Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4 (1789)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
Afbeelding van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4

(1789)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

Tweede brief.

Inleiding tot eene briefwisseling over het minnedicht.

‘Uwe voornaamste liefhebberij strekt zich tot het Minnedicht uit, en gij wenschte gaarn iets over dit onderwerp te lezen.’ Het eerste is natuurlijk; uwe jaaren en uw gevoelig hart brengen dit mede; de meeste Dichters, en onder hen de besten, hebben 'er mede begonnen; een Minnedichtje was de eerste leus, dat hun hart de lieve Natuur begon te gevoelen, en dat hunne verbeeldingskracht ze bezielen kon. Het ander is zeer prijslijk. Schoon het wel waar zij, dat hier, meer dan in eenige andere soorten van Dichtstukken, de Natuur en het onbedorven gevoel van dezelve, onafhanglijk van tijden, zeden en gewoonten, het voornaamste is, ben ik echter verzekerd, dat eene oordeelkundige verhandeling over dit onderwerp den

[pagina 59]
[p. 59]

jongen Dichter van zeer veel nut in zijne kunst zou kunnen zijn, al was het dan ook maar alleen, om hem die Natuur te leeren kennen, die bij alle volkeren in alle tijden één geweest is, daar men echter beurtelings van afgeweken en weder tot genaderd is, naar maate de verschillende regeeringsvormen, de begrippen en zeden der tijden het medebragten, en die eindelijk bij alle volkeren, daar de weelde en de zogenaamde beschaafdheid de behoeften en verdorvenheid van vermeerderden, daar eenen uitwendige polijsting en bevalligheid de natuur en de onschuld des harten bij verving, miskend, ontsierd, verminkt en eindelijk geheel verschoven is geworden. Jammer is het maar, dat ik u hier geene enkele goede verhandeling weet aan te wijzen. Mooglijk is 'er de reden van, dat de meeste Theoretische Schrijvers over de fraaie Letteren het Minnedicht beschouwd hebben, niet zo zeer als eene soort op zich zelven, maar als een gedeelte uitmaakende van de verschillende soorten van Verfen, die ze behandelden, en zo hebben ze over den Lierzang, over het Liedje, over de Sonneten, over de Idijllen en andere Versaarten, daar zich het Minnedicht ge-

[pagina 60]
[p. 60]

woonlijk in vertoont, geschreven Ga naar voetnoot(1), zonder bepaald over het Minnedicht zelven te

[pagina 61]
[p. 61]

handelen. Dus hebben ze de uitwendige gedaante hulde gedaan, zonder het wezen

[pagina 62]
[p. 62]

der zaak aan te raaken; ze hebben het mechanique uitgelegd en verklaard, maar de waare genie van het Minnedicht daargelaaten; zeker het eerste was ook verre weg het gemaklijkste. Elk vak van kunst, voor zo ver het zich door regels laat bepaalen, brengt alleen den middelmatigen kunstenaar voort. De Genie, die het doorloopt, overschrijdt deeze, hem veels te enge, grenspaalen; voor afgepaste regelmatigheden biedt hij verrukkende schoonheden aan; de koele kunstrechter haalt de schouders op, vit, lastert, en dwaalspraakt; de mindere kunstgenooten staan versteld, schimpen, verguizen, bewonderen, aanbidden, en volgen na; de man van smaak alleen klapt welmenend in de

[pagina 63]
[p. 63]

handen, en juicht in zijn hart, dat de kunstenaar genie en moed genoeg bezate, om zich boven deszelfs enge loopbaan te verheffen, en dankt hem, dat hij hier door zijn genot verdubbeld en het veld zijner genoegens uitgebreid heeft.

Maar deeze aanmerking gaat omtrent het Minnedicht nog oneindig verder. Wat is het in de daad meer dan een zucht Ga naar voetnoot(2), meer dan de uitdrukking van een oogenblik genot,

[pagina 64]
[p. 64]

dan het bezielde schilderij eener tedere en kiesche gewaarwording, in een hart, dat even teder en kiesch bezintuigd is, dat bij uitnemendheid ligt bewogen wordt, en jeugd en vuur genoeg bezit, om de indrukken, daar het van aangedaan is, te schilderen, daar te stellen, te bezielen, zo dat ze, door geliefkoosd te worden, in het hart van anderen overgaan? Hier regels voor te schrijven en te bepaalen, is alles te vernietigen. De Natuur alleen kan hier de groote Leermeesteresse zijn, en 't Heelal werkt haare lessen in de hand.

Ondertusschen mist het niet aan Schrijvers, die zich beurteling voor en tegen het Minnedicht, van den zedelijken kant beschouwd, verklaard hebben, juist naar maate men in hunne eeuw over de Liefde, en derzelver voor- en na-deelen, dacht. In de meesten hunner hoort men enkel het vooroordeel hunner tijden en zeden spreken. De een prijst het Minnedicht met eene woede aan, die 'er hem de wellustigste tafereelen en uitdrukkingen in doet veroorlooven. De andere bepaalt alles tot eene kiesche en naar onze zeden berekende uitdrukking, en geeft in dit geval de gedachten zelve op den koop toe Ga naar voetnoot(3). De

[pagina 65]
[p. 65]

derde staat den Dichter, pour l'amour de l'art als 't ware, het behandelen van de Liefde in zijne Dichtstukken toe, maar hij keurt echter de beste Liefde voor eene zwakheid, en eischt zelfs dat de dichter zelve haar altijd als zodaanig vertoone Ga naar voetnoot(4). Eindelijk schijnt de

[pagina 66]
[p. 66]

vierde in stuiptrekkingen te vervallen, zo dra hij den gehaaten naam der Liefde slechts noe-

[pagina 67]
[p. 67]

men hoort. Zij is bij hem de schandelijkste en gevaarlijkste ondeugd, en niets spijt hem meer, dan dat hij ze ongelukkig in het Paradijs zelve, onder geheel zuivere en reine menschen, tot zijne groote ergenis vinden moet Ga naar voetnoot(5).

[pagina 68]
[p. 68]

Onder zo veele verschillende oordeelvellingen en zo weinig juiste en onbevooroordeelde denkbeelden, in eene eeuw, zo vruchtbaar in prachtige woorden en zo dor in edele gewaarwordingen; zo rijk in de vertooning der deugd, zo gestreng in alles wat tot de strikste betaamlijkheid behoort, en zo arm in deugd, onschuld, en ware eerbaarheid des harten zelve - is het in de daad bedenkelijk, om u aan eene soort van Dichtstukjes te wijden, daar de Natuur en haare reine genoegens en aandoeningen alle de waarde van uitmaaken, terwijl ze door Verstanden en Harten, die geduurig meer van de natuur afwijken, beoordeeld worden. Schrijft gij om aan de menigte te behagen, om den lof onzer moderne Cato's in te oogsten, verlaat dan uw voornemen, en laat het Minnedicht, onverminkt door de inschikkelijkheid voor onze zeden, voor een onschuldiger nakroost

[pagina 69]
[p. 69]

over. De eersten zullen u verstaan noch gevoelen; de laatsten u den verleider der Jeugd noemen, of, zo zij, uit liefde voor hun eigen oordeel, u wegens uwe dichterlijke verdiensten al prijzen, in deezen lof eenen angel verbergen, die u, in het oordeel en de achting van anderen, dieper zal wonden, dan de gestrengste berisping, maar voor de vuist uitgebragt, vermogen zou. Maar vloeit de eigen overkropte gewaarwording der natuur en der onschuld uit uw hart op uw papier, zonder dat gij op de goed- of af-keuring van anderen denkt, zonder dat gij u een ander loon voorstelt, dan de verligting, die dat hart gevoelt, zo dikwerf het, geheel vol van de natuur en haare reine aandoeningen, zich in uwe verzen ontlasten kan; zoudt gij dus nog Dichter zijn, ook schoon gij op een Eiland leefde, daar gij wist, dat uwe voortbrengselen nimmer onder andere oogen, dan onder de uwen, komen zouden, daar u enkel de Natuur en de Lente omringden Ga naar voetnoot(6);

[pagina 70]
[p. 70]

gaa dan vrij in de u voorgestelde loopbaan moedig voort. Gij zijt Minnedichter geboren. De vergodingen zullen uw loon niet vermeerderen; de veroordeelingen, de miskenning, en de laster het niet verminderen. Gij zelf zult 'er uw gevoel door verfijnen, uw hart door verheffen, uwe genoegens door veradelen, en mooglijk zal hier of daar in een' verborgen hoek nog een edele traan op uwe Minnedichtjes rollen, en het hart, dat denzelven ten oogen uitdreef, zal op nieuw voor de Deugd ontvlammen en den reinen Zanger der Liefde zegenen.

[pagina 71]
[p. 71]

Maar om weer tot uw verzoek te komen; dewijl ik u geene verhandeling over het Minnedicht, die u omtrent de waare genie van hetzelve voldoen zal, weet aan te wijzen, geloof ik dat gij wel deed, van dit onderwerp eens voor s'hands te gaan bestudeeren. Gij denkt dan voor u zelven, en dit denkt toch het best. Mooglijk zult gij u uwe moeite niet beklaagen. Het Veld, dat gij te doortrekken hebt, is met bloemen bezaaid, en eene altijdduurende Lente gebiedt over het zelve. Veele nuttige aanmerkingen zullen bovendien overal voor uwe voeten ontluiken, en waarschijnlijk zal de verzameling uwe menschkundige waarnemingen 'er ook niet armer bij worden; ten minsten gij zult gelegenheid hebben, om dikwerf handtastelijk gadeteslaan, dat Deugd en haare vertooning maar zeer zelden het zelfde waren, en dat over 't algemeen de beschaafdste eeuwen gewoonlijk de meest verdorven eeuwen geweest zijn.

Wilt gij inmiddels dat ik u op dit tochtje verzelle? - Van harten gaarn. Ook ik wil mijne geringe Boekerij hier over weleens doorlopen, verzamelen, wat ik verzamelen kan, en 'er u telkens mijne eigen

[pagina 72]
[p. 72]

gedachten bij mededeelen. Ook ik wil gaarn wijzer worden.

Ik zal dit echter doen, zo als een vrije Brievenstijl het veroorlooft, zonder mij aan de naauwkeuriger orde eener verhandeling te verbinden. Wij zullen, als 't ware, met elkanderen lezen en onderzoeken, en geduurig uit het geen wij op onzen weg ontmoeten, die kundigheden pogen te verzamelen, welke ons in staat kunnen stellen om juister over het Minnedicht te oordeelen; schoon wij het roosje, dat somtijds ter zijde van ons pad waassemen mogt, ook niet zullen versmaaden, al behoorde het dan ook niet rechtsstreeks tot de nalezing, die wij ons voorstellen; genoeg, zo het ons voor een oogenblik vermaaken kan, en medehelpen, om het minvrolijke van een onderzoek te verlevendigen.

Eenige orde dienen wij ons intusschen voor te stellen, zo wij geen gevaar willen lopen van tusschen beiden al te verre af te dwaalen. Dunkt u niet, dat de volgende natuurlijkste zijn zal; dat wij eerst over de Liefde in 't algemeen handelen; dat wij dan naspeuren, welk eenen invloed de verschillende denkwijze en zeden der tijden op dee-

[pagina 73]
[p. 73]

ze hartstocht gehad hebben, en hiertoe de Minnedichten of gedeelten derzelve, van bijzondere Volkeren, en in verschillende tijden vervaardigd, die ons voor mogten komen, gebruiken; dat wij vervolgens de zedelijke waarde der Liefde voor den mensch in een duidelijker licht poogen te plaatsen; en eindelijk, dat wij uit alle deeze voorbereidselen, welke het verderf onzer Eeuw noodzaaklijk gemaakt heeft, eenige aanmerkingen verzamelen, die ons in staat stellen, om over het Minnedicht van onzen tijd iets naders te bepaalen, 'er eenige regels, voor zo ver dit onderwerp regels duldt, van op te geven, althans iets meer van deszelfs ware genie en gebruik te kunnen zeggen, dan tot hier toe gedaan is?

Maar ik ontdek, dat deeze brief voor eene inleiding reeds groot genoeg zij; in mijnen volgenden zal ik ter zaake treden.

voetnoot(1)
Zo brengt Mr De Reganhac in zijne Sarmonce over den Lierzang (zie Recueil des Ouvrag. de Poes. & d' Eloqu. presentes a l'Academie des Jeux Floraux, ann. 1762 & 1763) het Minnedicht tot die soort van zachten Lierzang, welke men de Anacreontische noemt, terwijl de meeste Italiaansche Schrijvers het over de Sonnetten betrekken; waarschijnlijk alleen wijl de meeste Franschen het Liedje of de zachte Ode, bij hen Chanson en Vaudeville genoemd, tot hunne minnedichtjes gebruiken, en de Italiaanen, zo als men uit Petrarcha zien kan, 'er het Sonnet, hun meest gelief koosd vers, en in 't welk zij, zonder tegenspraak, boven alle andere volkeren, eene in 't oogloopende meerderheid bezitten, toe verkiezen. Aanmerkelijk is het inmiddels, dat de Franschen nimmer in het Sonnet fortuin gemaakt hebben. Van hier, dat ze een goed Sonnet bijna onder de Wonderwerken geplaatst hebben. Dit kostte aan hunne nationaale eigenliefde zeker minder, dan hier eene gunstige uitsondering omtrent de Italiaanen te maaken. Gij herinnert u ongetwijffeld de volgende regels van Boileau: (Art Poët. Ch. 2. v. 94 & suiv.)
 
Un Sonnet sans defauts vaut seul un long Poëme.
 
Mais en vain mille Auteurs y pensent arriver;
 
Et cet heureux Phénix est encore a trouver.
Omtrent de Vaudeville denken ze gunstiger, althans gemaklijker. Geen wonder, de eer der uitvinding behoort hier aan hun. Zie hier wat St. Marc in de aantek. onder Boileau's Art Poet. 'er van zegt: Sorte de Chansons faites sur des airs connus, aux quelles on passe toutes les négligences imaginables, pourvu que les vers en soient chantans, & qu'il y est du naturel & de la saillie. C'est un genre de Poësie dans lequel aucune nation n'a pu nous égaler. On croit que son inventeur fut Olivier Basselin, Foulon de Bourg de Vaudevire en Basse-Normandie. On les nommoit d'abord Vaudevire, & depuis elles furent appellées Vaudevilles par corruption. D'autres disent simplement, que leur nom vient de ce qu'elles furent faites à l'imitation des Chansons, que les habitans de Vau, c'est - à -dire, de la Vallée de Vire chantoient.
Zo inmiddels eenige soort van Versen in het Minnedicht den voorrang, wegens haare afkomst, moest hebben, zouden het zeker de Sonnetten moeten zijn. Petrarcha, de tedere Petrarcha, vond ze uit, althans, zo hij ze van de Poëtes Provencaux, toen Trouveres, Chanterres en Jongleurs genoemd, en zeer gezien door zekere galante Vergaderingen, welke men les cours de Parlement d'Amour noemde, en die in sommige Steden van Provence gehouden werden, al ontleende, gelijk de Franschen, om de eer der eerste uitvinding weer aan hunne eigen oude Dichters toe te kunnen kennen, beweeren, verbeterde hij ze echter, en gebruikte ze om zijne Liefde voor Laura te Vaucluse uit te boezemen. Petrarcha leefde in de veertiende Eeuw, en de Franschen leerden het Sonnet eerst onder François I kennen. Ondertusschen is 'er uit de natuur der zaak geen ongeschikter soort van Verfen voor het Minnedicht, dan Sonnetten. Men behoeft, om dit toe te stemmen, alleen in aanmerking te nemen, dat het Minnedicht de eenvoudigste natuur vordere, en dat het Sonnet een der kunstigste soorten van Verfen zij, en altijd den arbeid van den Dichter verraade. ‘Es hat so ziemlich das Ansehen einer poëtischen Tändeleij,’ zegt Sulzer op het woord: Sonnet.
voetnoot(2)
Zo noemt het de groote Herder (zie Lieder der Liebe pag. mihi 77) en hij denkt, dat hierom de meeste Volkeren altijd de kortste soort van gedichten voor de Liefde gekozen hebben. Ik zal u zijne eigen woorden opgeven, iets dat ik van deezen mijnen geliefkoosden Schrijver in de volgende Brieven meermaalen doen zal.
‘Iedermann weiss, dass nichts in der Welt lange Erörterung so sehr hasset, als Liebe. Liebe in einen Folianten gebracht, ist nicht Liebe mehr; Kuss und Seufzer, zum Buch gestempelt, gieng längst, ehe er dahin kam, verloren. Wie Nachtigall und Turteltaube nur kurz, in abgeseztem Girren und Klagen singen: so wählte und erfand sich zu jeder Zeit und unter jedem Volke das kürzeste Gedicht immer die Liebe. Sonnet, Bild, Liedchen, Zuschrift, Ode, Madrigal, Idijlle, Ekloge; es heisse, wie es wolle, ists Seufzer der Liebe, so ist er nur Hauch, nur Seufzer.’
voetnoot(3)
Boileau zelf schijnt eenigzins van deeze gedachte geweest te zijn. Ten minsten de volgende regels schijnen 'er niet vreemd van:
 
L'Amour le moins honnéte, exprimé chastement,
 
N'excite point en nous de hontcux mouvement.
 
(Art Poet. Ch. 4. v. 101 & suiv.)
voetnoot(4)
Deeze les geeft Boileau den Tooneeldichter:
 
Peignez donc, j'ij consens, les Héros amoureux,
 
Mais ne m'en formez pas des Bergers doucereux,
 
. . . . . . . . . . . . . . . .
 
. . . . . . . . . . . . . . . .
 
Et que l'amour souvent de rémors combattu
 
Paroisse une foiblesse & non une Vertu.
 
(l.c. Ch. 3. v. 97 & suiv.)
Natuurlijk dacht in zijn' tijd Boileau zo over de Liefde. Zij was toen gewoonlijk niets meer en niets minder dan eene zwakheid, in eene door de weelde en pracht reeds geheel verdorven Stad. Wij zullen gelegenheid hebben, om deezen invloed van den geest der eeuw vervolgens duidelijker op te merken. Thans wil ik u alleen maar herinneren, dat de eigen Man, om dezelfde reden, even zo verkeerd over het gebruikmaaken van den Godsdienst in de Poëzij dacht:
 
De la foi d'un Chrétien les mijsteres terribles
 
D'arnentens égaijés ne sont point susceptibles.
 
L'Evangile a l'Esprit n'offre de tous cótés,
 
Que pénitence a faire, & tourmens mérités.
 
(l.c. Ch. 3. v. 199 & suiv.)
De geheele verkeerde gedachte omtrent het Evangelie, de akelige denkbeelden, onder welke zich toen de Godsdienst in Kloostercel en Wildernis, geduurig met den boetgeessel in de hand, aan hem vertoonde, deed hem beiden natuurlijk als niet zeer geschikt voor de Poezij beschouwen. Had hij inmiddels den Godsdienst zelf, zonder menschelijke en altijd verlaagende bijmenging, beschouwd; had hij op de prachtige dichterlijke beschrijvingen, die in de gewijde Rolle voorkomen, gelet; en die een veel hooger soort van verheven aanbieden, dan de Grieken en Romeinen immer kende, in een woord, had hij Herder over de Hebreeuwsche Poezij gelezen, hij zou anders geoordeeld hebben. Milton en Klopstock verschenen, en wij twijffelen niet meer of de Godsdienst van nut in de Poezij kan zijn. Zo als het intusschen met den Godsdienst gegaan is (merkt dit hier weer in 't voorbijgaan op) is het met de Liefde, is het met de Natuur, derzelver moeder, gegaan. Die haar veroordeeld hebben, veroordeelden eigentlijk de Liefde en de Natuur niet - deeze kenden ze zelfs niet - maar alleen dat geene, dat men in hunnen tijd voor Liefde en Natuur uitventte, en waarlijk daar tegen mogten ze zich wel verheffen.
voetnoot(5)
Om u hier tot een enkel Schrijver van dit soort te verwijzen, en gewis tot geen van de minst gestrengen, noem ik alleen Mr. Frain du Tremblau in zijne Discours sur l'origine de la Poësie, sur son usage & sur le bon goût. Deeze goede Man gaat zo ver, dat hij de Liefde en Deugd laat contrasteeren. Les Poëtes, zegt hij Disc. 4. ne se contentent pas méme de dire qu'il faut faire parler l'amour, ils ajoutent qu'il faut être amoureux. Et en cela je demeure d'accord, qu' ils ont raison; car pour faire bien parler une passion, il faut la sentir. Mais qu'estce que cela signifie, sinon qu'on ne scauroit, selon eux, cultiver tout ensemble la Poësie & la Vertu. Hij gaat verder, hij keurt om deeze zelfde reden de lectuur der Ouden, als onbetaamlijk voor een' Christen, af, en weet geen ander middel voor Corneille en Racine, om hen voor het eeuwig verderf, althans voor een zeer lang vagevuur te hoeden, dan dat ze uit alle hunne Tooneelstukken alles uitligten, wat naar Liefde zweemt, en de stukken, waarin zich dit niet doen laat, om dat het vergift door alle de deelen te veel verspreid is, zonder barmhartigheid verbranden, en dan nog in een openbaar Geschrift amende Honorable ('t zijn 's Mans eigen woorden) aan God en aan de Kerk doen, voor de ergernis, aan hunne broederen gegeeven.
voetnoot(6)
Mooglijk is dit over 't algemeen in de Poëzij het echte kenmerk, dat den Dichter onderscheidt van den Versenmaaker, en voor den waaren Kunstrechter eeuwige scheidpaalen tusschen hen stelt. Vlijt en oeffening, bij een goed verstand, kunnen zeer leesbaare, zeer aangenaame Versen, voor den dag brengen, die van den kant der kunst zelfs niets meer te verlangen geven; maar de Natuur met waarlijk Dichterlijke oogen te beschouwen, haar geheel, levendig, te gevoelen, en, door dat gevoel gedrongen, haar kunsteloos en warm daar te stellen; dit kunnen vlijt en oeffening, dit kan het scherpst verstand gewis alleen niet. Wie dit kan, is Dichter, en hij is het, al had hij nimmer versen gemaakt. Zo vindt men veele brokken in proze, die den geheelen Dichter verraden, en veele Versen, die zelfs geen schijn eener dichterlijke ziel vertonen. Waar Natuur is, zou de Dichter zijn; de Versenmaaker moet ook bewonderaars hebben; zonder ambitie heeft hij geen drijfveer, is hij werkloos.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken