Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Turkenvespers (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Turkenvespers
Afbeelding van TurkenvespersToon afbeelding van titelpagina van Turkenvespers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.36 MB)

Scans (13.13 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Turkenvespers

(1977)–Louis Ferron–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 270]
[p. 270]

35 Leve de keizer!

Op de vestingwallen stond een uitgemergelde, betrekkelijk jonge man, wiens ogen koortsachtig schitterden achter zijn brilleglazen. Met trillende handen bespeelde hij de op zijn buik hangende draailier. Hij neuriede er een melodie bij, maar welke melodie dat was werd niet duidelijk, omdat niemand naar hem luisterde. De jongeman was ontsnapt uit een inrichting voor geesteszieken, waar men hem de vlucht wel heel gemakkelijk had gemaakt door het verplegend personeel naar het front te sturen. De dwazen bewaakten de uitzinnigen en dat was de jongeman teveel geworden. Aangesteld als karretrekker, wist hij niet meer welke kant zijn kar op moest en hij had besloten zijn oude handwerk weer op te nemen, dat van zanger.

De jongeman wist niet dat zijn leven en liefde inmiddels bezongen waren in een succesvolle operette. De postende soldaten wisten dat ook niet omdat de liereman, die daar als een ecliptische verschijning over de wallen liep en een aardig doelwit vormde voor de Turkse kogels, in de verste verte geen gelijkenis vertoonde met de schuchtere, maar hartstochtelijke minnaar zoals die op de planken was gezet. De jongeman huiverde, hoewel het hoogzomer was. Hij huiverde omdat het nooit meer licht werd in de stad en omdat hij niet begreep hoe hij hier terecht gekomen was en omdat hij al evenmin begreep waarom hij geen woorden meer kon vinden voor zijn onzegbaar droeve melodie. En omdat de woorden hem ontbraken, liet hij onder het neuriën zijn gedachten de vrije loop. Zijn gedachten werden ge-

[pagina 271]
[p. 271]

vormd door zwarte schijven van schellak die als Phoebus en Deimos om zijn hoofd cirkelden. Zijn gedachten waren er tevens op gericht de wenteling van die schijven te centraliseren rond een vast punt, zodat ze niet langer rond zijn hoofd zouden draaien, maar rond hun eigen as. Hij stelde zich voor dat hij zelf de naaf was rond welke die wenteling zich zou voltrekken. Vreemde gedachten voor een zanger. Maar zijn gedachten zouden nog vreemder worden. Want omdat niemand hem herkende en hij meende dat niemand naar zijn liederen wilde luisteren, liet hij in zijn eenzaamheid zijn toch al merkwaardige gedachten uitgroeien tot de meest absurde abberaties die maar mogelijk waren. Hij bedacht dat die harde, onbuigzame schijven die rond zijn kop cirkelden, klanken en woorden zouden kunnen voortbrengen omdat, zo bedacht hij, het mogelijk moest zijn klank en melodie om te zetten in materie die, afgetast, de oorspronkelijke sensatie die hij met zijn klanken en melodieën bedoeld had, opnieuw zou oproepen.

Sonoor zoemde zijn lier. Zijn in een cape gehulde gestalte stak somber af tegen de grijze lucht. De flappen van zijn jaspanden wapperden in de wind. Luitenant Schönberg, de wachtcommandant zei, “Waarom halen we die gek niet weg voor hij aan flarden wordt geschoten.” En een ondergeschikte antwoordde dat dat laatste misschien wel een genadige dood voor de arme stakkerd zou betekenen. Daarop besteeg de wachtcommandant de vestingwal. Hij ging achter de jongeman staan en legde zijn hand op diens schouder. Op het moment dat de hand van de commandant de stof van de cape beroerde, viel de jongeman neer, getroffen door een, ongetwijfeld voor de commandant bedoelde kogel. De lier jankte kort en hoog op en de jongeman werd aan de voet van de vestingwal begraven. Onder een lindeboom, omdat de wachtcommandant, die zijn leven door de jongeman gered wist, de behoefte voelde een daad van poëzie te verrichten.

[pagina 272]
[p. 272]

Op het moment dat Schubert viel, werd elders in de stad, op de Heldenplatz, een podium opgericht. Wat was namelijk het geval? Op zoek naar de vervulling van zijn wensen was de man met de brandvlek, die naar zijn zeggen een wijnvlek was, een zwerftocht door de stad begonnen. Heupwiegend en kraaiend had hij zich toegang weten te verschaffen tot ieder die hem in normalere tijden op een afstand zou hebben gehouden. Hij was de trommelaar van de nieuwe tijd en overal werd zijn aanwezigheid met gejuich begroet. Zijn kanariegele kostuum had hij ingewisseld voor een fantastische dracht die het midden hield tussen de kamerjas van een astroloog en het gewaad van een efendi. Rond zijn middel droeg hij een patronengordel en hij had een krulsnor gekweekt die zijn brandvlek gedeeltelijk aan het oog onttrok. Hij onderhield nauwe contacten met de besturen van de verschillende vrijstaten en republieken en rekende zich tot een van de beste kennissen van Korngold, die hem beloofd had het gedicht Zillertal, du bist mein Freud’ op muziek te zullen zetten.

Kunz, zich welbewust van zijn macht en gezag, voelde echter uitstekend aan dat er iets essentieels ontbrak aan wat hij bereikt had. Geliefd te zijn was weliswaar altijd het doel geweest dat hem voor ogen had gestaan, maar er was meer dan dat. De steelse blikken die hij altijd op mijn koffer had geworpen, de besmuikte verzoeken om mijn waar te mogen overnemen, wezen op verlangens die verder gingen. Verlangens die hij nooit had kunnen uitspreken omdat hij, als gebrandmerkte, niet geacht werd de taal te kunnen spreken waarin dergelijke verlangens geuit konden worden. De tijden waren echter veranderd en met de tijden het verstand van de mensen. Kunz was een man van gewicht en, zoals dat met mensen van gewicht gaat, hij wilde nog zwaarder worden. Zoals de omstandigheden hem eens gemaakt hadden tot de zonderling die hij was, koffieslurpend

[pagina 273]
[p. 273]

en kruiperig, zo wilde hij nu de omstandigheden naar zijn hand zetten. Daar kwam geen hoogmoedige overweging aan te pas. Het was zijn geaardheid die hem gevoelig maakte voor de mogelijkheden van de tijd. Hij was in feite geen ander geworden dan wie hij altijd geweest was, alleen de Stefansdom stond niet meer waar hij altijd gestaan had en de Karlskirche was verdwenen, de arbeiders woonden in het centrum, terwijl zij die eens het centrum bewoond hadden in steeds grotere getale naar de buitenwijken vluchtten, regelrecht in de klauwen van de Turken, maar daar was het hun juist om begonnen. De situatie was omgeklapt en Kunz was zichzelf gebleven. Kunz had ook geruchten vernomen van het geheimzinnige leven dat zich onder de puinhopen afspeelde. Hij had van Eynhuf gehoord en diens duizelingwekkende gang door de hiërarchieën. En nu was Kunz op zoek naar een gat in het puin dat hem tot Eynhuf kon voeren. Eynhuf die over mijn koffer beschikte en over nog heel wat meer.

De ontmoeting van het tweetal vond plaats in de keldergewelven van het paleis waarin de keizer zich had teruggetrokken, onder de voetzolen van Zijne Majesteit. Eynhuf bewoonde daar een ruim vertrek waar hij zijn dagen doorbracht met het genieten van het recht dat hem eindelijk gedaan was. Hij liet ambtenaren af- en aandraven en bestudeerde inmiddels de schema's van allerhande elektronische apparatuur die hij van de kk academie voor krijgskunde betrok. Onder het net van de hiërarchie wilde hij zijn eigen netwerk spannen omdat hij vreesde dat als het net ooit zou scheuren, hij lelijk op zijn gezicht zou vallen. Hij had, kortom, plannen uitgewerkt om een uitgebreid systeem van afluisterapparatuur in het kelderrijk te installeren. Want, dacht hij, het is nu bewezen dat de macht slinkse wegen bewandelt om tot haar doel te geraken en wie de macht die hij verkregen heeft wil behouden zal, omdat hij weet

[pagina 274]
[p. 274]

hóe hij die macht verkregen heeft, de argwaan tot zijn tweede natuur dienen te maken. Want, dacht hij, het is niet gezegd dat ik de enige Edler von Eynhuf ben op deze wereld. Mijn stamboom verschaft me daaromtrent geen enkele zekerheid. Wie garandeert mij dat niet morgen een heer mijn vertrek binnenwandelt die mij op dezelfde wijze benadert als ik het de anderen heb gedaan?

Was Kunz zo'n heer? Was Kunz het soort dat, gebruikmakend van de ambtelijke gewoonten en gebruiken, de ambtenarij ten eigen bate wilde ontkrachten?

‘Integendeel, excellentie,’ fluisterde Kunz hem in het oor en wreef over zijn nauwelijks zichtbare vlek. ‘Integendeel, mij is er juist alles aan gelegen dat wonderlijke rijk van u intact te laten. Denkt u vooral niet dat ik geen eerbied zou hebben voor wat hier in generaties is opgebouwd. Mijn liefde heeft altijd de traditie gegolden en alles wat daarvoor staat.’

‘Zoals?’

Kunz krabde zich achter zijn oor. ‘Normbesef? Eerbiediging van de reglementen?’ Kunze pulkte een draadje vlees uit zijn kies. ‘De staat als schraag onder het ambtelijk apparaat? De keizer als legalisering daarvan en inwisselbaar voor wie of wat dan ook?’

Het kon Eynhuf's goedkeuring wegdragen en Kunz werd op de hoogte gebracht van de nieuwste technieken op het gebied van afluisterapparatuur en, als allerlaatste snufje op dat gebied, de techniek van de psychische sondering.

‘De psychische sondering?’

‘Bepaalde feiten uit iemands jeugd,’ lichtte de Edler toe.

‘Waar men liever niet meer aan herinnerd wil worden?’

‘Om maar iets te noemen.’

‘Zodat men ze zich voor het gemak maar niet meer herinnert.’

‘Om precies te zijn.’

[pagina 275]
[p. 275]

‘Dingen die je zuur kunnen opbreken.’

‘Mits op het juiste moment te berde gebracht.’

Kunz knikte, hij begreep er alles van.

 

Er gebeurde in die tijd zoveel tegelijk, dat men de tekens er bijna door over het hoofd zag. Neem de afluisterapparatuur van de Edler. Daar waren vreemde dingen mee aan de hand. Het elektrisch circuit dat ten oorsprong lag aan de werking van het geheel, werd op onverklaarbare wijze doorbroken. Als men de bij de apparatuur behorende koptelefoon op het hoofd zette, hoorde men niet alleen het zuchten, kreunen, smiespelen en fluisteren van de diverse ambtenaren, zoals de bedoeling was, maar tevens niet te duiden klanken, voortgebracht door instrumenten waar Kunz noch Eynhuf een naam voor wist te bedenken. Turkse muziek was het zeker niet, die had men de afgelopen jaren wel leren kennen. Kunz zei dat het hem als negermuziek in de oren klonk. De Edler, die niet wist wat negers waren, ontkende dat, hij ontkende zelfs dat het muziek was.

‘Het is negermuziek,’ hield Kunz met stelligheid vol en hij begon met zijn vingers te knippen, met zijn hoofd te wiegen en met zijn voeten te stampen.

De Edler keek hem argwanend aan. Was hij dan toch een pact met een verrader aangegaan? De Edler begon in gedachten mee te stampen, probeerde het door Kunz geslagen ritme te onthouden om het 's avonds op zijn gemak te kunnen analyseren. Want de Edler dacht, wat ik hier hoor is een brailleschrift in klank. De ambtenaren weten dat ze afgeluisterd worden en hebben een eigen taal bedacht om mijn plannen te ondermijnen en Kunz weet daar van. Hij is op hun hand en bazelt daarom maar wat over negermuziek. Maar omdat het nu eenmaal onmiskenbaar muziek was wat hij hoorde, schafte de Edler zich muziekpapier aan om het gestamp en gekrijs te noteren. Kunz, die wel door

[pagina 276]
[p. 276]

had dat de Edler hem wantrouwde, liet Eynhuf rustig begaan. Kunz liet altijd iedereen begaan.

Op de dag dat op de Heldenplatz een podium werd opgericht kwam de Edler tot het inzicht dat hij de eerste Europeaan was die de jazzmuziek in westerse notatie had opgeschreven, regelrecht overgenomen van The voice of America. Het was een moment waarvan de Edler het belang allerminst inzag. Het diende hem slechts tot bewijs dat zijn afluisterapparatuur niet geheel naar wens functioneerde en dat Kunz toch meer te vertrouwen was dan hij gedacht had. Met dat laatste was hij nogal ingenomen, want zijn met Kunz voorgenomen plannen hadden inmiddels hun onvermijdelijke doorgang gevonden. Terwijl de Edler werkte aan de notatie van de voor hem onbegrijpelijke klanken, stortte Kunz zich op geheel andere zaken. Hij doorzocht de archieven krabbelde met zijn lelijke schoolmeestershandschrift oneindige hoeveelheden glossen naast de reglementen en verordeningen, liet papieren verdwijnen in de vergetelheid en construeerde nieuwe geschriften waarvan de inhoud onweerlegbaar te kennen gaf dat ze altijd bestaan hadden en dat ze rechtsgeldiger waren dan welke Habsburgse bul dan ook.

‘Er groeit iets,’ zei Kunz tegen Eynhuf, ‘er groeit iets moois waar de mensen iets aan hebben.’

De Edler zei, ‘Als wíj er ook maar iets aan hebben.’

‘Wat goed is voor het volk is goed genoeg voor ons,’ antwoordde Kunz en hij knipoogde daarbij op een manier dat de Edler er akelig van werd, zonder nu precies te kunnen verklaren waarom hij er zo akelig van werd.

‘Wat groeit er dan, mijn beste Kunz?’

‘Een besef, excellentie, een groot en mooi besef.’

‘Een besef waarvan, beste Kunz?’

‘Ach, excellentie, als ik u dat allemaal moet gaan uitleggen... daar hebt u het immers veel te druk voor. Blijft u nu

[pagina 277]
[p. 277]

maar aan uw code werken, dat is ook heel belangrijk. Te gelegener tijd breng ik u wel op de hoogte.’

‘Welke tijd is dat, beste Kunz?’

‘Ach, wie zal het zeggen? De dag dat er zeven manen aan de hemel staan? De dag dat de mensen er werkelijk en diep van overtuigd zullen zijn dat ze gek zijn geworden?’ Kunz staarde dromerig voor zich uit. ‘Ik ben de geschriften aan het bewerken, excellentie.’

 

De tekenen werden zó duister dat ze voor een fatsoenlijk mens niet meer te duiden vielen. Op de muren verschenen proclamaties, ondertekend door het volk. Met verwondering lazen we dat het volk besloten had zijn keizer af te zetten en de aartshertog tot regent uit te roepen. Onder de handtekening van het volk stonden die van Kunz met de broek en Joachim Edler von Eynhuf. Wie begreep daar nog iets van?

‘O, hemels sacrament,’ stamelde juffrouw Kamenow toen ik haar van de veranderingen op de hoogte bracht. ‘O, hemels sacrament’, dat was het enige wat ze kon uitbrengen. En dat terwijl ze inmiddels wel zeshonderd kilo moest wegen en men mij ooit eens geleerd had dat het verstand met het gewicht toeneemt.

‘Mijn kind een kind van de regent. Stel je toch eens voor, Kaspar.’

Ik stelde het me voor, zo goed en zo kwaad als dat ging en zag alleen narigheid en ellende in het verschiet. De aartshertog leek me als regent al van even dubieus karakter als gravin Bathory. En wat hadden Kunz er mee te maken en de Edler von Eynhuf? Waarom was toch niets meer zoals het behoorde te zijn? De aartshertog als regent van een gevallen vesting. Ik als de voedstervader van een regentenkind. Mijn vrouw, die ik nog nooit bezeten had, als de reusachtigste kanonskogel ooit vervaardigd, wachtend op het

[pagina 278]
[p. 278]

moment dat ze zou worden afgeschoten.

Juffrouw Kamenow droomde verder. Ze zei, ‘Je moet onmiddellijk een brief schrijven naar de aartshertog, Kaspar, er staan me nu andere tijden te wachten.’

‘Jou staat op zijn best de dood door verzakking te wachten,’ sneerde ik. ‘Bovendien is het mijn kind zo goed als het jouwe.’

‘Jouw kind?’ vroeg ze hoogst verbaasd.

Bijna stond ik op het punt haar mijn geheim te verraden, maar nog net op tijd wist ik te zeggen dat een kind van een regerend regent tevens het kind van heel het volk is en dat het bijgevolg ook mijn kind was. ‘Bovendien,’ zei ik, ‘is het verwekt door een gek.’

‘Je hebt het over de kleinzoon van de keizer,’ zei ze en ze probeerde over haar buik te strelen, wat haar niet gelukte.

‘Een kleinzoon van de keizer is geen kleinzoon van de keizer meer als de keizer geen keizer meer is.’

‘Wat is er met mijn schoonvader, de keizer, gebeurd?’ riep juffrouw Kamenow ontzet uit, ‘wat hebben ze met mijn schoonvader gedaan?’

‘Ze hebben een podium voor hem opgericht.’

‘God zij dank,’ verzuchtte ze, ‘ere wie ere toekomt.’

‘Op het podium hebben ze een vier meter lange paal opgericht.’

‘Men kan niet ver genoeg gaan in het eren van zijn keizer.’

‘Aan die paal hebben ze een naaldscherpe punt geslepen.’

‘Men moet wat over hebben voor hen die over ons gesteld zijn.’

‘En daar hebben ze de keizer op gezet.’

‘Hoog boven het volk verheven, zoals het hoort.’

‘Zijn aars stulpte over de paal.’

‘Het is ook al een oude man.’

‘Er zijn er die hem op honderdvijftig jaar schatten.’

[pagina 279]
[p. 279]

‘Een mooie leeftijd om te sterven.’

‘Het volk stond te juichen.’

‘Dat kan ik me heel goed voorstellen, men ziet niet iedere dag zo'n hoogbejaarde keizer.’

‘Het schijnt een Turkse executiemethode te zijn.’

‘Een keizer hoort het niet met minder te doen.’

‘Het is jammer dat je niet even kunt gaan kijken, hij staat er nog steeds, als symbool van de volkswil.’

‘Dat is hij immers zijn hele leven geweest, Kaspar.’

‘Eugenia?’

‘Ja, Kaspar.’

‘Wat denk je... jij in jouw toestand... zou je... zou je echtelijke gemeenschap mogen hebben?’

‘Echtelijke wát?’ Ze werd vuurrood.

‘Ach, laat maar,’ zei ik.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken