Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Duizend jaar bouwen in Nederland (1947-1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Duizend jaar bouwen in Nederland
Afbeelding van Duizend jaar bouwen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Duizend jaar bouwen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.50 MB)

XML (1.94 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/architectuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Duizend jaar bouwen in Nederland

(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

Hoofdstuk II De voorgeschiedenis

Het oudheidkundig bodemonderzoek heeft aangetoond, dat pas in de Latène-periode - de late ijzertijd - in noordwest-Europa een huisvorm ontstond, waarbij mens en dier onder één dak kwamen. Voor het eerst was dus sprake van een boerderij in de huidige betekenis van het woord. Deze vereniging van woon- en stalruimte kan wellicht verband, houden met het gebruik van het open haardvuur, waarbij het vee de aanvullende warmte moest verstrekken, want in streken waar vanouds de kookoven, die groter hitte afwierp, in zwang was, heeft men het vee steeds van de mens gescheiden gehouden.

De oudste woonstalhuizen zijn kennelijk voortgekomen uit de ééncellige woning, waarvan het sporendak door nokbalkdragers in het midden van de plattegrond werd gesteund. Toen men het vee in huis ging opnemen, diende de ruimte te worden vergroot en verving men de hinderlijke rij noksteunen door twee rijen stijlen. Deze werden met het puntige ondereind in de grond gestoken en droegen op de gaffelvormige of uitgeholde bovenkant de draagplaten, waarop de sporen rustten. Een dergelijk driebeukig type, waarvoor men de naam hallehuis bezigt, is reeds in de vierde eeuw voor Chr. op de Fries-Groningse klei toegepast en voor de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling ook op de Drentse zandgrond aangetoond.

De overeenkomst in boerderijvorm tussen beide wat bodemgesteldheid betreft toch zo verschillende gebieden berust op eenzelfde aard van het bedrijf. Voor een gemeenschap, die nog in het teken van de zelfvoorziening staat, is een gemengd bedrijf de aangewezen oplossing. Of er nu sprake is van een enkele hoeve of van een dorpsgemeenschap, er moet worden gestreefd naar de beschikking over gronden voor bouw-, wei- en hooiland. Het Drentse plateau met zijn beekdalen bood hiertoe ruime gelegenheid en voor het onderhavige tijdvak is de gemengde bedrijfsvorm dan ook aangetoond, al vormde de rundveehouderij aanvankelijk nog het zwaartepunt, want de zgn. heidense legerplaatsen of celtic fields schijnen nogal dun bezaaide akkertjes te zijn geweest.

In het noorden was de toestand evenwel minder gunstig, want het landschap was daar door de aanvallende zee aan allerlei veranderingen onderhevig. Men zou voor dit gebied twee hoofdperioden kunnen onderscheiden en wel een ouder landschap tot ongeveer 200 na Chr. en een jonger van omstreeks 700 na Chr.,

[pagina 205]
[p. 205]
die beide een verschillende vorm van bodemgebruik ten gevolge schijnen te hebben gehad. In het eerste geval was het bestaan gegrond op de mogelijkheden van het kwelderland, met zijn wadzandopduikingen en geulenstelsels - voornamelijk in Westergo - en legde men zich toe op veeteelt en visvangst, terwijl de akkerbouw van zeer weinig betekenis was. De bewoners van deze streek - mogelijk afkomstig uit het mondingsgebied van de Elbe - waren dus in sterker

illustratie
24. Het voorhistorische hallehuis van het type Ezinge


mate dan de oude Drentenaren op twee bedrijfsbases - wei- en hooiland - aangewezen. Na de stijging van de zeespiegel, toen men zich op terpen moest gaan terugtrekken, was de keus uiteraard nog beperkter.

In de tweede periode, die van het jongere kleilandschap, bleek de derde basis echter mogelijk geworden, want op de nieuwe zavelige gronden kon men nu ook akkerbouw beoefenen en er ontstonden Friese tegenhangers van de Drentse essen. Deze laatste waren waarschijnlijk in de zevende of achtste eeuw opgekomen, nadat ook het Drentse plateau de invloed had ondergaan van de stijging van de zeespiegel en er een bewoningsverschuiving had plaats gevonden van de vochtig geworden lage naar de voor akkerbouw gunstige hogere delen. Doch dit laatste tijdvak behoort eigenlijk reeds tot het begin der middeleeuwen.

De overeenkomst in bedrijfsvorm tussen klei en zand, waarbij in de eerste periode de veeteelt overheerste dan wel de voornaamste rol speelde, in de tweede de akkerbouw aan betekenis won, blijkt duidelijk uit de voorhistorische boerderijbouw van het terpengebied en Drente. In beginsel is er geen verschil tussen de hallehuizen uit de vijfde en vierde woonlaag van het Groningse Ezinge (ongeveer 200 voor Chr. tot begin Keizertijd) enerzijds en die van Drentse nederzettingen als te Zeijen, Rhee, Diphoorn en (het Stellingwerfse) Fochtelo aan de andere kant. Zowel op klei als zand kwam de zgn. Friese stal voor en was de middengang tussen de stijlen niet breder dan 1,50 m à 2,40 m.

Het oudste woonstalhuis, dat werd aangetroffen op de vlakke grond onder de terp van Ezinge en uit de vierde eeuw voor Chr. stamde, vertoonde reeds dezelfde opzet als die van de hoger gelegen woonlagen. Alleen zijn hierbij nog de sporen gevonden van de onderbouw voor een platform om de oogst tegen het

[pagina 206]
[p. 206]

water te beschermen. De duidelijkste plattegronden kwamen echter te voorschijn in de vijfde en vierde laag van bovenaf gerekend; de eerste twee nederzettingen op de terp. De rechthoekige ruimten werden door twee rijen ingegraven (ronde of gekloofde eiken) stijlen in drie beuken verdeeld en overdekt door een flauw hellend (rieten of zoden) schilddak, dat aan de voet op een muurplaat rustte. Deze werd gedragen door een aantal paaltjes, soms met schoren tegen zijdelingse druk. Langs of tussen die (veelal berken of dennen) paaltjes liep een vlechtwerkwand, die vermoedelijk deels tot ‘bekisting’ diende van een lagere aarden wal. De staltoegang lag in de kopgevel van het bedrijfsgedeelte en leidde via de middenbeuk naar de al dan niet afgescheiden woonruimte met het open vuur. Vaak werden ook in de zijgevels een of meer deuren gevonden.

In de zijbeuken van de dubbelrijige stal stonden de koeien met de kop naar de wand, twee aan twee tussen dwarsschotten van vlechtwerk, die korrespondeerden met de dakstijlen. De dieren werden paarsgewijs vastgebonden aan paaltjes in het midden voor de buitenwand van de open boksen en stonden met de achterpoten op een plank als begrenzing van de mestgoot, die de vorm had van een strook vlechtwerk. Van de grootste hoeve uit de vierde laag - te dateren omstreeks het begin van de jaartelling - kon helaas slechts een gedeelte worden opgegraven, maar zelfs deze rest was nog ruim 25 m lang (bij 6,75m-7,45 m breed) en bevatte veertien boksen, zodat alleen hierin reeds 56 koeien konden worden opgesteld. Het is niet onmogelijk, dat een dergelijk gebouw tot een koöperatief (familie) bedrijf behoorde, zoals dat ook in Denemarken gedurende de ijzertijd voorkwam, blijkens de zeer lange of steeds weer verlengde boerderijen.

Afgezien van Drente zijn dezelfde woonstalhuizen aan de Eems- en Wezermond en buiten het ‘Friese’ gebied in Sleeswijk-Holstein opgegraven, waaruit volgt, dat dit type gemeengoed was van velerlei stammen. Het hallebeginsel zelf was nog meer verbreid in noordwest-Europa. In het kustgebied tussen Rijn en Elbe, in Jutland, in delen van west-Skandinavië en op de Oostzeeëilanden voerde het volledig de boventoon, elders werd het tussen sterk afwijkende vormen toegepast. Van een eenheidstype was echter geen sprake; woningen wisselden af met woonstalhuizen en ook bij deze groepen traden weer verschillen op, al mag men aannemen, dat geen van alle een tas voor ongedorst koren binnenshuis bezat. Hoewel de beschreven stalinrichting niet overal kon worden nagegaan, is het zeer waarschijnlijk, dat deze sterk verbreid was in het halle-huisgebied langs de Noordzee en in Skandinavië. De oude na-middeleeuwse boerderijen toch uit west-Vlaanderen, Zeeland, Noord-Holland, Friesland, Denemarken, Noorwegen en Zweden bezitten alle een stal met open boksen. Zelfs op Groenland hebben de Wikingen dit beginsel ingevoerd en in Finland tot de Laplandse en Karelische grenzen toe heeft het opgang gemaakt.

Zoals gezegd zijn ook op de Drentse zandgrond vele sporen gevonden van

[pagina 207]
[p. 207]

woonstalhuizen, welke niet afweken van die in het terpengebied. Alleen zijn hier geen aanzienlijke paal- en vlechtwerkresten aangetroffen, maar moest men de plattegronden afleiden uit verkleuringen in de bodem. Veelal had men daarbij niet slechts met afzonderlijke hoeven of woningen te maken, doch met gehele nederzettingen. Deze waren soms open, vaker echter van een met palissaden, bekiste wallen en grachten bevestigd type, waarvan Zeijen (gem. Vries) verschillende voorbeelden leverde.

De fraaiste groep is ontdekt bij Fochtelo in de gemeente Ooststellingswerf en bezat als voornaamste onderdeel een hoofdelingenhuis met bijgebouwtjes en omheinde akkers uit het eind van de eerste tot het begin van de derde eeuw na Chr. Op enige afstand ervan lag een grote hoeve met een drietal keuterijen. Het grote eksemplaar (6,90 m × 24,20 m) lag op een omgracht en omheind erf en was iets verder ontwikkeld dan de boerderijen uit het terpengebied en Drente. De muurplaatsteunen had men nu tegen de wand geplaatst. Zij korrespondeerden om de beurt met de hoofdstijlen, die bekapt waren en niet zeer diep ingegraven, zodat een dwarskoppeling tot gebinten niet uitgesloten mag worden geacht. (De in 1955 gevonden pen-en-gat-verbindingen bij terphoeven uit dezelfde tijd in de Feddersen Wierde bij Bremerhaven tonen de konstruktieve kennis van die dagen.) Tussen de stijlen en de stalgevels bevond zich steeds een rechthoekig paalgat, hetgeen wellicht wijst op een hekvormige boksafscheiding zoals nog in Skandinavië gebruikelijk is. Behalve de normale toegang in de korte stalgevel, had men er ook één in elke zijgevel aangebracht. Deze deuren kwamen uit op een dwarsvloer tussen werk- en woongedeelte. Dit laatste was enigszins besloten door verder uitstekende schotten; overigens ontbraken uiteraard de afscheidingen voor de boksen. Het tweede stijlenpaar volgde op dubbele afstand. Daar echter geen haardkuil is gevonden, behoeft men hier niet onmiddellijk te denken aan de ‘Flet’, de zich over de volle breedte uitstrekkende woonhoek om het open vuur van de hallehuizen in west-Duitsland.

Behalve staketsels en drinkwaterputten kwamen op het terrein nog paalgaten aan het licht, waarvan de plaatsing op de onderbouw van een platform voor oogstberging wees. Overblijfselen van de kleine vierroeden-bergjes voor koren, zoals die o.m. bekend zijn uit Rhee en Zeijen, werden niet aangetroffen. Deze kapbergjes, die volgens een miniatuur uit de Welislaw-bijbel te Praag nog in het begin van de veertiende eeuw in gebruik waren, dienden niet voor garven, waarvan de halmen in hun geheel met de zeis werden afgemaaid, maar voor bundeltjes met de sikkel kort afgesneden aren, zoals een laat-twaalfde-eeuwse miniatuur uit het midden-Rijnlandse ‘Speculum virginum’ te Bonn en een afbeelding in de Saksenspiegel van 1334 laten zien. Ook blijkens de bodemvondsten bezigde men toen in Drente nog slechts sikkels.

Samenvattende kan worden gezegd, dat omstreeks het begin van de jaartelling van stamkulturen geen sprake was, maar dat de kustgebieden van de Noordzee

[pagina 208]
[p. 208]

(waartoe tevens Drente wordt gerekend en wellicht nog zuidelijker streken, want ook bij Deventer, Wijchen en Houten (U.) is de hallehuisvorm aangetroffen) door wisselwerking grote overeenstemming vertoonden en tezamen afweken van het verder gelegen binnenland. De weinige duidelijke grondslagen, die men in de zuidelijke helft van het land heeft gevonden, waren kennelijk afkomstig van woonhuizen. Boerderijen in de geschetste zin schijnen daar toen nog niet te zijn voorgekomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken