Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Turkenvespers (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Turkenvespers
Afbeelding van TurkenvespersToon afbeelding van titelpagina van Turkenvespers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.36 MB)

Scans (13.13 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Turkenvespers

(1977)–Louis Ferron–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 280]
[p. 280]

36 Derde consult

Er veranderde zoveel in die tijd. De eerste automobielen verschenen in de straten, er doemden heren met strohoeden op en er waren zelfs vrouwen die niet langer een corset droegen. Men moest het allemaal maar aanzien en er zo zijn gedachten over hebben. Hoewel, gedachten. Ik vroeg mij af wat in deze tijden, waarin niets nog was wat het behoorde te zijn, nog voor een gedachte kon doorgaan.

In de Wachau had ik geleerd dat de dingen en gebeurtenissen hun vaste plaats hebben en dat wie aan die plaats wenst te twijfelen op zijn best een avonturier en op zijn slechtst een gek is. Ik had er toen niet zo'n bezwaar tegen zo'n gek te moeten zijn omdat ik van mening was dat wie de wereld naar zijn eigen orde inricht, daar heel behaaglijk mee kan leven. Het domweg negeren van de gebeurtenissen zoals die zich aan je voordeden, gaf een zekere gemoedsrust die zelfs de afschuwelijkste belevenissen nog draaglijk maakte. Men zou het een soort naïveteit kunnen noemen. Maar het was het soort naïveteit dat een wees als ik op de been kon houden. Omdat ik niets was kon ik alleen iets zijn door me als een onafhankelijk voorwerp tegenover de gebeurtenissen op te stellen. Met als resultaat dat ik, omdat ik nu eenmaal niets was, naar de vorm bepaald werd door de uitsparing die de gebeurtenissen open lieten. Hoe meer ik mezelf wilde zijn, des te duidelijker werd ik door de machten buiten mij om bepaald.

Eenmaal tot dat besef gekomen, begreep ik dat ik mij verzoend had met de opvattingen van mijn stiefvader. Dat was

[pagina 281]
[p. 281]

het moment waarop ik hem als mijn natuurlijke vader erkende, dood als hij was en ook zijn sterven accepterend, omdat het sterven volgens de beproefde regels was, niet als de zinloze gril van een vreemde macht, maar als een daad van bevestiging van het keizerlijk oppergezag. Het moment waarop ik, achter mij kijkend, niet langer de schaduw van Hauser gewaar werd, begreep ik dat mijn angsten niet langer mijn afkomst betroffen, maar het lot van die wereld vol zekerheden die ik om mij heen in elkaar zag storten.

En dan verschijnen er automobielen in de straten, weliswaar hobbelend en nauwelijks vooruitkomend omdat in de hele stad geen plaveisel meer te bekennen was, maar niettemin.

En waarom moest juist ik het meemaken dat, na afscheid te hebben genomen van zowel Mitzi als Alma, de vrouwen hun keurslijfjes afwierpen? Op zo'n manier kon je wel je leven lang opnieuw blijven beginnen en het is niet eerlijk dat een mens meer dan eenmaal in zijn leven de bakens moet verzetten. Dat leidt tot opstandigheid en ontucht.

Ik had mijn beminde keizer langs een paal naar beneden zien glijden en de aanblik daarvan had me geen vreugde verschaft. Natuurlijk had ik, met de gedachte aan de dood van mijn moeder in het achterhoofd, deze verkrachting van de keizer kunnen toejuichen maar, mijn god, met de aartshertog als regent leek het wel of de meest duistere verbeelding aan de macht was gekomen, een verbeelding die tot niets dan zwijnerij en anarchie kon leiden. Juffrouw Kamenow droeg daar het bewijs van onder het hart. Het kind dat zij zou gaan baren was de vrucht van de verwording die ons allen te wachten stond. Dit verval aan de Turken te verwijten zou al te gemakkelijk zijn, besefte ik, maar ik besefte tevens dat men het toch ergens aan moest wijten en wie anders dan de Turken kwamen daarvoor in aanmerking? Als ik eerlijk was zou ik daar wel een antwoord op weten. Maar

[pagina 282]
[p. 282]

wat baat eerlijkheid als de twijfel er alleen maar door toeneemt?

 

In de nog door militairen gecontroleerde stadswijken, waar men nog niet van de executie van de keizer vernomen had, was het leven toch ook geen pretje. Als men er in gedachten verzonken wat rondliep, liep men de kans in de kraag gegrepen en voor een boerenkar gespannen te worden om, samen met een zestal andere aldus geronselden, een treurige last naar kerkhof of morgue te zeulen. Geen aangename taak, al was men aan de stank gewend en had men geleerd met behendige sprongen tussen de op de straten liggende kadavers door te springen. Er waren lieden die daar een dermate grote behendigheid in hadden bereikt dat weer andere lieden daar aanleiding in zagen een geheel nieuwe dans te bedenken die tot de populairste van dat seizoen zou uitgroeien. Maar dat heeft met dansen te maken, met het indelen van tijd en ruimte en dat zijn zaken waar ik niet zo'n kijk op heb. Wie heeft trouwens nog kijk waar dan ook op als er geen cilinderhoeden meer gedragen worden, behalve dan door een enkeling, zoals de vreemdeling die ik eens in het span naast mij aantrof?

De zwart gelakte marskramersmand op zijn rug hinderde hem zeer. Niemand die er begrip voor had. Ik wel het minst. Hij keek me, zonder ook maar de geringste verrassing te tonen aan en zei, ‘Zo, daar bent u weer eens, mijnheer Hauser.’ Ik knikte.

‘U hebt uw waar van de hand gedaan, heb ik begrepen?’

Ik knikte opnieuw.

‘Werd zeker te belastend, hm?’

Ik deed of ik hem niet gehoord had.

‘Ik heb nog eens over ons laatste onderhoud nagedacht, daar viel niet veel mee te doen.’

‘Voor u niet,’ gaf ik toe.

[pagina 283]
[p. 283]

‘Omdat u maar het liefste zwijgt over dingen die voor u van belang zijn.’

‘Mijnheer,’ verzuchtte ik, ‘wat kan voor mij nog van belang zijn in deze situatie.’

‘U probeert de geesten te ontlopen die u zelf hebt opgeroepen.’

‘En als u wilt schieten, ketst uw pistool.’

‘Maar ik heb nu een beter,’ zei hij. En al sjorrend met zijn kromme schouders greep hij onder zijn cape en haalde een pistool voor de dag dat hij me vol trots liet zien. ‘Een Lüger,’ zei hij, ‘ketst nooit’, en hij porde met de loop van het wapen in mijn zij. ‘Ik kom er wel uit met u, mijnheer Hauser, niet goedschiks dan toch kwaadschiks.’ De veiligheidspal van zijn pistool klikte.

‘Wat wilt u weten?’ vroeg ik.

‘Bepaalde dingen over uw moeder,’ antwoordde de man en kromp ineen onder de zweepslag van de ons begeleidende sergeant.

‘Wat wilt u van mijn moeder weten?’ siste ik hem toe.

‘Alles,’ mompelde de oude.

We naderden het lijkenhuis, een voormalige Jezuïetenkerk.

‘Dat gaat u niets aan.’

We werden uitgespannen, de man stak haastig zijn pistool onder zijn cape. De sergeant beval hem zijn mand af te gorden. Daarna moesten we in groepjes van twee de lijken de kerk in dragen. Ik nam een oude vrouw bij de benen en trok het lichaam van de stapel. Het grijze hoofd bonkte op de grond. ‘Wat staat u daar te lummelen, mijnheer, hebt u dan geen eerbied voor de mensen meer?’ beet ik de oude man toe.

‘Ze is dood, mijn beste Hauser,’ zei hij.

‘U doet er beter aan haar onder de oksels te pakken dan allerlei slimmigheidjes te bedenken.’

[pagina 284]
[p. 284]

De man boog zich kreunend voorover en greep de vrouw onder de oksels. ‘Onsmakelijk karwei, dat kan ik u wel verzekeren.’ En terwijl hij, met het hoofd van de vrouw tegen zijn borst weer overeind kwam: ‘Uw moeder, ik wil alles van uw moeder weten.’

‘Mijn moeder is dood,’ zei ik, ‘maar wat gaat u dat aan?’ Achterwaarts de kerk inlopend, keek ik de man eens goed aan. Nu al voor de derde keer was hij op een ongelegen moment in mijn leven gekomen. Wat moest ik met deze man aan, wat wilde hij van mij? Het lichaam van de vrouw viel zwaar op de marmeren vloer. De oude nam zijn bril af en poetste de glazen op met zijn geruite zakdoek. ‘Ik heb gehoord,’ zei hij, ‘dat u zwanger bent, mijnheer Hauser’, en zijn mond vertrok tot een grijns.

Ik wees hem op het ridicule van zijn opmerking en zei dat het een oude man niet betaamde dergelijke bizarre grappen te maken. Of was mijnheer misschien zó oud dat hij vergeten was hoe het voortplantingsmechanisme in elkaar stak?

‘De driften komen zoals ze gaan,’ zei hij, ‘als een dief in de nacht.’

‘U bazelt, mijnheer.’

De oude grijnsde toegeeflijk, veegde zijn voorhoofd af en zette zijn bril weer op. ‘We zouden het over uw moeder hebben.’

Woedend schopte ik tegen het lichaam van de oude vrouw. Ik dacht, als hij me nu neerschiet dan komt aan alles een eind. Ik dacht ook, waarom heeft die man me nu al twee keer met een pistool bedreigd, zonder zich ooit aan me te hebben voorgesteld. Eén keer heb ik een blik in zijn mand mogen werpen, maar ook dat heeft me niets wijzer gemaakt.

In de vreemde film die ik in mijn kinderjaren ooit over Kaspar Hauser gezien had, was een dergelijke man voorge-

[pagina 285]
[p. 285]

komen. Tot drie keer toe had hij de handeling onderbroken om een aanslag op de arme Kaspar te plegen omdat deze op het punt stond onthullingen uit zijn verleden te doen. Maar wat bezielde deze man om die film vrijwel te kopiëren? Ik wilde zijn Kaspar Hauser niet zijn en ik had geen onthullingen uit mijn verleden te doen omdat ik nauwelijks over een verleden beschikte. Mijn vader was, dat was het enige wat mijn moeder zich ooit over hem had laten ontvallen, de zoon van een hoedenmaker geweest, meer viel er over mijn verleden niet te weten. Welke bekentenis zou ik in vredesnaam kunnen doen dat het de moeite waard kon zijn mij daarom met de dood te bedreigen? De enige conclusie die ik daaruit kon trekken was dat hij iets van me wist wat ik zelf niet wist, maar dat ik daarentegen weer iets wist wat hij niet wist. Een merkwaardig schaakspel. Maar wat kon het verleden van een naamloze, die pas na het verdwijnen van zijn naamgever diens naam met iets minder terughoudendheid durfde gebruiken, zo begerenswaard maken? Ik was niet meer dan een geleende naam. Wat moest men van mij, een eenvoudige jongen, opgegroeid in de Wachau waar nooit iets gebeurde?

‘Maar verwekt in de stad,’ siste de oude.

‘Opgegroeid in de Wachau,’ hield ik vol, ‘waar ik muizen van deeg leerde maken en het mondorgel leerde bespelen.’ Zijn het de zwakste momenten in iemands leven als hij aan vroeger terugdenkt, of daarentegen juist de sterkste omdat het wellicht de ogenblikken zijn waarop men het avontuur zoekt waar het werkelijk te vinden is?

De oude knikte goedkeurend, maar ik deed of ik het niet merkte. Ik had geen enkele boodschap aan de man. Mijn gedachten waren bij het heuvellandschap van mijn jeugd, bij de koele beken die, van ver uit de bergen, hun van geheimen ritselend water op onze weiden stortten, bij de ruisende loofbossen en de beschutte dalen, bij de koeien die ie-

[pagina 286]
[p. 286]

mand zo weemoedig konden aankijken dat men er tranen van in de ogen kreeg, bij de warmte van de stal, de vertrouwde geuren van mest, urine en vers gekarnde melk die, omdat ze zo vertrouwd waren, eigenlijk geen geuren genoemd mochten worden. Had ik eigenlijk wel enig recht op de naam die ik aangenomen had en die met die vertrouwde geuren geen enkele relatie had? ‘Zoon van een prins van Baden’ schreven de boeken over mijn naamgever. Wat moest ik er mee? Ik was een boerenjongen die naar de stad was gedreven en die nu lijken van een kar haalde en inmiddels droomde van gras en versgebakken brood.

‘En van je moeder,’ fluisterde de man, terwijl hij opnieuw naar zijn pistool greep. ‘Die met haar benen gespreid... en haar borsten...’

Ik voelde een radeloze woede in me opkruipen. Het zweet brak me uit. De oude keek me met onderzoekende blikken aan. Ik vroeg me af hoeveel manen er op dat moment aan de hemel stonden en in de hoeveelste maand van haar zwangerschap juffrouw Kamenow verkeerde.

 

Tegenstribbelen deed hij niet of nauwelijks toen ik mijn handen om zijn nek legde. In zijn brekende ogen las ik eerder begrip dan haat en ik was hem er bijna dankbaar voor. Zijn hoofd wiegde goedmoedig boven mijn handen. Zijn cilinderhoed viel op de grond en werd door een toevallig waaiende wind meegenomen. Ik voelde zijn lichaam verslappen. Zijn mond viel open en er verspreidde zich een verschrikkelijke stank.

De sergeant zei dat ik hem maar bij de rest op de hoop moest gooien.

En als ik later ooit nog eens door mijn geliefde Wachau zal lopen, dan zal ik achter iedere heuvel een telefoon horen rinkelen en onder ieder spiegelend watervlak zal ik stemmen horen en in iedere herberg zullen films worden ge-

[pagina 287]
[p. 287]

draaid over oogstfeesten en over vrouwen met blonde haren die door de velden trekken en als ik de telefoon zal opnemen dan zal ik de stem van mijn moeder horen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken