Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Turkenvespers (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Turkenvespers
Afbeelding van TurkenvespersToon afbeelding van titelpagina van Turkenvespers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.36 MB)

Scans (13.13 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Turkenvespers

(1977)–Louis Ferron–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 68]
[p. 68]

9 Eerste consult

Het was een geluidsfilm. De man heette Korngold en was operacomponist. Wonderbaarlijke ontdekking dat klanken geordend werden in een eenzaam châlet aan een meer, door een man met een haakneus, dikke brilleglazen en een onwelluidende stem.

Voor het eerst van mijn leven zag ik een vleugel. Korngold plukte er heel aarzelend, en oneindig veel eleganter dan hij op de vlinderjacht was, toefjes muziek uit.

Korngolds vrouw heette Alma. Mij noemde ze Kaspar. Daar had ze een reden voor, zei ze.

Alma droeg het haar in een chignon. Haar japonnen waren niet van neteldoek, maar van zijde, crêpe en mousseline. Ze rook naar patchouli en Egyptische sigaretten. Als ze een boek las, legde ze een vinger langs haar neus. Urenlang kon ik dan naar haar kijken en me verdiepen in de wonderlijkste gedachten, die geen gedachten waren, zoals Korngold me had uitgelegd, omdat ik niet wist waar ze over gingen. Korngold zei ook dat ik moest leren lezen, omdat dat nu juist de manier was om te leren hoe je je gedachten tot uitdrukking kon brengen. Maar omdat ik vooralsnog geen gedachten had, zag ik daar zo het nut niet van in.

In de hoek van de woonkamer hing een telefoon. Die ging maar één keer per week over en dan meestal om een uur of acht 's avonds. Alma nam dan op. ‘O yes,’ zei ze dan en legde haar rechterhand op haar boezem en stak de hoorn in de richting van Korngold die juist het avondblad doornam. En altijd weer zei Korngold dat hij geen tijd had, dat

[pagina 69]
[p. 69]

ze maar moesten wachten tot hij met iets kwam. ‘Klank is te delicaat,’ zei hij ‘om door een telefoon te bespreken. Dergelijke opmerkingen maakten de telefoon voor mij tot een nog raadselachtiger apparaat dan het toch al was.

Het châlet telde één verdieping. Op de begane grond bevonden zich de woonkamer, de keuken, het werkvertrek van Korngold en een dienstbodenvertrek. Op de verdieping bevonden zich de slaapkamers. Mij was de kamer van de overleden dochter toegewezen, direct grenzend aan de slaapkamer van de heer en mevrouw Korngold. Door het raam keek ik uit op het meer. Overdag kwamen de boeren uit de omtrek er vissen. 's Nachts werd het uitsluitend bezocht door de maan. En dat was maar goed ook, want ik zou niet hebben geweten wat de vissers van de nachtelijke geluiden uit huize Korngold hadden moeten denken. Blazen, hijgen, proesten, het breken van glaswerk, het kreunen van balgen, het scheuren van lappen. Een mens wist gewoon niet wat hij er zich bij moest voorstellen.

Op een morgen kwam mevrouw Korngold mijn kamer binnen. Het was àl licht en lucht in het vertrek en ik stond met ontbloot bovenlichaam over mijn waskom gebogen. ‘Kaspar,’ fluisterde ze, en ik voelde haar hand op mijn vochtige schouder. Ik ging huiverend recht staan en klemde mijn handen aan de rand van de commode.

‘Het is mooi weer vandaag, mevrouw Korngold,’ zei ik, ‘echt weer om vlinders te vangen.’

‘Ach ja,’ verzuchtte ze, en liet haar hand over mijn rug gaan. ‘Weet je, Kaspar,’ zei ze, ‘dat dit de kamer van onze overleden dochter is?’

Ik zei dat ik het wist.

‘Als ze nog leefde zou ze nu even oud als jij zijn geweest. Weet je wat dat zeggen wil?’

Ik zei dat ik het niet wist.

[pagina 70]
[p. 70]

‘Ach,’ verzuchtte mevrouw Korngold opnieuw, ‘wat ben je toch een vreemde jongen. Je bent hier nu al een jaar in huis en je begrijpt er nog steeds niets van.’

Ik zei haar dat ik niet begreep waar ik iets van zou moeten begrijpen.

Toen greep ze me bij mijn schouder en zei, ‘Kijk me aan, Kaspar.’

Ik keerde me om. Ze keek me doordringend aan, haar lippen trilden. Ik zei, om toch maar iets te zeggen, ‘U ziet er moe uit, mevrouw Korngold.’

‘Ik heb me nog niet opgemaakt.’

‘O.’

‘Ik ben geen twintig meer.’

‘Was ik het alvast maar.’

‘Ach, Kaspar,’ zei ze bijna huilend, ‘hoe kan je dat nu zeggen? Jeugd. Lente. Alles trilt en zindert. Voel je het bloed niet door je lijf razen?’

Ik probeerde me voor te stellen wat ze bedoelde, maar als ik aan bloed dacht en aan razen, dan kon ik me slechts mijn moeder voorstellen en dat maakte me er niet vrolijker op. ‘Mevrouw Korngold,’ zei ik, ‘het zijn ongelukkige omstandigheden die mij tot wees hebben gemaakt. Nooit zal ik bij het woord lente kunnen voelen wat u wenst dat ik voel.’

‘Neem me niet kwalijk, Kaspar,’ zei ze met onvaste stem.

‘Het is niets, mevrouw.’

Die morgen werden er heel hard deuren dichtgeslagen. Eerst die van mijn kamer, toen Alma zich snikkend uit de voeten maakte. Vervolgens die van de slaapkamer van de Korngolds. Daarna die van de voordeur. Iemand was vertrokken, maar het kon me niet schelen wie.

Ik opende de deur naar het balkon en keek uit over het meer. Naar de bergen daarachter die paars waren en de ber-

[pagina 71]
[p. 71]

gen daar weer achter met hun witte sneeuwkappen. Het leek allemaal zó op het mislukte schilderij dat iemand ooit eens schilderen zou, dat het bijna gênant was om er naar te kijken. Ik dacht na over dingen die ik niet begreep en voelde me heel treurig worden.

Ik vroeg me bijvoorbeeld af hoe lang ‘lang geleden’ was voor iemand van mijn leeftijd. En ik herinnerde me dat, toen ik eens op een dag koeien liep te hoeden, er een man gehuld in zwarte cape met pelerine aan was komen lopen. De gespen van zijn schoenen flikkerden in het zonlicht. Zijn ogen gingen schuil onder de schaduw van zijn hoederand. Hij had een verzorgd, grijs sikje. Op zijn rug droeg hij een zwart gelakte biezen mand. Toen hij me tot op zo'n tien meter genaderd was bleef hij aarzelend staan. Ik deed of ik hem niet had opgemerkt en bleef ingespannen op mijn mondorgel spelen. Ach, du lieber Augustin. De man tastte onder zijn cape en veegde vervolgens met een rood-wit geblokte doek zijn voorhoofd af. Alles ist weg.

Weer terug op het balkon dacht ik, ben ik dan geboren om voortdurend met schimmen geconfronteerd te worden? Wat deugt er niet aan mij, dat mensen van vlees en bloed mij ontwijken?

Weer terug op de alpenwei, snoot de donkere gedaante zijn neus in de bonte doek en bleef daarna in gespannen aandacht naar de grond staren. Hij kon of wilde me geen antwoord geven. Hij nam zijn hoed af, streelde met zijn mouw langs de cilinder en hief zijn hoofd op naar de zon. Zijn huid spande strak over zijn jukbeenderen. Hij had grijze ogen die naar dingen leken te kijken die anderen nooit gezien hadden. Hij gespte de banden van de mand los en liet de mand op de grond glijden. ‘Eens zien of we nog iets van de jongeheer zijn gading hebben,’ zei hij. Ik was opgehouden met spelen en volgde nieuwsgierig zijn bewegingen.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Als de wind over het gras scheert,’ vervolgde de man als in trance, ‘dan rimpelt het als water, scheert de wind over een korenveld, dan golft het als de zee. De wind klinkt anders door de bomen van een bos dan in de holen en spleten van de muren. Zie je hoe de wind de wolken voortdrijft? Hoor je hoe de wind hiertussen je koeien fluit?’ Hij opende de mand, terwijl ik mijn best deed om de wind te horen die niet waaide. ‘Ja,’ ging de man verder, ‘de wind suist zo wonderlijk door de schoorsteen. Het vuur vlamt op, vonkt en knettert. De gloed van de vlammen verlicht de kamer en het is zo behaaglijk om bij het vuur te zitten en te luisteren en te merken hoe je voeten schroeien. Laat de wind maar vertellen. Hij kent meer sprookjes en verhalen dan onze ouders en grootouders ooit bij elkaar hebben verzonnen. En het zijn allemaal verhalen die nooit verteld mogen worden. Hoei - hoei,’ zei de man en de lucht betrok. Zware wolken pakten samen boven de bergen. Hoei - hoei, en zijn cape fladderde en zijn hoed waaide weg en hij liep achter zijn hoed aan, tot in het dal, waar hij tussen de huizen van het dorp verdween.

Pas toen de wolken weer achter de bergen verdwenen waren durfde ik naar de biezen mand te lopen. Ik boog me voorover. De mand was leeg en nog van slechte kwaliteit bovendien. Naast de mand lag een cahier met gemarmerd omslag. Op het etiket stond: Over Charcot en de stank uit de mond van overledenen. Ik sloeg het cahier open: niets dan vlekken, korsten van etensresten. Men kan soms bang worden van de onbenulligste dingen.

De bergen gaven nog steeds geen draad. Ik ging mijn kamer weer binnen om me te verdiepen in de studieboeken die ik van mijnheer Korngold moest lezen. Nu ja, lezen. Slecht pedagoog als hij was, meende hij dat ik mij, door de voortdurende confrontatie met letters, het schrift wel eigen zou maken. Maar er liepen voortdurend mannen met cilin-

[pagina 73]
[p. 73]

derhoeden op en zwarte capes aan door de tekst, die daardoor een nog somberder en dreigender betekenis kreeg dan wellicht toch al het geval was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken