Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tussentijds (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tussentijds
Afbeelding van TussentijdsToon afbeelding van titelpagina van Tussentijds

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.79 MB)

Scans (6.95 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tussentijds

(1972)–Kees Fens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

Dagboeken

Over de leugen van het dagboek zijn al zo vaak harde waarheden gezegd, dat alleen een fantast nog nieuwe zal kunnen formuleren. Paul de Wispelaere, die ook aan zijn journaal-achtige boek, Paul Tegenpaul weer een kalender aan motto's meegaf, vond als ironisering-bij-voorbaat van eigen werk deze opmerking van Remco Campert: ‘Alle dagboeken, gepubliceerd bij het leven van een schrijver of na zijn dood zo goed als persklaar onder het matras van zijn maîtresse gevonden, zijn dagboeken geschreven in de stijl van het dagboek.’ De onbevangenheid die het dagboek voorwendt, is een literair gepredisponeerde, en is daarmee opgeheven. Je zou ook kunnen zeggen: de dagboekschrijver spant zich dagelijks in om aan zijn onbevangenheid de vorm van onbevangenheid te geven. Ik kan dat niet erg vinden, want het is onontkoombaar. Schrijven is nu eenmaal spellen en spelen, en alleen de allereenvoudigste geest doet beide zo tegen alle regels in, dat onbevangenheid te voorschijn komt. Richard Minne noemde eens op voorbeeld van Anatole France de perfectie in het epistolaire genre - een al even om zijn leugenachtigheid aanvechtbaar genre - de klassieke soldatenbrief: ‘Ik neem de pen ter hand om u te laten weten als dat het in orde is met mijn gezondheid en dat ik op droog zaad zit ... Beste groeten en ik verhoop van u hetzelfde.’ Maar ook deze brief is gemodelleerd en de eenvoud ervan wordt daardoor een zeer geraffineerde. Het grootste gevaar voor het voortbestaan van dagboeken moet liggen in momenten van onbevangenheid bij de schrijver zelf: die ogenblikken dat hij, teruglezend in zijn

[pagina 155]
[p. 155]

journaal, zich niet meer met zijn vroegere ‘zelf’ kan identificeren en een acteur aan het werk ziet. Het zal veel zelfbeheersing of eigenliefde kosten dan niet aan het scheuren te slaan. Bij het beschouwende dagboek - het journaal als vorm van zelfexploratie en -verheldering - zal dat gevaar groter zijn dan bij het feitelijke, het journaal als dagstaat van activiteiten en ontmoetingen, al kan de formulering hier later weer schaamte wekken.

Een ogenblik van plaatsvervangende schaamte kreeg ik op één pagina van Diaries and letters van Harold Nicolson. (Hoeveel keer bij Paul de Wispelaere weet ik niet meer, maar heel vaak en dat op honderdzestig pagina's grote druk; Nicolson telt er dertienhonderd, klein.) Nicolsons dagboek behoort tot de feitelijke; introspectie is zijn kracht niet; had hij de neiging gehad een beschouwend journaal te schrijven, zijn dagboeken zouden bij de familiepapieren zijn gebleven. Hij zou het schrijven van een dergelijk journaal trouwens nooit lang volgehouden hebben. Hij was er niet eenzijdig genoeg voor. Zijn veelzijdigheid stelde hem in staat een dagboek te schrijven waarvan de omvang - drie miljoen woorden - monomanie kan suggereren, maar waarvan de inhoud het tegendeel bewijst.

Harold Nicolson leefde van 1886 tot 1968; in 1909 ging hij in diplomatieke dienst; al in 1929 verliet hij de diplomatie weer, mede omdat zijn vrouw, de dichteres en schrijfster V. Sackville-West, weigerde zich met hem in het buitenland te vestigen. Een vrij onzeker bestaan begint. Dat duurt tot 1935, wanneer hij lid wordt van het Lager Huis. In de oorlog maakt hij een jaar deel uit van het kabinet van Churchill, op een vrij ondergeschikte plaats overigens. Zijn dagboek begint hij te schrijven in 1930; hij gaat ermee door tot oktober 1964; dan heeft er in zijn leven te weinig plaats dat de moeite waard is vastgelegd te worden. Zijn jongste zoon Nigel heeft de dagboeken, waarin ook brieven van Nicolson aan zijn vrouw en enkele van zijn vrouw aan hem werden opgenomen, uitgegeven. De enorme omvang maakt een keuze noodzakelijk. Maar een twintigste deel werd gepubliceerd.

Wie een hekel aan Engelsen en alles wat Engels is, heeft, zal de dagboeken weggooien. Nicolson is namelijk niet zo

[pagina 156]
[p. 156]

maar een Engelsman; hij zou door een groot romanschrijver als model van dé Engelsman bedacht kunnen zijn. (Ik betreur het hem nooit te hebben horen spreken, al kan ik me zijn wijze van spreken heel goed voorstellen.) In één opzicht beantwoordt hij niet aan het model (met heel gelukkige resultaten): cultureel is hij allerminst een eilandbewoner. Hij sprak bijvoorbeeld bijna accentloos Frans en had ook een grote bewondering voor de Franse cultuur, ongeveer de enige die hij naast de Engelse - en dan nog de Engelse van de hogere standen - erkende. Hij was een zeer formeel man, zozeer formeel dat het op den duur wat irriterend wordt. Hij lijkt passieloos, is altijd ingehouden, al kan hij sneeren, en dan vooral waar hij geconfronteerd wordt met banaliteit. (Kostelijk zijn de dagboekpassages over bezoeken aan Amerika, land waar hij feitelijk een diepe verachting voor had, al zal hij dat tegenover de Amerikanen niet laten blijken.) Hij lijkt niet alleen passieloos, hij lijkt ook sexloos, ondanks zijn grote liefde voor zijn vrouw, zoals die in brieven herhaaldelijk wordt geuit. Groot was die liefde, maar Nicolson kon haar ook groot houden: hij was heel weinig thuis. De kracht van zijn liefde lijkt te zijn, dat hij voortdurend thuis komt. De kracht van zijn dagboek is, dat hij de behoefte had van huis te zijn en veel mensen te ontmoeten. Nu kan die behoefte er wel zijn, men moet ook nog ontmoet willen worden door anderen. Het grote raadsel nu waar dit dagboek je voor plaatst is dit: welke karaktertrekken of gaven had Nicolson dat hij in de hele periode van dat dagboek altijd de belangrijkste mensen van zijn tijd kan ontmoeten? Hij wordt door hen kennelijk geaccepteerd; hij moet heel gemakkelijk vrienden hebben gemaakt. Heel veel grote figuren uit politiek en literatuur van de dertiger jaren paraderen in zijn dagboek; en nu ik het opgeschreven heb, heb ik al spijt van dat ‘paraderen’: het doet ijdelheid of snobisme veronderstellen. De grootheid van Nicolson - zeer amusante vorm van grootheid - is juist dat hij de contacten met al die groten vanzelfsprekend vind. Of het nu om Eliot of James Joyce gaat, of de president van de Verenigde Staten, de hertog van Windsor of Lindbergh. Uiteraard spreekt hij die ‘vanzelfsprekendheid’ niet uit. Zo vanzelf-

[pagina 157]
[p. 157]

sprekend is dat alles voor hem. Wat is zijn kracht geweest?

Nicolson was zeer veelzijdig, te veelzijdig om echt groot te kunnen worden, laat ik dat eraan toevoegen. Hij was diplomaat, journalist, literair criticus, radiospreker, Lager-Huislid, schrijver en ook nog eens de echtgenoot van de toen zeer populaire V. Sackville-West. Hij verspreidde van nature cultuur. Hij moet daardoor een zeer dankbare gesprekspartner zijn geweest, met het vermogen - en dat meer door ondervinding dan van nature - zich nooit op te dringen. (De enkele keren dat hij zich vooruit tracht te schuiven, mislukt het.) En daarbij - en dat is belangrijk - een groot vermogen tot bewonderen. Hij kende, kan men zeggen, iedereen, maar de grote vraag is of iedereen hem gekend heeft. Hij was bevriend met Churchill en evenzeer met Eden; in de oorlogsmemoires van Churchill komt hij niet voor; in de gedenkschriften van Eden wordt hij maar één maal genoemd. En verondersteld dat al zijn vele lunchen dinerpartners dagboeken over de belangrijkste feiten hadden bijgehouden, - het zou dan de vraag zijn of Harold Nicolson zo vaak vermeld wordt als hij hen vermeldt. Een vriend van hem heeft eens gezegd: hij was een nationale figuur, maar van de tweede rang. En dat was in het maatschappelijk verkeer kan men zeggen zijn kracht: hij verscheen als een stuk Engeland, maar toch als persoonlijkheid van de tweede rang, dat wil zeggen: hij was er (gelukkig), maar niet nadrukkelijk en anderen verdringend of in de schaduw latend. En hij was overal en van wat hij meemaakte - van dichtbij, maar op de tweede rij en bijna altijd als toeschouwer - gaf hij verslag in zijn dagboek. Van zo'n dertig jaar Engelse en Europese geschiedenis krijgt men close-ups en een aantal van de belangrijkste figuren uit het Europa van die jaren krijg je van heel dichtbij te zien. En in het beschrijven van mensen, hun wijze van spreken, hun gedrag, hun eigenaardigheden, was Nicolson een meester. En dat doet hij in een proza dat de grote kwaliteiten van het niet-opvallende heeft. Hoogtepunten van zijn beschrijvingskunst levert hij als hij getuige is van heel grote beslissende gebeurtenissen: de afstand van Edward VII, de regeringsperiode van Chamberlain en - en hier is het bijna voortdurend raak - de oorlogsjaren.

[pagina 158]
[p. 158]

Nicolson was veelzijdig en hij oefende vele activiteiten tegelijk uit. Zijn grote charme is, dat hij in zijn dagboek voortdurend de indruk kan wekken niets omhanden te hebben dan lunchen met die grootheid of dineren met dat gezelschap van voornaamheden. Ieder ander zou aan het schrijven van een dergelijk omvangrijk dagboek een dagtaak hebben gehad. Hij schreef naast dat dagboek heel veel boeken, waarvan er weer vele uitvoerig vooronderzoek vereisten. Het lijkt erop dat hij moeiteloos werkt en vooral, dat hij voor iedereen alle tijd heeft. En dat laatste kenmerkt altijd de echt groten al mogen ze dan van de tweede rang zijn, zij het als dagboekschrijver van de eerste.

Had Nicolson geen ambities? Voorlopig kun je zeggen dat hij nogal wat idealen heeft. Voor bepaalde figuren blijft hij maar zijn bewondering neerschrijven. Uit de aanwezigheid van die idolen en zijn bewondering voor hen kan men iets van zijn ambities afleiden: ze zijn zijn modellen, maar ze zijn voor hem ook onbereikbaar. Nicolson behoort tot die mensen die altijd aan de rand van de grootheid moeten blijven; de ene karaktereigenschap die hen erover heen helpt, missen ze. Hun tekort is eerder gebrek aan persoonlijkheid dan aan begaafdheden. Onthullend vind ik een fragment uit een brief aan zijn vrouw; de brief is gedateerd 18 mei 1938 en werd geschreven vanuit zijn Londense flat: ‘Wat mij hindert is mijn gebrek aan elegance; ik kom bij de beste textielzaken, de beste kleermakers, de beste kappers. Ik heb de beste huisbediende in Londen; ik ben altijd aan het wassen en poetsen; mijn haarwater komt van Floris. En toch, als ik me tussen de elegance meng, voel ik me sjofel. Mijn overhemd puilt uit, mijn das raakt gekreukt, mijn vest bobbelt, mijn haar raakt in de war.’ Zijn ideaal wordt hier indirect uitgebeeld; zijn pogen eraan te beantwoorden ook; en wat voor het uiterlijk geldt, laat zich ook voor het geestelijke zo omschrijven; Nicolson heeft alles mee, maar hij haalt het net niet. Maar dat maakt hem juist ideaal gezelschap voor echte eerste-rangs-figuren. En die - eerste-rangs-figuren zijn als idealen, modellen weer ideaal gezelschap voor hem. Door dat alles en door zijn veelzijdigheid werd hij geen grote figuur en geen groot schrijver, maar een heel groot dagboekschrijver, een auteur

[pagina 159]
[p. 159]

ook die in zijn journaal net iets meer durft dan hij in het maatschappelijk verkeer gewaagd zou hebben. Ook weer niet teveel, want hij blijft, ook in zijn journaal, gedistingeerd; het dagboek is geen plaats der wrake en ook geen kleineringsmiddel. Zijn grootheid als journaalschrijver is, dat hij zich in het dagboek niet groter maakt dan hij is. Zijn boek doet je in elk geval waarheden over de leugen van het dagboek vergeten.

In het derde en in sommige opzichten meest onthullende deel, komen Nicolsons verborgen idealen het meest aan het licht: hij zou graag diplomaat of minister zijn geweest; het was hem echter niet gegeven in de politiek veel te bereiken. In 1948 doet hij nog een poging lid van het Lager Huis te worden voor Labour. Het verslag van zijn verkiezingstournee is droevig en komiek: in de kringen van arbeiders en vakbondsmensen gedraagt hij zich als een vegetariër in een abattoir. Al heeft hij ook in de latere jaren met zijn schrijfwerk veel succes - zijn biografie van George V wordt hoog geprezen - zijn ambitie, een groot schrijver te zijn, kan hij maar nauwelijks verbergen.

Het derde deel is ook het meest reflexief: na de vele activiteiten volgt met de ouderdom de bezinning. De kring van vrienden en kennissen wordt ook kleiner; te veel houdt Nicolson zich op in een klein vast gezelschap van getrouwen. Op de ontwikkelingen in politiek en vooral literatuur heeft hij de greep verloren. Hij vereenzaamt en wordt, waar hij naar buiten treedt, steeds meer zijn eigen legende. Met het verslag van de dood van zijn vrouw sluit het gepubliceerde deel af. De laatste bladzijden kunnen kenmerkend heten voor dat merkwaardige huwelijk van Nicolson en Viti Sackville-West, waarin zeker, wat zijn zoon omschrijft als ‘the interplay of male and female characteristics in each of them’ een belangrijke bindende rol is geweest. Zij sterft, terwijl hij elders in huis zit te werken, al was het einde te voorzien. Het bericht van haar dood wordt hem overgebracht, hij plukt dan enkele van haar lievelingsbloemen uit hun tuin en gaat die op haar bed leggen. Groots maar griezelig.

De plek nu van de plaatsvervangende schaamte ligt op bladzijde 167 van het eerste deel. De auteur wordt ziek

[pagina 160]
[p. 160]

en hij moet in het ziekenhuis worden opgenomen. Hij plaatst de ziekte terstond in het perspectief van de dood en in de korte tijd die hem in zijn flat rest vóór de opname, maakt hij zijn laatste wilsbeschikking klaar. Dan schrijft hij niet zonder pathetiek (die juist zo opvalt omdat hij altijd zo ingehouden is): ‘Dit kunnen de laatste woorden zijn die ik typ op mijn geliefde Tikkie.’ En dan maakt hij aan wat de laatste bladzijde van zijn dagboek kan worden, een net te mooi einde met het joyeuze grafschrift:

 
Finis Vitae Meae
 
Deo Gratias

En te bedenken dat zijn vrouw ook nog Vita heette. ‘Deo gratias’ is het allermooiste, want enige religieuze bekommernis is Nocolson zijn hele leven vreemd gebleven. Veertien dagen later kan hij al weer notities voor zijn dagboek maken. Zo'n passage zou Campert bijna gelijk geven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken