervolg gemakkelijker, hun geloof in Christus te belijden, gemakkelijker om rechtvaardig te handelen, zachtmoedig lief te hebben en nederig zich aan Gods wil te onderwerpen.

‘Denkt ge dat we bij Dubbs worden toegelaten? Ik zou hem zoo graag eens zien,’ zeide Walter.

‘Laat ons het aan Percival vragen, hij is in de kamer hiernaast; want als Dubbs wel genoeg is, dan weet ik zeker, dat hij verlangen zal u te zien.’

‘Vergeef mij, meester,’ zeide Walter, aan de tusschendeur kloppende; ‘zouden Henderson en ik even naar Daubeny mogen gaan?’

‘Ik weet niet, Walter, of Dr. Leth het zal toestaan; ik zou hem ook zoo gaarne eens willen zien, wij zullen het eens even vragen.’

Meester Percival en de beide jongens gingen naar het ziekenhuis, en werden (met het verzoek om niet lang te blijven) bij den zieke toegelaten. In het eerst onderscheidden zij niets in de donker gemaakte kamer, totdat Daubeny hen met zijne zachte, zwakke stem hartelijk verwelkomde.

‘O, ik dank u, mijnheer, dat u bij mij komt. He! Walter en Flip ook, ik ben zoo blij u te zien; en komt ge nu al weer in de ziekenkamer, Flip?’

‘We waren stellig reeds eerder gekomen, als we maar geweten hadden dat wij u mochten zien,’ zeide de meester. ‘Hoe gaat 't, mijn beste jongen?’

‘Niet heel goed, meester; mijn hoofd klopt soms zoo erg en ik ben zoo verward.’

‘Gij hebt u overwerkt, Daubeny; hoe dikwijls, mijn jongen, heb ik u verzocht den boog niet te sterk te spannen? Maar ge zult in 't vervolg nu wijzer zijn, niet waar?’

‘In 't vervolg? O ja, meester, indien ik nog beter word, dan vrees ik, dat gij mij dommer dan ooit zult vinden,’ antwoordde hij met een bitter lachje.

‘Niemand vindt u dom, mijn jongen; domme jongens blijven niet No. 1 gedurende zulk een langen tijd. Ik zou graag wat met u praten, Daubeny, maar de dokter heeft het verboden; de jongens mogen nog even bij u blijven, tien minuten, niet langer, om u al het schoolnieuws te vertellen.’

‘In 't vervolg wijzer! In 't vervolg,’ herhaalde Daubeny zachtkens; ‘maar het is nu te laat; ik geloof niet, Walter, dat hij weet hoe ziek ik ben; men heeft mijne moeder verzocht over te komen; zij komt van avond; ik zal ten minste leven tot ik haar heb gezien.’

‘O, spreek niet zoo, Daubeny,’ zeide Henderson, wiens levendige, gevoelige natuur spoedig geprikkeld was, ‘wij kunnen u niet missen, ge moet om onzentwil blijven leven.’

‘Trouwe jongen,’ zei Daubeny, ‘anders had ge niemand om te plagen,

[pagina 111]
[p. 111]

maar ge kunt wel zonder mij.’ En hij legde zijn koortsig gloeiende hand op die van Henderson, die het hoofd afwendde ten einde zijne tranen te verbergen. ‘Och, huil niet,’ vervolgde hij droevig, ‘ik wilde u geen leed doen; ik voel mij heel gelukkig.’

‘O, Daubeny, we kunnen u waarlijk niet missen,’ riep Henderson.

‘Daubeny?’ herhaalde de zieke zacht glimlachende, ‘ik ken dien naam bijna niet; neen, Flip, laat het als van ouds ‘Dubbs’ zijn, een plompe naam, juist geschikt voor den eigenaar; ge weet wel dat gij mij zoo gedoopt hebt; het is een gift van u, Flip! En ik ken mij zelven nauwelijks bij een anderen naam.’

‘O, Dubbs! ik heb u soms zoo erg geplaagd,’ zeide Henderson snikkende, alsof zijn hart zou breken, ‘ik heb eigenlijk nooit anders dan u voor den mal gehouden en met u gespot, met u die altijd zoo goed en geduldig voor mij waart; o, vergeef het mij!’

‘Och loop!’ riep Daubeny, terwijl hij trachtte hem wat op te vroolijken.

‘Hoor hem eens, Walter!Wie zou nu denken dat Flip zoo kon spreken? Gij mij geplaagd, Flip!’ vervolgde hij, toen Henderson bleef snikken; ‘wel neen, uwe grappen vermaakten mij altijd en ik wist dat ge mij hartelijk liefhadt. Gij zijt allen heel lief voor mij geweest. Ik ben blij, Walter, dat ik u heb leeren kennen, vóór dat ik... het is mij zoo aangenaam dat gij hier zijt. Geef mij de hand, neen, Flip, de uwe ook; het wordt zoo donker. Ik heb u gaarne bij mij. Ik ben heel gelukkig. Ik wou maar dat Power en Kenrick ook kwamen, zoodat ik al mijne vrienden kon zien.’

‘Goeden nacht, Daubeny! Ik kan, ik mag niet langer blijven,’ zeide Henderson, en zijn vriend de hand drukkende vloog hij de kamer uit, om lucht te geven aan eene uitbarsting van droefheid, die hij niet kon overmeesteren; want bij zijn spottende en luchtige manieren had Henderson een warm liefhebbend en gevoelig hart; hoewel hij Daubeny steeds als mikpunt had gebruikt voor zijne plagerijen, had hij dit zonder eenig boos opzet gedaan, en niettegenstaande hunne uiteenloopende karakters gevoelde hij eene innige en hartelijke genegenheid voor hem.

‘Zorg voor hem, Walter, als ik weg ben,’ zeide Daubeny bezorgd, toen Henderson de kamer had verlaten. ‘Hij is zoo'n beste, brave jongen, maar zoo zwak; arme Flip! hij is verbazend tot zijn voordeel veranderd, sinds gij hier zijt, Walter.’

‘Ik heb altijd heel veel van hem gehouden,’ antwoordde Walter, ‘hij is altijd even vroolijk en grappig en daarbij zoo goed. Maar, Dubbs, ge zijt al te zwaartillend, we zullen nog veel pret samen hebben.’

‘Ik weet het niet; misschien - als God het wil: ik ben nog zoo jong. Ik zou graag nog van den zonneschijn des levens genieten. Ik zou graag bij u blijven, Walter. Ik geloof dat ik meer van u houd dan van alle anderen, Power uitgezonderd,’ en terwijl hij dit zeide, rolde er een traan langs zijne wangen.

Walter drukte hem de hand. ‘Ge weet niet, Walter,’ vervolgde hij,

[pagina 112]
[p. 112]

‘hoeveel medelijden ik met u had, bij dat ongeluk met Paton's manuscript. Mijn hart bloedde voor u, toen al de jongens u dood verklaarden, en links lieten liggen. Ge zaagt er toen altijd zoo ongelukkig uit, alsof alle vreugd in uw leven verloren was. Ik vrees dat ik toen heel weinig voor u deed, maar ik had wel alles voor u willen doen. Ik had een gevoel alsof ik mijne rechterhand voor u had kunnen afstaan.’

‘Maar, Dubbs, gij waart de eerste, die na het gebeurde weer met mij sprak, de eerste, die zich niet schaamde met mij te wandelen. Ge weet niet hoe dankbaar ik u was, het bevrijdde mij van een drukkenden last; het was als de reddende hand voor een drenkeling, want iedereen wist hoe braaf gij waart, en juist daarom was uw gedrag toen voor mij van het grootste belang.’

‘Vondt gij dat waarlijk?’ vroeg Daubeny, vroolijk opziende, terwijl een zachte blos, voor een oogenblik, zijne bleeke wangen kleurde. ‘O, Walter, het maakt mij zoo gelukkig u dat te hooren zeggen.’ Zij zwegen, en met Walter's hand in de zijne en een glimlach op 't gelaat, viel hij in eene zachte sluimering. Toen hij rustig doorsliep maakte Walter voorzichtig zijne hand los, legde Daubeny's kussen terecht, zag hem een oogenblik liefdevol aan en verliet toen stil de kamer.

‘Hoe hebt ge hem verlaten?’ vroeg Henderson angstig, toen Walter in meester Percival's kamer bij hem kwam.

‘Gerust in slaap. Ik hoop dat het hem goed zal doen. Ik wist niet, Flip, dat ge zoo veel van hem hieldt.’

‘Omdat ik hem altijd als een mikpunt voor mijne plagerijen gebruikte?’ zeide Henderson met innig berouw, ‘maar ik dacht nooit dat hij er iets om gaf, anders zou ik het nooit gedaan hebben. Ik wist zelf niet dat ik hem zoo hef had. Het was schandelijk van mij hem zoo te plagen. Dwaas die ik was; ik deed altijd mijn best, hem voor dom uit te maken, terwijl ik steeds voor hem had behooren te buigen. O Walter! ik hoop maar, dat hij niet zal sterven.’

‘O neen, dat zal hij niet, hoop ik; wees niet verdrietig, omdat ge hem wel eens geplaagd hebt, Flip; het was immers altijd maar uit gekheid, en het heeft hem nooit gehinderd. Herinner u maar, hij zeide immers altijd, dat hij om u lachte, en gij niet om hem! Kom, laten we het strand oploopen met Power en Ken.’

‘Alweer de gezellige kerstvinken,’ zeide Henderson in al zijn leed nog lachende.

‘Nu ja,’ zeide Walter, ‘spot maar, 't kan ons niet schelen. In allen geval, zijn er maar weinig vogels van die soort.’

Zij vonden Power in zijn studeerkamertje in druk gesprek met Eden, die met opgetrokken, door zijne handen gesteunde knieën zeer op zijn gemak in de vensterbank zat.

Eene rilling van genot doortintelde Walter's hart, toen hij met één blik den goeden uitslag van zijn voorstel zag.

[pagina 113]
[p. 113]

Power had ontegenzeggelijk geen reden, om van zijne goedheid berouw te hebben, en Eden zag er weder uit als een vroolijk gelukkig kind; veel meer, dan hij dit sinds zijne komst te St. Wimfried had gedaan. Hij was nu ook zindelijk en netjes op zijne kleeren, en het waas van schuld en angst, dat zijn blik had verduisterd, was geheel verdwenen.

Power vergezelde hen gaarne op hunne wandeling langs het strand en luisterde met hartelijke belangstelling naar hun verhaal betreffende Daubeny.

‘Wat is de oorzaak van die ziekte?’

‘Er is geen twijfel daaromtrent,’ zei Walter, ‘hij heeft zich overwerkt, en daardoor is hersenkoorts ontstaan.’

‘Dat vreesde ik reeds, Walter!’ zeide Power. ‘Ik heb altijd maar één gevoel voor hem gehad en dat was een soort van eerbied. Ik hoop en vertrouw maar, dat hij de volgende week weer hersteld zal zijn. Wij hebben altijd gewenscht naast elkander te knielen bij onze bevestiging.’

‘O, gij hebt altijd veel van hem gehouden, Power,’ zeide Henderson. ‘Ulieder smaak en gevoelens kwamen ook zoo overeen. Maar ik ben hem zoo veel verplicht, meer dan ik zeggen kan. Het is mij haast onmogelijk er over te spreken nu hij daar zoo ziek ligt, die arme jongen! Meer dan eens heeft hij mij terug gehouden, wanneer ik op het punt stond te vallen. Hem alleen heb ik het te danken, dat ik niet reeds lang naar den duivel ben. Het heeft ééns maar bitter weinig gescheeld.’ Hij zuchtte, en terwijl ze langs de door het avondrood purper getinte golven wandelden, zond hij stilzwijgend een vurig gebed ten hemel, dat Daubeny gespaard mocht worden.

De oude blinde dichter zou gezegd hebben dat het gebed door den wind werd opgejaagd en verstrooid; maar de onvernietigbare geest van een oprecht gebed kan niet door den wind verstrooid of door de golven verslonden worden. Het moge onvervuld blijven, maar ongehoord of verloren is het nooit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken