Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4 (1789)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
Afbeelding van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4

(1789)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 74]
[p. 74]

Derde brief.

Over de liefde in 't algemeen. Verschillend lot en uitwerking van deeze hartstocht. De liefde in 't paradijs; in den aartsvaderlijken tijd; bij de Oosterlingen; onder de Bergschotten; bij de Grieken en Romeinen.

Het zoude eene ingewikkelde verlochening van de Goedheid en Wijsheid des Scheppers zijn, wanneer men ontkennen wilde, dat de Hartstochten oorspronglijk, tot onze volmaaking, in 't menschlijk hart geplaatst zijn, en dat ze ook nu nog, na ons zedelijk verderf, allen dienstbaar aan ons geluk zijn kunnen. Maar onder deeze is 'er geen edeler, geen, die uit haare natuur aan dit einde meer voldoet, dan de Liefde. Zij is, als 't ware, de tweede Schepster

[pagina 75]
[p. 75]

van den Mensch. De Natuur begiftigt hen met alle de zaaden van zijne vermogens, de Liefde doet ze in hem ontluiken, leert hem dezelve gebruiken, en als zo veele middelen tot zijn geluk aanwenden. De eerste brengt den Diamant ruuw, ongeslepen, voort, de andere slijpt en polijst hem. Een hart, dat altijd voor de Liefde geslooten bleef, is gewis een niet zeer edel hart. Het zal nimmer die warmte gevoelen, welke het voor de schoonheid en genoegens der Natuur alleen ontsluiten kan, en die aan onze ziel die veerkracht mededeelt, welke wij tot groote daaden en verheven ondernemingen noodig hebben, en zonder welke wij niet veel meer dan een plantenleven leiden, dat tusschen verdriet en nutteloosheid beslooten is.

Zie dien Jongeling, die nog nimmer beminde, maar die een hart heeft, vatbaar om eenmaal de vlammen der edele Liefde te kunnen gevoelen, om door haar de roem der menschheid en een sieraad der Maatschappij te worden. Hoe treurig en eenzaam bewandelt hij zijn pad nog. De Natuur is voor hem een onbezield doodenrijk, de Schepping een koud en belangloos Schilderij. De Lente zelve is hem weinig meer dan

[pagina 76]
[p. 76]

de Winter; haare lieffelijke uitwaassemingen drijven ongemerkt, ongenooten, over hem heen; zijne voeten vertreden haare ontluikende grasbloempjes; haar bottend roosje trekt zijn hart niet aan; haare wapperende windjes voeren geenen enkelen zucht van hem mede. Zijn vernuft is te traag om iets natespooren; zijne bevattingen zijn louter werktuiglijk; zijne denkbeelden, even als zijne houding en gestalte, ruuw en terugstootende; zijne daaden enkele gevolgen zijner noodzaaklijkste behoeften. De Menschlievendheid lagcht hem niet aan, zo dra ze aan pogingen en inspanning verknocht is, en die algemeene goedwilligheid, welke onze ziel aan de geheele natuur verzustert, ons in alles deelen en van allen beminnen doet, is hem een bloote naam. Hoe zou hij ze kunnen kennen, daar hij tot hier toe enkel door Eigenliefde bestierd werd, en deeze oorspronglijke drijfveer van 't menschlijk hart alleen door de liefde gematigd en in zo verre overwonnen wordt, dat ze niet alleen belanglooze opofferingen duldt, maar die ook onder de reinste genoegens, onder de edelste genietingen, leert tellen? In deezen toestand is hij vatbaar voor de laagste en onwaardigste driften, voor de ongebondenste begeerten, voor

[pagina 77]
[p. 77]

den meest dierlijken wellust, de grootste vijand der Liefde, en, van alle ondeugden, die, welke het meest lijnrecht tegen haar overstaat.

Maar nu is het ontwikkelend oogenblik daar, dat zijn hart de liefde moet doen kennen, en welk eene verbazende herscheppende verandering brengt dit oogenblik in eens voort! De geheele Natuur is voor hem bezield, en geene eenzaamheid meer voor hem, zelfs niet in de barste wildernis. Alles groeit, alles bloeit voor hem; duizend vermogens, die hij te vooren niet kende, die in een hoek van zijn hart verborgen lagen, en daar gevaar liepen om voor eeuwig intesluimeren, ontwikkelen zich, en de minste van die verheft dat hart, en biedt het een nieuw en tot hier toe ongekend genot aan. Zijn vernuft schijnt wieken ontvangen te hebben; hij bevat oogenblikkelijk, zijne denkbeelden zijn kiesch, edel, fijn, en draagen de duidelijkste kenmerken, dat ze uit een hart ontsprongen, vol van de beste gewaarwordingen. zijne gestalte en houding deelen in de herschepping; geene stijfheid, geene terugstootendheid meer; alles bevallig, los, ongekunsteld als de Natuur. Zijne daaden worden door den enkelen nood niet meer berekend. De veerkracht

[pagina 78]
[p. 78]

die zijne ziel gevoelt, maakt geene onderneming te zwaar, geene daad te verheven voor hem. Op het toneel van een Regulus geplaatst, durft hij naar de grootheid van een' Regulus staan, en zijn gevoel zegt hem, dat hij ze bereiken zal.

Alle de Deugden, die de Liefde in haar gevolg pleeg te voeren, schijnen op eenmaal in zijn hart de diepste wortelen geschoten te hebben. Hij is menschlievend, behulpzaam, mededeelend, altijd gereed tot opoffering, altijd genietende in 't genot van anderen. En wat zouden nu de laagere driften? - Wat zou de verachtelijke wellust op hem vermoogen? Dat ze de logge en ter aarde gedrukte ziel, die maar weinige, en geen verhevener, vermaaken kent, aanrande en inneeme; zijn hart, daar de geheele Schepping genot voor is, dat vermaaken kent, zo edel als zijne natuur zelve is, zal ze versmaaden en onder den voet treeden zonder dat hem dit zelfs eene verloochening, eene opoffering, zal kosten. Dat hart kende de liefde, en zij zelve was het, die het louterde.

Deeze tekening van de Liefde, op haar zelve beschouwd, is in de natuur zo waar; wordt door de geringste kennis van het

[pagina 79]
[p. 79]

menschlijk hart, en door de ondervinding van alle eeuwen, zodaanig gewettigd; heeft zo veele getuigenissen van de waardigste en beste menschen voor zich; dat het bijna onbegrijpelijk zou worden, dat 'er ten allen tijde zo veelen geweest zijn, die den nadeeligen invloed der Liefde op deugd en volmaaking beweerd hebben, en hier door alle Minnedichten, en, gelijk wij gezien hebben, alle Dichtstukken, daar de liefde maar voor iets inkwame, afkeurden en verwierpen; indien wij ons niet herinnerden, dat het Menschdom het rampzalig middel heeft weten te vinden, om de heilzaamste Artsenijen in zo veele vergiften te veranderen, om, door eene geduurige vermenging van eenmaal in gang zijnde begrippen en zeden, de Natuur zelve te verkrachten, zo niet geheel wegtestommelen; en hier door gelegenheid te geven, dat de welmeenende, maar niet genoeg verlichte Vriend der Deugd zich tegen de Natuur verklaarde, waanende, dat zij de oorzaak der verbastering ware; daar hij zich inmiddels alleen tegen de afwijking van de Natuur moest verklaard hebben, als tegen de eenige bron der gebreken, die hij te keer wilde gaan, en die in de daad verminderd zouden zijn, van het oogenblik, dat

[pagina 80]
[p. 80]

men tot de Natuur wederkeerde en haar in haare oorsprongelijke schoonheid en wijsheid eerbiedigde.

De Liefde heeft in dit ongelukkig lot mooglijk meer dan iets gedeeld. Zo lang zij zich aan een Menschdom, dat nog aan de Natuur verknocht en door dezelve geleid wierd, in haare eigen gedaante vertoonde, werd zij algemeen als de vreugd der Schepping, en de bezielende warmte, welke de zaaden der beste Deugden in het hart uitspruiten en bloeien deed, aangemerkt - en in de daad, zij maakte gelukkig en strooide bloemen op de ruuwste paden van het leven; - maar van het oogenblik, dat de meer en meer verbasterende en van de Natuur afwijkende Mensch de heiligschennende handen aan haar sloeg, dat hij haar naar de heerschende begrippen en zeeden eener, door de weelde aan de Natuur ontroofde, Eeuw misvormde, en eindelijk haar geheel van haar altaar stiet, om 'er beurteling zo veele gedrochten van zijn eigen maaksel op te plaatsen, als de behoeften, die zijn hart had leeren kennen en maatloos geworden waren, beurteling vorderden; van dit oogenblik is - niet de Liefde, want men kende ze niet meer - maar het wanstaltig voortbrengsel der bijzon-

[pagina 81]
[p. 81]

dere Eeuwen, dat men onder haaren naam geëerbiedigd heeft, eene vruchtbaare bron van ellende geworden. Het heeft de gedaante eener Sireene aangenomen, die uitlokt om te verslinden; de verleiding trad het voor; beuzelachtigheid, lafheid, verwijfdheid, de dood en het graf volgden het op de hielen. De Minnedichten van deeze verschillende, maar alle meer of min verbasterde tijden, draagen de ontwijffelbaarste kenmerken deezer misvorming; en hoe natuurlijk, dat de rechtschapen Zedenmeester, de waare Christen, 'er zich tegen verhieven, dat ze beweerden, dat diergelijke gedichten de zinnelijkheid en laagere driften in de hand werkten, en hierdoor de verbastering des harten geduurig vermeerderden. Ongelukkig maar, dat zij de Liefde en het Minnedicht zelf aantastten, daar ze alleen de afwijking van de eerste, en het misbruik van het laatste, hadden moeten aantasten; daar zij alle hunne pogingen hadden moeten aanwenden om hunne Landgenooten tot de Natuur en tot de oorspronglijke Liefde weder te brengen, wanneer het Minnedicht zich van zelven in zijne eerste zuiverheid zou vertoond, en de onschuld het met roozen zou bekransd hebben.

[pagina 82]
[p. 82]

Hoe handtastelijk wordt mij deeze invloed der begrippen en zeden op het denkbeeld, daar men zich de Liefde telkens onder voorstelde, wanneer ik alleen een vlugtig oog op de geschiedenis van 't Menschdom hieromtrent werpe. Ik ontmoet deeze edele hartstocht in haare waare, onopgesmukte gedaante 't meest bij de volkeren, die 't naast aan de Natuur grenzen. Zij is 'er de eeuwige gezellin der Onschuld. De onschuld wordt minder en de betaamlijkheid treedt in derzelver plaats; naar maate de eerste afneemt, wordt de laatste gestrenger. Nu begint de Liefde van lieverlee een gochelspel der zinnen en der verbeelding, en eindelijk eene aangenomen en gevoellooze Galanterre te worden; het hart blijft 'er koud bij; alles wordt geest en kunst, en de natuur zelve is indecent voor een beschaafd volk, dat door de weelde geregeerd wordt.

Volg mij eenige oogenblikken in deeze beschouwing der verschillende Eeuwen, en oordeel dan over de gegrondheid mijner aanmerking.

In het Paradijs vinden wij de Liefde onder volmaakt onschuldige Menschen. Zij is 'er door den Schepper zelf in geplaatst en vertoont 'er zich geheel naakt. Geen ne-

[pagina 83]
[p. 83]

venbegrippen vloeien op dezelve in; zij is Liefde en niets meer. ‘Toen God de Menschen in het Paradijs schiep, zegt Herder Ga naar voetnoot(1), werd Liefde hun tweede Paradijs. God kende maar éénen zegen voor voelende Schepselen; hij zegende daarmede planten en boomen, dieren en menschen. Alle menschengelukzaligheid spruit uit Liefde, en met haar is alle gelukzaligheid verlooren.’

In den Aartvaderlijken tijd, zeker na het verlooren Paradijs de onschuldigste en eenvouwigste, die tot ons overgekomen is, bleef ook Liefde nog Liefde. Alles was natuur, alles herderleven, herderzeden. 'Er waren toen nog geene woorden bekend, die oneerbaar, indecent, geoordeeld werden. Het hart was onschuldig de daaden zelve rein. Men dacht niet meer bij eene zaak, dan men denken moest; de natuur zelve gaf deeze gedachten aan de hand en zou de onschuld over de natuur bloozen Ga naar voetnoot(2)? Inmid-

[pagina 84]
[p. 84]

dels zijn de weinige tafereelen, die ons van dien tijd overig gebleven zijn, treffend ge-

[pagina 85]
[p. 85]

noeg, om ons over de armoede in tedere aandoeningen en wezenlijk genot van onze eeuw te doen klagen, en deeze klagten te wettigen. Wiens hart toeft nog niet met Abraham en Sara Ga naar voetnoot(3), terwijl de brandende

[pagina 86]
[p. 86]

Zon het open veld beschijnt, onder den breedgetopten Eik van Mamre, zo vaak hij het leven van dien Aartsvader in de gewijde Rolle leest? Wie voelt te midden van duizend rampen en wederwaardigheden het geluk, het onbesefbaar geluk van Jacob niet, waar hij aan de zijde zijner Rachel de kudden weidt? Ongelukkig het hart, dat bij den eersten kusch, dien hij deeze zijne Geliefde in den avondstond hunner ontmoeting geeft - bij het weenen, dat op deezen kusch volgde - bij zijne ijverige dienstvaardigheid om den steen van den mond des puts te wentelen en haar vee te drenken - en meer dan dit alles, bij de veertien jaaren zijner dienstbaarheid om deeze Eenigste, onbewoogen blijft! Hoe levendig vertoont zich in het leven van deezen Aartsvader de natuur en de gelukzaligheid der waare Liefde! zij heeft eenmaal zijn hart ingenomen, en van dit oogenblik staat de geheele Schepping in betrekking tot Rachel. De onrechtvaardigheden van Laban, zijne be-

[pagina 87]
[p. 87]

drieglijke handelwijze, tallooze knevelarijen, het verlies van veertien jaaren, vaak zo pijnlijk doorgebragt, dat hem bij dage de hitte verteerde, bij nacht de vorst, en dat de slaap van zijne oogen week; alles schijnt hem ligt te draagen, alles wordt hem zaligheid, zo dra de enkele Rachel het met hem deelt, zo dra hij 'er haar bijzijn door verwerven kan, of het hem één stap nader aan haar bezit brengt. De eerste zeven jaaren, die hij om haar diende, zegt de gewijde Geschiedschrijver zo naïf Ga naar voetnoot(4), waren als eenige dagen in zijne oogen, om dat hij ze lief had. Deeze liefde overleeft haar in zijn hart; zijne beste vreugd zonk met haar in het graf, en die hem nog overig bleef, was aan het leven van Josef en Benjamin verbonden; deeze Zoonen deelen in de liefde, die hij voor hunne Moeder gevoelde; 't waren zijne geliefdste Zoonen; in het oogenblik, dat hij Josef door een verscheurend dier verslonden waande, en dat men hem Benjamin afeischte, heeft hij maar twee Zoonen in 't geheel; de kinderen van Lea zijn vergeten; Rachel was zijne Eenigste, de geliefde van zijn hart geweest; haare

[pagina 88]
[p. 88]

Zoonen zijn de eenige kinderen, die hij heeft; voor hen alleen is hij geheel Vader. Vergeefs biedt Ruben zijn eigen Zoon tot onderpand aan, dat hij Benjamin weer behouden uit Egijpten zal voeren, niets kan bij den ongelukkigen Grijsaart tegen de vrees van het laatste overblijfsel zijner Rachel te zullen verliezen, opwegen. Hoor deeze aandoenlijke beschrijving in het oorspronglijke zelf - ze verliest bij eene uitbreiding: Doe sprak Ruben tot zijne Vader, zeggende: Doodt twee mijner Zoonen, zo ik Benjamin tot u niet weder en brenge; geeft hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen. Maar Jacob zeide: Mijn Zoon en zal met u lieden niet aftrekken; want zijn Broeder is dood, en hij is alleen overgebleven, zo hem een verderf ontmoetede op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijne graauwe hairen met droeffenisse ten grave doen nederdaalen Ga naar voetnoot(5).

[pagina 89]
[p. 89]

Schoon de Liefde bij de Oosterlingen in vervolg van tijd telkens eene geringe verandering ondergaan hebbe; schoon 'er eenige weinige bijbegrippen op ingevloeid hebben, is ze echter bij hun het langst Liefde gebleven. Zij beminden om te beminnen; bij hun was Liefde zelve genot en altijd te heilig om tot voorwendsel aan eene eenige andere hartstocht te verstrekken. En op dit oogenblik zelfs, waarin de Liefde zich eindelijk, indien wij de Reisbeschrijvigers gelooven mogen, naar hunne bijzondere staat- en zede kundige begrippen heeft moeten schikken, is ze nog meer liefde bij hun gebleeven, dan bij eenig ander beschaafd volk, dat ons bekend is. Alles is daar nader aan de onschuld. De gewijde Geschiedschrijvers bloozen niet ons de natuur met haare eigen woorden te beschrijven; niemand ergerde 'er zich in hunnen tijd aan, en ook nu kent de Oosterling geene indecente woorden of dubbelzin-

[pagina 90]
[p. 90]

nigheden ‘Wij, zegt Herder Ga naar voetnoot(6), hebben woorden der onschuld tot schandelijke dubbelzinnigheden gemaakt. Het Oosten kent ze niet, dult ze niet, maar spuuwt ze ons dubbelzinnige beschaafde Europeaanen als slijk en schande in 't aangezicht.’ En op eene andere plaats Ga naar voetnoot(7); ‘Wanneer de Europeaan zich recht bescheiden in het stuk der Vrouwen verbeeldt te zijn, is hij den Morgenlander vaak onverdraaglijk; en wanneer deeze zich over haar met Mannelijke waardigheid, en met de eenvouwigheid van vrije Zoonen, die louter onschuld is, uitdrukt, jeuken onze ooren; onze smaak is beledigd, wij eischen dubbelzinnigheden en Crebillonsche omkleedselen Ga naar voetnoot(8).’

[pagina 91]
[p. 91]

Plaatsen wij naast dit tafereel de Liefde bij

[pagina 92]
[p. 92]

de Bergschotten ten tijde van Ossian - ook nog een ruuw, aan de natuur grenzend

[pagina 93]
[p. 93]

volk Ga naar voetnoot(9). Wij ontmoeten ze ook daar in haare waare gedaante, schoon aan een bijbegrip verbonden, aan de Liefde des Vaderlands naamlijk, en aan den roem van 't Nageslacht. De

[pagina 94]
[p. 94]

Minnaar moest Held zijn, moest zich verdiend onder zijne Landgenooten gemaakt hebben; zijne onversaagdheid, de menigte veldslagen, die hij bijgewoond, de overwinningen, die hij behaald had, maakten zijne eenige waarde uit, in de oogen zijner Geliefde. Eene Minnaares van dien tijd zou ten naasten bij met Bellamij gezegd hebben:

 
Mijn Minnaar zij een Jongeling,
 
Die 't Vaderland bemint!
 
Die zelfs het dierbaar Vaderland,
 
Nog boven mij, bemint!
 
 
 
Zijn fiere leest zij niet getooid
 
Met vrouwelijke pragt!
 
Mijn hart verfoeit den jongeling
 
In een verwijfden tooi!
 
 
 
Hij voere in 't mannelijk gelaat,
 
De teekens van een hart,
 
Dat voor het dierbaar Vaderland
 
En voor de Liefde klopt!

Het Meisje ontving haare verdienste van den stam, daar ze uit gesprooten was; naar maate deeze door de Barden vereeuwigd ware, was ze edel; de Jongeling van zijnen arm en van zijne wapenen; naar maate deezen hem roem verschaft hadden, durfde hij naar het hart der edelste Maagden staan. Alles is

[pagina 95]
[p. 95]

ook hier natuur - maar natuur in 't verheven aandoenlijke; eene colossaale liefde, als ik mij zo uit mag drukken; teder, maar bloedig - nimmer verwijfdmaakende, maar standvastig en onveranderlijk als de steenklippen en ijsbergen, die ze tot haar Tempe verkoor - eenen edelen dood voor 't Vaderland, ver van de Beminde, maar haarer des te waardiger, hooger schattende dan een verachtlijk, nutteloos, leven aan haare zijde. Zeker hielp de meening der tijden veel tot deeze heldhaftigheid der Liefde. Men geloofde aan den eenen kant, dat de Liefde den dood overleefde; van hier de menigvuldige verschijningen in het maanlicht van de Geesten der Gelieven. Aan de andere zijde waaren ze in de gedachte, dat de zielen der Verstorvenen niet gelukkig waren, ten zij hun doodzang door een' Bard gezongen ware. Het kon dus niet anders, of de liefde moest bij hun de drijfveer der edelste daaden worden. Indien ze eenmaal beminden, was niets natuurlijker, dan dat zij zich de wederliefde hunner uitgekozene Gezellinne waardig poogden te maaken, en dat ze vervolgens altijd liever het kort genot van deezen tijd wilden missen, dan gevaar loopen, dat een Bard eenmaal hun leven een lied onwaardig

[pagina 96]
[p. 96]

keurde. Wij zullen dit alles uit hunne Liederen nader zien.

Graag wilde ik de toverachtige tijden der Ridderschap op die der Bergschotten laaten volgen, dewijl ze, wat de liefde in haar gevolgen betreft, zo veel overeenkomst met elkanderen hebben; indien ik niet een enkel woord over de Grieken en Romeinen te zeggen had, wier gedichten zo veel invloed op die van onzen tijd hebben, wier voorbeeld gewoon is zo veel aftedoen, en die men dikwerf zo verkeerd bijbrengt, om de nadeelen van het Minnedicht onder ons te betoogen. Verzaaken wij dus voor eenige oogenblikken onze begeerte nog. De orde des tijds noodzaakt 'er ons toe, en wij zullen de overeenkomst, daar ik even van sprak, 'er niet te minder om gewaar worden.

Bij de Grieken en Romeinen, in wier wellustige verzen zij, die gewoon zijn, over het geen geweest is, te oordeelen naar het geen thans is, zo veele redenen tot ergernis meenen te vinden, moeten wij oorspronglijk toch wel waare natuur aantreffen, dewijl de volgende Minnedichters bij alle beschaafde Volkeren zo veel van hunne grootste schoonheden aan de beoeffening dier Voorgangeren verpligt zijn, en zelfs, daar

[pagina 97]
[p. 97]

zij de natuur minder bestudeerd hadden, in de overblijfselen dier Ouden een zo naauwkeurig afdruksel, als ik mij zo uit mag drukken, van de natuur aantroffen, dat het hun voor de natuur zelve verstrekken kon. Hoe zeer de weelde naderhand de zeeden der Grieken bedorf, heeft de Natuur bij dit gelukkig volk haare rechten toch langer weten stand te doen houden, dan bij eenige andere natie onder dezelfde omstandigheden. Zo het gissen mij hier geoorloofd ware, zoude ik 'er de twee volgende redenen van opgeven. De eerste vinde ik in de bijzondere Staatsgesteldheid van dit Volk; de andere in hunne maatlooze zucht voor het Schoone. Onder eene eenhoofdige Regeering neemt alles van lieverlee ééne gedaante aan en wordt eindelijk in 't klein, wat het Hof in het groote is. Bij een Natie, daar en tegen, die uit zo veele bijzondere Gemeenebesten bestondt, als de Grieken, die elk hunne eigen zeeden en gewoonten hadden, konden de weelde en het zedenbederf niet dan zeer langzaam en altijd nog bestreden insluipen. Terwijl men, bij voorbeeld, te Atheenen, onder alle de verradelijke vermaaken, die eene eerst opkomende weelde gewoon is in haar gevolg te voeren eens

[pagina 98]
[p. 98]

reeds zichtbaare verslapping der oude zeden bespeurde, was Sparta nog de kweekschool der Helden, en de navolgster van Lykurgus wetten. Terwijl Corinthen, door dezelver ligging en koophandel, om mij van eene uitdrukking van Thomas te bedienen, de rijkdommen en ondeugden uit twee Zeeën binnen haare havens riep, bleef Thebe van de weelde bevrijd, en kende nog alleen maar eene ruuwe eenvouwigheid. En zelfs toen het geheele vaste land reeds in het verderf deelde, bleeven de Eilanden nog lang hunne oude zeden en gewoonten behouden.

En wat hunne verbaazende zucht voor het Schoone betreft, deeze bleef hen, zelfs ten tijde hunner grootste verbastering, boven alle andere volkeren kenschtsen, en dwong hen, als 't ware, geduurig weder tot de Natuur. Hunne gevoelige verbeeldingskracht bestierde hen meer dan hunne wetten deeden; en hunne Courtisanes zelve ontvingen alleen haare waarde, niet van de verachtelijke wellust, die ze beloofden, zo als dit soort van vrouwen in onze Eeuw; maar van de schoonheid, bevalligheid en talenten, die ze bezaten; terwijl de Echtgenooten en overige Vrouwen alleen wegens

[pagina 99]
[p. 99]

haare deugd geacht wierden. De reden, die Thomas Ga naar voetnoot(10) van de schijnbaare tegenstrijdigheid opgeeft, welke zich hier in de Grieken vertoont, en die hen ter zelfder tijd eenen hoogen prijs op de heiligheid der Echtverbindtenissen deed stellen, en teffens de Courtisanes openlijke en uitsteekende eerbewijzen waardig keuren, verdient hier bijgebragt te worden. ‘In de eerste plaats, zegt hij, waren de Courtisanes tot in eenen zekeren graad met den Godsdienst vermengd. De Godin der Schoonheid, welke Outers had, scheen derzelver orden, welke voor haar eene soort van eerbewijs was, te beschermen. Zij riepen Venus in de gevaaren aan, en na de Veldslagen geloofde men, of hield men zich als of men het geloofde, dat Miltiades en Themistocles groote mannen geweest waren, om dat de Laïssen, en de Glijceraas lofzangen aan haare Godin gezongen hadden.

Daar en boven waren de Courtisanes nog aan den Godsdienst verbonden door de Kunsten; zij booden de modellen aan,

[pagina 100]
[p. 100]

naar welke men Venussen vervaardigde, die vervolgens in de Tempels aangebeden werden. Zo verstrekte Phrine tot een model aan Praxiteles voor zijne Venus van Cnidus, en Apelles deeze eigen Courtisane, geduurende het Feest van Neptunus bij Eleusis, aan den oever der Zee, zonder ander deksel, dan haare verstrooide en hangende hairen, gezien hebbende, was zodaanig over haare schoonheid verbaasd, dat hij 'er de gedachte zijner Venus, uit de wateren stijgende, van ontleende. Hier kwam bij, dat ze alle die talenten deeden prijken, op welke de Grieken zo zeer gezet waren. De meesten bezaten eene uitmuntendheid in de muziek, eene kunst bij dit Volk magtiger dan bij eenig ander. Ze leefden te Atheenen in het openbaar, en daar geduurig van Wijsbegeerte, van Staatkunde, van Versen, hoorende spreken, namen ze onmerkbaar den smaak van alle deeze Wetenschappen aan. Heur verstand moest dus meer versierd zijn, dan dat der overige, in de stilte levende, vrouwen, en haare gesprekken hier door te schitterender.

Eindelijk waren in Atheenen de ver-

[pagina 101]
[p. 101]

beeldingskracht, de weelde, de smaak voor kunsten en vermaaklijkheden in strijd met de wetten. Deeze laatsten, aan de afzondering der vrouwen gezag gevende, stelden eenen hoogen prijs op de heiligheid der Echtverbindtenissen. De Courtisanes kwamen dus, om zo te spreken, de zeden te hulpe. De gebreken, buiten de Huisgezinnen verspreid, hadden niets terugstootends; de inwendige gebreken, en die, welke de vreede der Huisgezinnen verstoorden, waren zo veele misdaaden. Door eene zonderlinge, en in haare soort eenige, grilligheid, waren de mannen verdorven en de huislijke zeden gestreng.’

Als wij deeze vervoering der Grieken voor het Schoone nu in aanmerking nemen, als wij nadenken, hoe zij hen geduurig tot de natuur als te rug moest brengen, daar zij hunne ideaalen alleen uit saamen konden stellen, behoeven wij ons dan wel te verwonderen, dat dit volk, zelfs ten tijde hunner grootste verbastering, meer natuur in hunne voortbrengselen van kunst heeft weten te behouden, dan eenige andere natie, wier produkten tot ons overgekomen zijn, en vooral, dat deeze natuur zo sterk in

[pagina 102]
[p. 102]

hunne Minnedichten spreekt? Hunne Zeden zelve werkten hier de Kunsten in de hand. More Ga naar voetnoot(11) maakt te recht deeze aanmerking bij de beschouwing van de overblijfselen hunner beelden. ‘De Zeden van dien tijd en de blaakende zucht, die de Grieken voor het Schoone hadden, zegt hij, zo dat zij 'er het betaamlijke zelfs aan opofferden, gaven aan de Kunstenaars van dien tijd eene gelegenheid om het naakte menschbeeld te bestudeeren, die aan de Modernen mist. Het groot voordeel, 't welk de Kunstenaars der Oudheid hadden van de leerschoolen der speelstrijden bij te woonen, heeft men steeds aangedrongen als de reden van hun uitmunten boven de Hedendaagschen in 't stuk der Beeldhouwkunde. Men verhaalt, dat, behalven de gewoone oeffeningen in de leerschoolen, allen, die ten oogmerk hadden in de Olympische spelen te strijden, volgens zekere schikkingen, verpligt waren, zich een jaar openlijk te Elis te oeffenen. De Beeldhouwers en Schilders vervoegden zich bestendig op die plaatsen, waar zij gelegen-

[pagina 103]
[p. 103]

heid hadden om de welgemaaktsten, bevalligsten, en sterksten onder de Grieksche Jeugd, bezig te zien in die mannelijke spelen, waarin de kracht van ieder spier zich vertoonde, alle onderscheiden werkingen verrichtte, en waarin het menschelijke ligchaam eene oneindige verscheidenheid van houdingen aannam. Door het gestaadig betreden van zulk een school alleen, veronderstelt men, dat de Kunstenaars een bezielder, met de waarheid overeenkomstiger en bevalliger stijl kregen, dan met mooglijkheid kan ontleend worden uit de beschouwing der fraaie en gehuurde modellen in onze academien. Te Sparta dansten de Vrouwen, in bijzondere gelegenheiden, naakt. De geschiedenis vermelt, dat de Wethouderschap te Agrigenten de schoonste Maagden dier Stad, zonder onderscheid, gebood zich naakt te vertoonen aan een Schilder, ten einde hij in staat mogt wezen om een Venus te schilderen.’

De Liefde der Grieken moge onze eeuw dus te naakt toeschijnen, zij was echter in den grond liefde en geene galanterie, zij was natuur en geen kunst. Bij Mosschus, bij Bion, bij Anacreon, bij

[pagina 104]
[p. 104]

Homerus zelven, is de Liefde waarlijke gewaarwording, oorspronglijk gevoel, en geen geest, geene enkele nabootsing, zo als bij de meeste Modernen. Hoe zeer ook gemodelleerd naar de bijzondere begrippen en zeden hunner Eeuw, is de natuur 'er altijd in gebleven, die bij ons, door zulk eene zucht voor het Schoone niet gedreven en door eene minder schoone natuur omringd, over 't algemeen door onze zeden en begrippen, en door de verfijningen der Weelde, 'er uitgeraakt, of ten minsten ten eenenmaal in verminkt is geworden.

Bij de Romeinen vinden wij die natuur niet, welke wij bij de Grieken aantreffen, echter vinden wij 'er natuur, en, bij onze eeuw vergeleken, veel natuur. Zo lang dit Volk de Liefde kende, waren hunne zeden zo ruuw, zo gestreng, kenden ze zo weinig de kunsten en vermaaken, dat het niet te verwonderen is, dat ze weinig dachten om de Liefde te bezingen.

Vijf eeuwen bragten ze in deeze gelukkige onwetendheid door, en wij vinden, geduurende dien tijd, proeven genoeg eener liefde, eener eerbaarheid, die aan een gevoelig hart tot op dit oogenblik de traanen uit de oogen kan persen. Tot kort voor, en zelfs tot on-

[pagina 105]
[p. 105]

der de eerste Keizers toe, zijn deeze voorbeelden nog te vinden. De Liefde van Arria en Petus; de tedere verkleefdheid van Julia aan Pompeus, welke haar, op het gezicht van het bloedig gewaad haars Echtgenoots, van schrik doet sterven; de grootheid en Liefde van Portia, die, dochter van Cato en gemaalin van Brutus, noch de Vrijheid, noch haaren Echtgenoot overleven kan; en eindelijk, onder Nero zelven nog, het voorbeeld van Paulina, de Gade van Seneca, die, weigerende na haaren man op aarde te blijven, zich met hem de aderen doet openen, en, door Nero zelven tot het leven gedwongen, gelijk onze Nederlandsche Tacitus Ga naar voetnoot(12) zegt, sederd luttel jaaren heeft bijgevoegd, met een loffelijk gedenken haars Mans, draagende aanschijn en leden wit van zulk eene bleekheid, dat het uitwees, dat haar veel van de leefbaare geesten was afgetogen Ga naar voetnoot(13).

[pagina 106]
[p. 106]

Inmiddels begon het Zedenbederf reeds met de eerste Keizers. De Romeinen, die eenmaal hunnen tijd tusschen den ploeg en het slagveld verdeeld hadden, en het land bouwden of overwinningen behaalden, leerden nu van lieverlee de weelde en haare verwijfdmaakende vermaaken kennen. Van dit oogenblik week de oude onschuld der zeden. De Minnaaresse was geene Minnaaresse, de Echtgenoote geene Echtgenoote meer; Augustus was de laatste Keizer, die het voorbeeld der voorouderlijke eenvouwigheid nog gaf, volgens welke geen Romein anders gekleed was, dan met een gewaad, door zijne Vrouw of door zijne Dochter gesponnen. Mooglijk is bij geene Natie de verbastering spoediger en geweldiger geweest. Zie hier het schrikwekkend tafereel, dat 'er ons Thomas Ga naar voetnoot(14) van aanbiedt:

‘De groote ongelijkheid der rangen, de overmaat van rijkdommen, het belagchelijke aan de hoven der Keizeren aan elke zedelijke gedachte verbonden, en te Rome

[pagina 107]
[p. 107]

de buitenspoorigheid van groote zielen, even geweldig in het kwaade als in het goede, alles verhaastte het zedenbederf. Toen had de ondeugd geen' breidel meer. De woede der schouwspelen bragt eene diepe en laage ongebondenheid in smaak. De Vrouwen bestreeden zich onderling tegen goud eenen kluchtspeler. Zij vestigden haar hart en haare begeerige oogen op een tooneel, om de beweegingen van een' Bootsemaker te verzwelgen. Een Fluitspeler slokte voorouderlijke goederen in, en gaf erfgenaamen aan de nakomelingen van de Scipioos en van de Emiliussen. De ongebondenheid schroomde de vruchtbaarheid. Men leerde de Natuur bedriegen. De afschuuwlijke kunst van misdragten te veroorzaaken volmaakte zich. De daaglijks op nieuws ontvlammende driften konden zich daaglijks op nieuws voldoen, en de Vrouwen, alles moede, van alles walgende, vermeerderden in Rome de gedrochten van Asien, en lieten haare slaaven ontmannen, om aan de nieuwe grilligheden eener verbeeldingskracht te voldoen, die door haare vermaaken zelve afgesleten was. Nu waren de ondeugden sterker dan

[pagina 108]
[p. 108]

de wetten. Men hieldt zich niet meer bezig met de zeden te verbeteren, maar met de misdaaden te straffen, en somtijds zelfs, als derzelver natuur en aantal de rechtbanken verschrikte, moest de wet zich, om zo te spreken, met een sluier bedekken, om dat 'er even zo veel gevaar als schande in zou gelegen hebben, alle de schuldigen gewaar te worden Ga naar voetnoot(15).’

Het verdient intusschen opgemerkt te worden, dat de voorrang, aan de Vrouwen gegeven, zo wel als de eerste vermeerdering van haar hoofdsiersel, iets, dat zich bij de meeste Volkeren van den eigen dag met het zedenbederf afrekent, bij de Romeinen tot den ruuwsten tijdkring hunner zeden behoore; en de wijze, waarop haar dit beide werd toegestaan, is hier zo edel, dat de Vrouwen 'er zich met recht op verheffen mogten, indien ze bij de laatere Volken en

[pagina 109]
[p. 109]

bij ons dezelfde of soortgelijk geweest ware. Zij hadden naamlijk ten tijde van Coriolanus Rome gered. Wat de Raad, wat de Priesters vergeefs poogden, deed de tedere welsprekendheid der Vrouwen. Ze ontwapende den wrok van Coriolanus; en de Raad, na haar openlijk en plegtig bedankt te hebben, beval aan de Mannen haar voortaan overal den rang te geven, en stond de Vrouwen zelve toe, een sieraad te meer bij haar hoofdkapsel te mogen voegen.

Zou het wel te bewonderen zijn, indien wij bij deeze Natie geene Minnedichten aantroffen, dan die in het eigen gebrek van de onzen deelden, die weinig natuur en veel geest verrieden, waarin meer de Romein van zijne eeuw, dan wel de Minnaar sprak; zo wij in aanmerking neemen, dat bijna niets tot ons overgekomen zij, dan 't geen onder Augustus en na hem vervaardigd is? Ondertusschen, gelijk ik zeide, vinden wij 'er meer natuur dan bij ons, en men zou, om maar iets te noemen, zeer weinig smaak verraaden, indien men de tederheid der Liefde in het schoone vierde Boek der Eneade niet natuurlijk en treffend geschilderd vond.

Volgden ze inmiddels de natuur, die ze

[pagina 110]
[p. 110]

voor oogen hadden, die ze in hunne zeden daaglijks zagen? Ik beken, dat ze op de wijze, waarop ze hunne Minnezangen vervaardigden, invloeide; ik beken, dat de Versen van Ovidius Ga naar voetnoot(16) 'er de duidelijkste

[pagina 111]
[p. 111]

kenmerken van vertoonen; echter blijft 'er altijd te veel waare schoone natuur in, om

[pagina 112]
[p. 112]

niet te blijven vraagen, van waar ze aan ideaalen en gewaarwordingen kwamen, die

[pagina 113]
[p. 113]

hunne eeuw hun zeker niet opgaf. Hadden ze enkel de Liefde van hunnen tijd gezongen, mooglijk zouden de obsceenste en geestigste plaatsen van Ovidius eerbaar en vol gevoel te schatten zijn, bij het geen hunne pen voortgebragt zou hebben. Elk kent de schoone Ode van Horatius aan de Romeinen Ga naar voetnoot(17). Hij verwijt hun in dezelve hun zedenbederf, en welke gedachten moeten wij van het zelve, vooral omtrent de Liefde en de waarde der Vrouwen, vormen, wanneer wij 'er onder anderen deeze regels in vinden:

 
Fecunda culpae soecula nuptias
 
Primum inquinavere, & genus, & domos:
 
Hoc fonte derivata ciades
 
Inque patres populumque fluxit.
 
Motus doceri gaudet Jonseos
 
Matura Virgo, & fingitur artibus:
 
Jam nunc & incestos amores
 
De tenero meditatur ungui.
[pagina 114]
[p. 114]

Fraai vinde ik de laatste gedacht bij Reganhac Ga naar voetnoot(18) nagevolgd:

 
Des danses de l'Asie une jeune Romaine
 
Apprend avec ardeur les gestes & les pas.
 
Répéte sans rougir une posture obscène,
 
Et tâche d'ij plier ses muscles délicats.
 
Sa gorge se formait à peine,
 
Et l'inceste . . . Son coeur le méditait tout bas.

Ik verbeelde mij de reden van deeze hunne natuur, en schoonheden, boven hunne eeuw, te vinden in hunne navolging van de Grieken. Hadden zij de natuur zelve willen volgen, wij zouden in hunne werken het schoone, dat wij 'er thans nog in bewonderen, niet in aantreffen; maar zij volgden de Grieken, en de voortbrengselen van deezen droegen het levendigste afdruksel der natuur; zij vonden daar, als 't ware, eene natuur weder, die lang bij hen verlooren was. zo verstrekte Homerus aan Virgilius tot Natuur, als ik mij zo uit mag drukken, en Catullus zelf, hoe zeer zijne Versen in andere opzichten naar de zeden der Romeinen rieken Ga naar voetnoot(19), was zodaanig de bewonderaar van

[pagina 115]
[p. 115]

Sappho, dat hij verscheiden van haare Versen vertaald en nagevolgd heeft, en, zo als Vossius wil, zijne Clodia ter eere van Sappho, die op het Eiland Lesbos geboren was, Lesbia genoemd heeft. Geen wonder dus, dat 'er van de Grieksche schoonheden veel in zijn werk overging.

Deeze gedachte wordt nog waarschijnlijker, wanneer wij een diergelijk wonder bij de herstelling der fraaie Kunsten in Italiën aantreffen. De Beelden der Oudheid verstrekten aan de nieuwe Kunstenaars van dien tijd tot Natuur. Eer men met dezelve bekend werd, was alles anti-natuur en gedrochtelijk. Het menschbeeld, dat hen omringde, kon weinig aanleiding tot een ideaal, of tot eene gelukkige navolging der schoone natuur geven. Maar van het oogenblik, dat ze met de Kunststukken der Ouden bekend

[pagina 116]
[p. 116]

werden, ging de schoone natuur der Ouden in hunne voortbrengselen over. Ze voelden de verzwakte menschlijke natuur, die hen omringde, en bragten die meesterlijke schoonheden in hunne beelden en schilderijen over, welke wij nu nog in de werken van eenen Michel Angelo bewonderen.

Thans moest ik, naar mijn gemaakt plan, tot de tijden der Ridderschap overgaan; maar dewijl mij de tijd thans ontlopen is, en deeze brief ook eene behoorlijke lengte heeft, wil ik het tot eenen volgenden spaaren.

voetnoot(1)
L.c. pag. mihi 108.
voetnoot(2)
Laat mij u hier de volgende plaats uit Sulzers allg. Th. der schön. künst. 3Th. pag. 298. nog opgeven:
‘Beij solchen menschen (als die van onze Eeuw) würden wir die Naïvetät, welche eine Eigenschaft der schönen Natur ist, vergeblich suchen. Lassen sie uns in die glücklichen Wohnungen des ersten Paares, oder auch in die einfältigen und freijen Zeiten der frommen Patriarchen zurükgehen, dort werden wir sie mit der Unschuld gepaart finden. Wir werden sie in den Herzen und in der Sprache solcher menschen finden, die, ihrer Bestimmung gemäss, eine heilige Liebe gegen ihren göttlichen Wohlthäter, und eine allgemeine Zuneigung gegen ihre Mitgeschöpfe tragen, die einen unverderbten Geschmak am Schönen und Guten haben, und alle ihre sanften und harmonischen Begierden nach demselben richten. In solchen Herzen kann kein Misstrauen, keine Verstellung Platz haben, alle ihre Handlungen und Reden haben etwas offenherziges und ungekünsteltes. Sie dürfen ihre Gedanken Gott zeigen, warum nicht den Menschen? Sie haben nicht nöthig ihre affekten zu hinterhalten, denn sie sind gut; ihre Worte müssen ihr Herz ausdrüken, oder ihre Augen und, Gesichtszüge würden ihren Lippen widersprechen. Die Reden solcher Leute sind aufrichtig, wahr, kurz, und kräftig, wie ihr Inwendiges unschuldig und edel ist; sie sind herzrührend, weil sie vom Herzen kommen. Sie wissen nichts von Moden und Manieren, nichts von allen den Einschränkungen, dem Zwang, welchen das Misstrauen der Ausführung, ja den Gebehrden der verderbten Menschen anlegt, nichts von der falschen Scham, über Dinge zu erröthen, die an sich gut und unschuldig sind.
voetnoot(3)
Voltaire heeft met de lange schoonheid van Sara, en met den smaak van Pharao, die op haar verliefde, toen ze reeds 65 jaaren oud was (zie Genes. 12) in zijne Philosoph. de l'Histoire Chap. 16; in zijn Diction. Philosoph. art. Abraham en op meer plaatsen (want zijne aartigheden tegen de Openbaaring vindt hij geestig genoeg om ze te herhaalen) poogen te spotten. Hij wist echter, dat de beroemde Ninon de l'Enclos, zijne Landgenoote en de Vriendin van Saint-Evremont, op haar tachtigste jaar nog schoonheid genoeg bezate, om den Abt Gedoijn, toen 25 jaaren oud, smoorlijk op haar te doen verlieven, en hij wist 'er waarschijnlijk bij, dat de matige levenswijs van den tijd, in welken Sara leefde, zo wel als het zachtere en gelijkere klimaat van het Oosten, de schoonheid der Vrouwen oneindig gunstiger zijn, dan onze weelderige levenswijs en ons ongelijk klimaat. Zie de eerste aantekening onder het 17 Hoofdst. van D'Arvieux Reize door den kundigen Kuipers. Ondertusschen dient men bij deeze aantekening in 't oog te houden, dat Voltaire 's spotternij eigentlijk meer de liefde van Abimelech, zijnde Sara toen 90 jaaren oud, dan die van Pharao treft. ‘Elle n'avoit alors (toen Pharao haar schaakte) que soixante & cinq ans. Ainsi puisque vingt-cinq ans après elle eut un roi de Gérar pour amant, elle avait pu avec vingt-cinq ans de moins inspirer quelque passion au pharaon d'Egijpte.’ Quest. sur l'Encijclop. Tom. 1. Art. Abraham.
voetnoot(4)
Genes. 29. v. 20.
voetnoot(5)
Zie Genes. 43. v. 37 , 38 en alle de volgende Hoofdst. die op de liefde van Jacob voor Rachel en haare beide zoonen betrekking hebben, vooral het 44ste van v. 18 af. Mag ik hier eenige woorden van Herder (l.c.p.m. 109) bijvoegen: Es giebt nur Eine Liebe, wie Eine Güte und Wahrheit. Liebest du dein Weib nicht, so wirst du auch nicht Freund, Eltern, Kind lieben; en u dan vraagen, of gij in eenig Geschiedschrijver meer waarheid en natuur in de gewaarwordingen en aandoeningen vindt, dan in Mozes, en vooral in dat gedeelte van zijn verhaal, dat Jacob en deszelfs Zoon Josef betreft?
voetnoot(6)
L.c. p. 42.
voetnoot(7)
L.c. p. 86.
voetnoot(8)
De meeste Oostersche Reisbeschrijvigers bevestigen dit. Ik zal hier alleen D'Arvieux bijbrengen, om dat ik eene kleine aanmerking op de noot van den Heer Kuipers onder deeze plaats, in de nederduitsche uitgave, te maken heb. ‘De bijeenkomsten der Arabieren, zegt D'Arvieux 5de Hoofdst. zijn zeer ordentelijk, men hoort 'er niets zeggen, het geen zij gelooven, tegen de welvoeglijkheid te strijden. Het is waar, dat wanneer zij bij gelegenheid van zommige deelen des ligchaams moeten spreken, zij gewoon zijn, die plat uit te noemen, en dit kwetst de zedigheid niet.’ - De Heer Kuipers denkt, dat men den oorsprong van dit vrij uitspreken in de verwijdering van het Vrouwelijk-geslacht uit de gezelschappen der Mannen zoeken moete. ‘De tegenwoordigheid der Vrouwen in onze bijeenkomsten verfijnt (zegt hij) onder ons de wijze, op welke men zich, omtrent zommige zaaken uitdrukt, en brengt eene behoedzaamheid te weeg, welke in het Oosten, daar de Vrouwen bijna met geene andere Mannen, dan met haare eigene omgaan, niet bekend is.’ - Zo deeze verfijning hier een lof is, ben ik van een ander gevoelen. Ik denk met Herder, die ook deeze eigen plaats uit D'Arvieux bijbrengt, dat de reden alleen in de grootere onschuld des harten, welke de ongemanierde Oosterlingen boven de gemanierde Europeaanen bezitten, gezocht moet worden. Ik zal in een der volgende Brieven dit in een voorbeeld uit Wieland nader staaven. Thans merk ik alleen maar aan, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het groot bederf van 't hart en van de zeden onder een volk besluiten kan; zij is dan noodzaaklijk geworden. Het geval, dat de Heer Kuipers uit Schultz bijbrengt, bevestigt dit volkomen. ‘Een Scheich der Woestijnbewoonende Arabieren, wilde Schultz oeffenen in de uitspraak van zommige Arabische woorden, welke dubbelzinnig zijn, indien zij niet behoorlijk uitgesproken worden; maar hier in verder gaande, dan het oor van een kuischen Europeër (ik zou hier geschreven hebben: het verdorven hart van een' wellevenden Europeër) dulden kon, gaf hem Schultz eene vermaaning, in welke hij hem voorhieldt, dat men met achterhoudendheid van die deelen des ligchaams spreeken moet, welke men, na den val, allereerst met klederen bedekt heeft. De Arabieren van het gezelschap, niet gewoon zijnde over zulke zaaken eenige bestraffing te ontvangen, keeken malkanderen zeer verbaasd aan, en eenige zeiden: hij heeft gelijk.’ - Waarom zeiden de Arabieren, dat Schultz gelijk had? om dat hij een gedeelte van hunne onschuld wegnam, en denkbeelden bij hun deed gebooren worden, die ze tot daartoe bij de uitspraak deezer woorden nimmer gehad hadden. Die eigen Arabieren immers, die zo vrij-spreken, handelen zo eerbaar, stellen zo veel prijs op de kuischheid der Vrouwen, dat een Vader liever zijne eigen handen aan zijne Dochter wil slaan, dan haar, beroofd van haare eer, te zien leven, verkiezende haaren dood boven haare onteering; zo als wij uit de akelige Geschiedenis der Dochter van Abou Rebieh, welke ons D'Arvieux aan het einde van het 19de hoofdstuk verhaalt, zien. Waarlijk dit is, onder begunstiging onzer verfijning; omgekeerd bij ons. Wij bloozen over de woorden en plegen de daaden schaamteloos. Uit het geheele verhaal van D'Arvieux, in zijn verband beschouwd, zou het mij niet verwonderen, dat het ongelukkige meisje van Abou door een' kuischen en over haare vrije woorden bloozenden Europeër, en wel door een' Franschman, bedorven ware. Ook weet ik niet, wat Schultz aan de Arabieren had kunnen antwoorden, indien ze hem toegevoegd hadden: ‘Gij zegt dat men na den val eerst heeft beginnen te bedekken; dus heeft men het in den staat der onschuld niet gedaan; o duld, dat zij, die minder dan gij lieden in de ongelukkige gevolgen van dien val tot nog toe gedeeld hebben, deeze bedekking naar de eigen maate minder noodzaaklijk keuren, en in de daad minder gestreng behoeven.’ -Doch, gelijk ik zeide, dit zal uit Wieland duidelijker worden.
voetnoot(9)
De reden van deeze mijne rangschikking is, om dat men tusschen de taal van Ossian en die der Oosterlingen, zo als men uit eene vergelijking van eenige brokken uit Ossian met een gedeelte van Job en van andere gewijde Dichters herhaalde maalen heeft doen zien, zulk eene in 't oog loopende gelijkheid vindt. Wie deeze reden niet geheel voldoende vindt. moge 'er deeze tweede, uit Herder l.c.p. 76, bijvoegen: Ossian und alle Völker in der ersten Einfalt, singen sie Liebe, so ists immer, wie aus dem Höhenliede.
voetnoot(10)
Essai sur les Femmes, Tom. 4 pag. 316 de ses Oeuv.
voetnoot(11)
Beschouwing der Maatsch. en Zed. in Frankr. Zwits. enz. 6de D. 143ste Br.
voetnoot(12)
Hooft's Tacit. 15de Jaarb.
voetnoot(13)
Van de Eerbaarheid, die eeuwigduurende gezellin der Liefde, zal ik hier geene voorbeelden behoeven optegeven. De Romeinen bezaten deeze Deugd eenmaal in eenen hoogen graad. Men herinnere zich slechts, hoe Cato, de Zedenmeester, een Romein uit de lijst der Raadsheeren schrapte, om dat hij een' kusch aan zijne Vrouw gegeven had, in de tegenwoordigheid zijner Dochter.
voetnoot(14)
L.c. p. 327.
voetnoot(15)
De Schrijver brengt, om dit laatste te staaven, bij, dat toen Septimius-Severus op den troon klom, hij niet minder, dan drie duizend beschuldigingen van Overspel op de rollen vond aangeschreeven, en hier door verpligt ware van zijn plan, om de zeden te hervormen, af te zien.
voetnoot(16)
Ik noem hier bepaald Ovidius, om dat 'er mooglijk van de Latijnsche Dichters, die tot ons overgekomen zijn, niemand is, die meer de Liefde naar den smaak van zijn' tijd behandeld heeft, dan hij. Liefde is bij hem gewoonlijk grove wellust, en beminnen louter begeeren. De hoogste gelukzaligheid der Liefde stelt hij in de dierlijke en onmaatige genieting van dezelve. Tot een voorbeeld moge de geheele tiende Elegie van het 2de Boek zijner Amor, daar hij de mogelijkheid van meer dan een voorwerp ter zelfder tijd te beminnen uit zijn eigen geval betoogt, verstrekken. Ik wil 'er alleen de laatste Versen van opgeven:
 
Saepe ego, lasciuae consumto tempore noctis,
 
Utilis, & forti corpore, mane fui.
 
Felix, quem Veneris certamina mutua perdunt!
 
Di faciant, leti caussa fit ista mei!
 
Induat adversis contraria pectora telis
 
Miles, & aeternum sanguine nomen emat.
 
Quoerat auarus opes; & quoe lassarit arando
 
Aequora, periuro naufragus ore bibat.
 
At mihi contingat Veneris languescere motu;
 
Cum moriar, medium soluar & inter opus:
 
Atque aliquis, nostro lacrimans in funere, dicat;
 
Conveniens vita mors fuit ista suae.
Ook vinden wij bij deezen Dichter, waar hij de Liefde bezingt, meer geest dan gevoel, en zijne toeverachtige versificatie kan dit gebrek zelfs niet in hem verbergen; waarschijnlijk om dat hij in zijne Versen zich meer naar den smaak zijns tijds geschikt, dan wel de natuur gevoeld, en van dit gevoel doortrokken, gezongen hebbe. Dus heeft hij aandoeningen pogen uit te drukken, die in zijn hoofd, en niet in zijn hart, waren. Zo zijne werken zelve dit voor elken Kunstrechter, die het onderscheid tusschen natuur en kunst gevoelen kan, al niet genoegsaam staafden, zou zijn eigen getuigenis het doen (Trist. l. 2. v. 347.):
 
Sed neque me nuptae didicerunt furta magistro:
 
Quodque parum novit, nemo docere potest.
 
Sic ego delicias, & mollia carmina feci,
 
Strinxerit ut nomen fabula nulla meum.
 
Nec quisquam est adeo media de plebe maritus,
 
Ut dubius vitio sit pater ille meo.
 
Crede mihi, mores distant a carmine nostro.
 
Vita verecunda est, musa iocosa, mihi.
 
Magnaque pars aperum mendax & ficta meorum
 
Plus sibi permisit compositore suo.
 
Nec liber indicium est animi, sed honesta voluptas,
 
Plurima mulcendis auribus apta ferens.
Ondertusschen verdient het onze opmerking nog, dat Ovidius meer decent in zijne uitdrukking is, dan veele andere Latijnsche Dichters, wier schriften oneindig onschuldiger, en zelfs, zo als die van Horatius, de zeden in de hand werken. Baijle, aan wien wij hier veel verpligt zijn, en die over het Art. Ovide geheel verdient nagelezen te worden, maakt onder anderen de volgende aanmerking:
‘Les Ecrits d'Amour de ce Poëte sont les plus obscenes, qui nous rostent de l'antiquité. Ce n'est pas que son y trouve les expressions siles qui se voient dans Catulle, dans Horace, dans Martial; mais la delicatesse & le choix des tormes dont Ovide s'est piqué rendent ses ouvrage plus dangereux, puisqu'au reste ils representent d'une façon intelligible & très élégante toutes les friponneries & toutes les impuretez les plus lafcives de l'Amour.’
Ik moet hier alleen nog bijvoegen, dat de Franschen Ovidius meer dan eenig ander Dichter des Oudheid tot hun moddel gekozen hebben, en de aanmerking is lang gemaakt, dat geen Natie meer esprit, en minder gevoel, in haare Minnedichten vertoont. Alles is daar louter galanterie, en voor de taal van 't hart treft men 'er die van't vernuft in aan. Kan dit anders bij een Volk, 't welk, eenmaal door de Weelde bedorven, de Natuur zelve geeuwen doet? Florian, die in alle zijne Minnezangetjes en Romanzen hier eene uitmuntende uitzondering maakt, merk in de Voorrede van zijne schoone Estelle aan, dat zijne Landgenooten op den naam van Herder, Veld, Natuur, zo dra zij ze in een Dichtstuk, aantroffen, in slaap vielen. Wat wonder dat Fontenelle hun meer behaagt, dan Segrais en soortgelijken, wanneer hij, om gelezen te worden, de natuur voor de beschaafde en gepolijste zeden zijner eeuw verwisselt en zijne Herders naar dezelve spreken, en eigentlijk niet beminnen, maar galantiseeren doet?
voetnoot(17)
Lib. 3. Od. 6.
voetnoot(18)
Academ. des Jeux Floraux. l.c.
voetnoot(19)
De eigen Dichter, die zo natuurlijk, zo naïf, zo onschuldig, zo Grieksch, in zijne Versen op het Muschje van Lesbia is, is zo morsig, zo smaakloos, zo geheel Romein van zijnen tijd, in de beschrijving, die hij ons (Epigr. 59) van deeze eigen Lesbia, als van eenen openbaare Lichtekooi, geeft:
 
Coeli, Lesbia nostra, Lesbia illa,
 
Illa Lesbia quam Catullus unam
 
Plusquam se, atque suos amavit omnes,
 
Nunc in quadriviis & angipertis
 
Glubit magnanimos Remoi nepotes.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken