Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
St. Wimfried of De schoolwereld (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld
Afbeelding van St. Wimfried of De schoolwereldToon afbeelding van titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

Scans (81.55 MB)

ebook (4.22 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Illustrator

L.W.R. Wenckebach



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

St. Wimfried of De schoolwereld

(1927)–F.W. Farrar–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Negentiende hoofdstuk.

‘Ik breng u goede tijding, jongeheer Daubeny,’ zeide de brave ziekenoppasser.

‘Wat is het? Is mijne moeder hier?’ vroeg hij gretig. ‘Och laat zij dan bij mij komen.’

Zij wachtte aan de deur; en een oogenblik later zijne armen om haar hals slaande, omhelsde hij haar teeder. ‘Lieve, beste moeder!’ riep hij, toen hij hare stille tranen op zijn voorhoofd voelde, ‘gij zijt immers gekomen om mij te helpen bij den grooten overgang?’

[pagina 114]
[p. 114]

‘Mijn liefste John! Ik vertrouw dat God eene weduwe haar eenig kind zal laten behouden. Hij, die den zoon der weduwe te Naïn weder liet opstaan, zal ook met ons medelijden hebben.’

‘Gods wegen zijn niet altijd de onze, beste moeder! Ik geloof niet dat ik weer beter word. Mijn vroeger leven is reeds als een droom voor mij, ik herdenk alles, alsof het mij niet aanging, en ik voel mij volkomen gerust; mijn hoofd is echter soms erg verward.’

‘Gods wil geschiede!’ snikte de arme moeder, ‘maar ik geloof niet dat ik zal kunnen leven als gij mij wordt ontnomen.’

‘Opgeroepen, maar niet voor eeuwig ontnomen, moeder,’ sprak hij tot haar opziende.

‘Och John, waarom, waarom hebt gij u niet meer in acht genomen en minder gewerkt? Dat overwerken is uw dood.’

‘Omdat het mij moeilijker viel dan de andere jongens; zij leerden gemakkelijk, maar ik was niet zoo vlug en het kostte mij veel meer moeite mijn plicht te doen. Ik deed mijn best, lieve moeder! en God hielp mij. Alles wordt ten beste beschikt. O mijn hoofd! mijn hoofd!’

‘Gij moet u rustig houden, mijn lieveling! Mijne komst en ons praten hebben u wat opgewonden. Beproef of gij wat slapen kunt.’

‘Ga dan daar tegenover mij zitten, moeder, opdat ik u kan zien als ik wakker word.’

Zij kuste zijn kloppend hoofd en ging stil zitten, terwijl hij trachtte kalm en bedaard te zijn. Zij was eene vrouw van bijna vijftig jaar; het grijze haar was eenvoudig glad gestreken langs het hooge, reine voorhoofd, en hare trekken hadden overigens veel gelijkenis met die van haar zoon. Bovendien was er iets zachts en moederlijks in haar blik, zoodat het onmogelijk was haar te zien, zonder de achting en den eerbied voor haar te gevoelen, die zij volkomen verdiende.

En zoo zat zij aan het bed van haar eenig kind, haar zoon, het eenig lichtpunt van haar leven; en zij wist dat hij stervende was, zij wist dat hij daar voor hare oogen zoude ontslapen!

En toen zij met gevouwen handen, schreiende oogen en biddende lippen op dat kind nederzag, lag er stille, edele gelatenheid in hare wanhoop, diepe onderworpenheid aan den wil des Hemels, en uit elk harer gebeden sprak volkomen geloof en berusting in Gods liefde, hoe ook het einde mocht zijn. Hij mocht anderen lomp of plomp hebben toegeschenen, haar was hij boven alles lief, en zij moest hem nu missen; zij wist dat haar die verschrikkelijke slag te wachten stond; dat God haar zoon tot zich wilde nemen, dien zoon, die zoo lief en goed, zoo zelfverloochenend teeder en zacht voor haar was geweest, die haar van zijne prilste jeugd af, nooit één oogenblik verdriet had gedaan. Zij had steeds op de veelbelovende, mannelijk krachtige ontwikkeling gebouwd, die op deze reine jeugd moest volgen; maar dit dierbaar kind was niet bestemd om de steun van haar ouderdom te worden. Hare handen moesten zijne oogen toedrukken voor

[pagina 115]
[p. 115]

den doodslaap, en zij moest alléén en verlaten haar duister pad ten einde gaan. God sterke het moederhart bij die beproeving!

De arme Daubeny kon niet slapen; hersenkoorts gaat gewoonlijk met ijlhoofdigheid gepaard en terwijl hij zich rusteloos op zijn kussen wentelde, dwaalde zijn geest weer weg naar vroegere dagen en herinneringen.

‘Dom, mijnheer? Ja, ik weet wel dat ik het ben, maar ik kan het niet helpen; ik heb waarlijk mijn best gedaan; ik was van morgen om vijf uur al op en ik deed alle moeite om mijne les te leeren; waarlijk, meester, ik ben niet lui; ik wil graag mijn plicht doen. O Power, ik wou dat ik was zoo als gij; gij leert zoo gauw en vergist u later nooit zooals ik.’

En dan weder meende de arme jongen dat hij, zoo als hij dikwijls had gedaan, zijne lessen leerde bij het licht der gaslantaarn in de gang, en herhaalde dan telkens de regels:

Hac arte Pollux et vagus Hercules, Enisus - enisus arces - enisus arces attigit igneas, quos inter Augustus -

‘Hoe is het ook verder?’

Quos inter Augustus recumbens -

‘Och wat komt er verder?’ en hij hield weder op, met eene uitdrukking van smart op zijn gelaat, terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield.

‘Houd daar nu mede op, mijn lieve John!’ zeide de arme moeder; ‘ik weet zeker, dat ge het kent.’

‘Neen, moeder, anders krijg ik morgen straf, dat weet ik zeker, en het maakt den meester maar knorrig; hij zal zeggen dat ik onverbeterlijk lui ben en zoo al meer;’ en dan begon hij weder:

Sed quid Typhoens out validas Mimas,

Aut quid minari Porphyrion statu

Quid Rhoetus - Rhoetus -

‘O ik weet zeker dat ik het niet verder zal kennen, ik weet het zeker!’ en hij begon bitter te schreien. ‘Het helpt toch niets, al wilt gij mij ook helpen, ik kan 't niet leeren.’

‘Houd dan ten minste van nacht op met leeren, John!’ riep zijne moeder bijna radeloos, ‘gij kunt morgen het overige immers nazien. Wat zal ik toch beginnen?’ zeide zij tot de pleegzuster, ‘ik kan het niet volhouden hem zoo te zien.’

‘Wees kalm, mevrouw!’ zeide de pleegzuster, zelve een traan wegpinkende, ‘hij is een braaf goed kind, hij zal wel rustiger worden vóór het laatste oogenblik komt.’

‘Moet hij dan sterven?’ vroeg zij heftig bewogen.

‘Wees bedaard, mevrouw! Wie weet wat God in Zijne genade heeft beschikt? Wij moeten ons aan Zijn wil onderwerpen, zoo als gij zonder twijfel gevoelt en weet. De arme jongen is beter bereid tot sterven dan menig volwassen mensch, en dat is een zegen. Ik wenschte maar, dat hij ophield met dat heidensche Latijn.’

Maar Daubeny reciteerde steeds gedeelten uit Horatius, eerst heel ge-

[pagina 116]
[p. 116]

makkelijk, tot hij op eens weer bleef steken, hetgeen hem zeer opwond en verdrietig stemde.

‘Och, ik kan 't onmogelijk leeren; ik vrees dat ik dagelijks dommer word.’

‘Als gij mij liefhebt, John! houd dan nu eindelijk op, dan zijt gij ook mijn lieveling!’ smeekte zijn moeder.

‘Maar, moeder, ik moet het kennen. Gij wilt toch niet dat ik mijn plicht verzuim? Gij hebt mij steeds aangespoord, om toch maar vol te houden en altijd mijn best te doen, maar ik wil nu voor van nacht er wel mede ophouden.’ En toen, schoon reeds half bewusteloos, knielde hij en bad, zooals hij dit gewend was, dat God zijn geheugen toch mocht sterken en hem helpen in alles zijn plicht te betrachten. Het was treffend hem daar geknield te zien, bleek, mager en afgevallen, een schaduw van wat hij vroeger was, maar toch, hoewel in koortsig opgewonden toestand, zijn dagelijksch gebed uitsprekende.

En toen hij zich daarna weder nederlegde, werd hij, niettegenstaande hij steeds bleef ijlen, veel kalmer en namen zijn gedachten eene andere richting.

Het gebed had zijne ziel zachter gestemd; hij verbeeldde zich in Power's studeerkamer te zijn, waar hij zoo menigen Zondag met Power had zitten lezen of reciteeren. Hij herhaalde met zichtbaar welgevallen eenige regels dier gedichten, tot hij eindelijk rustig werd en in slaap viel.

Zoo sukkelde hij voort tot het einde der week; 's Zaterdags bedaarde het ijlen en begon die kortstondige opwekking, die meestal den dood voorafgaat. Hij vroeg toen dringend om die makkers te zien, wier namen steeds op zijn lippen hadden gezweefd: Power, Walter en Henderson. De jongens, die dagelijks met hartelijke belangstelling naar hem gevraagd hadden, kwamen getroffen en ernstig in de ziekenkamer. Zij waren eenigszins huiverig bij de gedachte aan den steeds meer naderenden dood en wanhopend over het vermoedelijke verlies van hunnen zoo beminden vriend.

‘Ik wilde nog gaarne afscheid van u nemen,’ zeide hij zacht glimlachende; ‘ge moet niet om mij treuren; ik ben nu zoo veel gelukkiger dan vroeger. Dag, Walter! 't Is voor een heel langen tijd, maar niet voor immer; vaarwel, mijn oude Flip, stoute jongen, die huilt nu ik mij zoo gelukkig gevoel; als ik weg ben, Flip, denk dan soms aan mij en aan al onze gesprekken, en blijf God en Christus trouw. Dag, Power, mijn beste vriend! we hebben zoo gewenscht samen te worden aangenomen, maar God heeft het anders beschikt; en hij lispelde zacht:

 
‘Is eenmaal de aardsche strijd volstreden,
 
Laat, Heer, dan voor uw troon ons treden;
 
En neem ons op in 't eeuwig land,
 
Beveiligd door uw Vaderhand.’

‘O Power! deze woorden zijn mijn hoop en troost, herinner u die als ik er niet meer zal zijn,’ en zijne stem beefde van aandoening, toen hij zachtkens herhaalde ‘beveiligd door uw Vaderhand.’ Ik vrees dat ik te

[pagina 117]
[p. 117]

zwak ben om meer te praten. O wat een lang afscheid voor maanden en jaren! Ik kan niet begrijpen dat, als gij deze kamer hebt verlaten, wij elkaar in dit leven nooit terug zullen zien, en ik nooit weer uwe vriendelijke stemmen zal hooren. O Flip, als gij zoo schreit dan moet ik onwillekeurig ook schreien. Het valt mij zoo hard, maar ik moet nu afscheid nemen, vaartwel, God zegene u.’ Hij legde zijne handen op hunne hoofden toen zij zich over hem neerbogen, fluisterde hun een laatst vaarwel toe, keerde zich om en besproeide zijn kussen met heete tranen.

Het snikken zijner moeder deed hem opzien. ‘Nu, mijne lieve moeder, zijn wij alleen; gij blijft immers tot ik sterf. Ik ben zoo moede.’

‘Ik vreesde wel dat hun bijzijn u te veel zou aangrijpen, mijn kind.’

‘Och neen, moeder! ik kon niet sterven voor dat ik hen nog eenmaal gezien had; ik heb hen zoo hef, moeder! Wilt gij iets voor mij zingen? Mijn lievelingsgezang?’

 
‘Leer mij, o God! in elken strijd
 
Steeds zeggen, hoe mijn hart ook lijd':
 
‘Ootmoedig kniel ik voor U neer,
 
Niet mijn, Uw wil geschiede, Heer!
 
Uw wil...'

Zij hield op, want het snikken belette haar verder te gaan. ‘John, het spijt mij, maar ik kan niet zingen, ik kan de gedachte niet verdragen, dat gij zoo spoedig van mij weg zult gaan.’

‘Slechts voor kort, moeder, voor heel kort; ik heb straks gezegd dat het een lange tijd was, maar nu schijnt het mij zoo kort, en dan zal ik bij God zijn. Ik zie alles nu zoo duidelijk voor mijne oogen, lieve moeder. Wat zijt gij altijd goed voor mij geweest, maar ik heb u ook innig lief, met hart en ziel.’ Hij drukte een langen innigen kus op hare lippen en zeide: ‘Goeden nacht, lieve moeder, nu ga ik slapen.’

Zijne armen lieten haar los uit hunne teedere omhelzing en gleden langs hare schouders, zijn hoofd viel achterover, zijne zachte, vriendelijke oogen sloten zich en ‘hij sliep’.

Hij had het terecht ‘slapen’ genoemd, dien langen zoeten gelukkigen slaap, waaruit men op aarde niet meer ontwaakt; dien kalmen slaap door geen droomen verontrust, den slaap, waaruit we ontwaken in het eeuwige licht, terwijl onze beproefde harten rusten aan Gods hart. Ja, Daubeny ‘sliep’.

God sterke de arme beroofde moeder! Zij heeft verloren wat haar het liefste was; zijne liefkoozingen, zijne teedere blikken, het opwekkend licht zijner tegenwoordigheid. Daar ligt slechts het aardsche hulsel van haren zoon, terwijl zijne ziel reeds als een engel Gods paradijs is ingetreden.

Uren nadat het daglicht tot duisternis was overgegaan, evenals dit jonge leven zich in den dood had opgelost, zat de moeder, overweldigd door de bittere smart, die zich niet uiten of eenige leniging vinden kan,

[pagina 118]
[p. 118]

bijna gevoelloos, alleen, bewust van de tegenwoordigheid des doods en van de ondraaglijke pijn, die haar hart deed ineenkrimpen. En van buiten drong het geluid van vroolijke stemmen van gezonde knapen tot de arme verlatene door. Daar vloeide de levensstroom vroolijk en rijk, terwijl hier, in die donkere kamer, een leven tot stof was teruggekeerd en vermengd zoude worden met het stof onder de oude boomen. Maar zij was eene ware Christin, en toen de zachte stemmen van herinnering en hoop, haar in hare verlatenheid, hemelwoorden toefluisterden, werd haar hart week en vloeiden hare tranen; nederknielend nam zij de reeds verstijfde hand van haren zoon in de hare en riep snikkend, hare betraande oogen ten hemel slaande: ‘O God, leer mij in Uw wil berusten.’

En dien avond luidde van den kerktoren te St. Wimfried de doodsklok, en met hare doffe slagen vermengden zich in lange trillende, doordringende klanken, - die door de stille gebouwen weerkaatst werden, - de scherpe heldere tonen der schoolbel. Deze bel werd gewoonlijk met snelle haastige klanken geluid als zij de jongens voor de school bijeenriep. Hoe geheel verschillend klonken nu deze langzaam volgende tonen; iedere toon met een ongestoorden galm in de lucht wegstervende, telkens herhalende dat voor één van hen, dien zij zoo dikwijls gewaarschuwd hadden, nu ten minste geen haast meer mogelijk of noodig was. Eene diepe ontroering vervulde de harten der luisterende knapen, toen zij, bezig aan hun avondwerk, het gelui der beide klokken hoorden, die hun boodschapten, dat de ziel van hun schoolmakker was opgegaan, dat God zijn land had tot zich geroepen.

‘Hoort gij wel, Henderson?’ fluisterde Walter, die naast hem zat.

‘Ja!’ antwoordde Henderson met gesmoorde stem. ‘Daubeny is dood.’

Dien avond zaten de beide knapen onbeweeglijk stil, doordrongen van heilige gedachten, die nooit vergeten kunnen worden. En gedurende dien ganschen avond luidde de zware kerkklok en daar tusschen de schrille schoolbel, en verkondigden in dien kouden winternacht, dat Daubeny gestorven was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken