Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Arions vingertuig (1645)

Informatie terzijde

Titelpagina van Arions vingertuig
Afbeelding van Arions vingertuigToon afbeelding van titelpagina van Arions vingertuig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (14.50 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Arions vingertuig

(1645)–Thomas Fonteyn–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen


Vorige Volgende

Inleiding.

 
HEt eerste was; wanneer ik had
 
Doorreist zo menge Frankenstad,
 
Tot dat ik an de Merve lag,
 
En wagte droevig nacht en dag,
 
Tot dat een mooie voordewind
 
Ons zailen maken mocht gezwind.
 
De tijd die quam, de wind die snooff
 
Invoegen yder heene schooff.
[pagina 143]
[p. 143]
 
Daar teeg een vloote van de ree
 
Ten halven in de ruime zee,
 
Zo groot zo magtich en zo rijk
 
Dat niemand heugde haars gelijk
 
Gezien te hebben, ja zo groot
 
Als off een Stat op ‘t water vloot.
 
Ons schip, daar op ik was, dat vloog
 
Gelijk den pijllen van den boog,
 
Zo vlug, zo veerdich en zo ligt
 
De heele vloot uit het gezicht;
 
Tot dat wy daar de goude Zon
 
Zijn paarden in te doen begon,
 
Niet een, door ons te znellen loop,
 
En konden zien van al den hoop.
 
Waar doorwe, vreezende den nacht,
[pagina 144]
[p. 144]
 
Strak hebben in der ijl getracht
 
Te koome wederom by haar;
 
Van weege, of ‘et nachtgevaar
 
Ons eenig prijkkel an mocht doen,
 
Waer opme niet en zou vermoen.
 
Nu dit gebeurd eens datwe weêr
 
Op eenen Middag, wel zo veer
 
Voor uit geloopen waren; toch zo rat
 
En waren zy uit ons gezicht,
 
Off ziet: daar quamen by ons dicht
 
Twee Roovers, op ‘et tooven uit,
 
En, gerig na een goeden buit,
 
Die klampten ons zo fel an boord,
 
Gelijkkerwijs een Leeuw, verstoord
[pagina 145]
[p. 145]
 
Op enig wildvang, tgun hy zleurd
 
En yling van malkander scheurd,
 
Maar onze Masz’ quam sterrik aan
 
Invoege zy ons liete gaan.
 
Toen jaagden wy ‘er an de strand,
 
En dit was onder Brittenland
 
Toen schoof ‘er veel van ons ter zee,
 
Elk na de last hem varen dee,
 
Tot dat ons vloote wierd zo kleen
 
Tot agte toe in’t algemeen.
 
Wij zailden toen een korte tijd,
 
(Een korte reize maakt verblijd.)
 
Wanneerwe lieten after ons
 
‘T gebergte, Cornuall’britons.
 
Daar leid int Lelirijk een land,
[pagina 146]
[p. 146]
 
Diep an den fellen Waterkant
 
Heissant geheten: daar ik quam
 
En veele vremdigheid vernam.
 
Daar is een nooitgehoorde Wet
 
By deeze luiden ingezet,
 
Die is; dat wie zich daar bepaald,
 
Word ondervraagd, en onderhaald
 
Off hy zijn leeve dagen quam
 
Dat hy aldaar zen blijfplaats nam?
 
Twelk alles, op gewissen voet,
 
Regt uit gesproken worden moet.
 
Doch zomen zeid: my wel bekend
 
En was ik nimmer hier omtrend,
 
Zo moetmen booven an de Mars,
 
Daar hangt de ree wat overdwars,
[pagina 147]
[p. 147]
 
Daar stootmen die van booven heen
 
Int water, driemaal aftereen,
 
Ter eeren van de Koningin,
 
En van de Koning, ende Min.
 
Dan krijgt een yder zo een naam.
 
Waar toe men hem acht best bequaam.
 
Hier moest ik me van boven af,
 
Daar ik me zeer gewillig gaff
 
Met andre vreemdelingen, wien
 
Dit laten mosten mee geschien.
 
Toen ‘t regt, nu had van ‘t recht, zen eis
 
En wille, deed ikt nog een reis,
 
Voor u Philamnis, zoete Vrouw!
 
Tot tuignis van men vaste Trouw,
 
Toen wierd ik meester van de Jacht,
[pagina 148]
[p. 148]
 
By ellik groot, en veel geacht
 
En yder kreeg zo ‘t een off ‘t âer
 
Tot tijdverdrijf en hand gebaar.

Eerste Geval.
Zeezlagt.

 
MAar toen nog na een lange streek,
 
Tgeluk eens teffens ommeweek.
 
Wanneerwe lagen stil gerust
 
Van geenderhande quaad bewust,
 
Zo trof ’t geweldig; want ‘er quam
 
Een Schipper die een Vloot vernam
 
Van twaalif Roovers, fel en quaad:
[pagina 149]
[p. 149]
 
Een volk dat zlim is inder daad.
 
Hier wast met ons! staby wat leeft
 
En handen om te vegten heeft;
 
Wy konnen haar toch niet ontgaen
 
Geen beter raad dan zmijten, zlaan,
 
Misschien hoe dat’et noodlot loopt,
 
En wie de Goon ‘t geluk ontstroopt.
 
Een yder, moedig als een Held,
 
Heeft zig tot deezen strijd gesteld.
 
De vloote naderden: toen zei
 
Een, die hem dacht aan haar livrei,
 
En wimpels, wel te konnen zien,
 
Hoe datze waren vreemde lien,
 
Maar vrienden; daarom lachten hy
 
Om datwe eerst zo inde ly
[pagina 150]
[p. 150]
 
Ons hadden ingebeeld te zijn,
 
Ja overstolpt door zweet en pijn,
 
De Schipper zei: verlaat u niet
 
Op ‘t kleur van vaandels datge ziet,
 
Tbedrog is in de Menschen groot,
 
En ‘t licht gelooff, brengt licht in nood.
 
Dies Mannen, riep hy, pas vry op,
 
Zo niet, verwacht een felle klop:
 
Dat moedigde weêr yder een,
 
Om heurlui voor de boeg te treen,
 
En met wy riepen om ‘et woord
 
Zoo wier ‘er zulk een bui gehoord
 
Van grof geschut, dat Thetis was
 
Verwonderd over ‘t fel gebas.
 
En zy weêr, losten zo veel vier
[pagina 151]
[p. 151]
 
Dat Aard en Heemel dreunde schier.
 
Wy dachten, liever dood gestreên
 
Dan ongequetst te varen heen
 
Gedwongen van dat boos gedrochtt’,
 
En voords als zlaaff te zijn verkogt.
 
Twas even ofmen zag een strijd
 
Van twaallif Tijgers, vol van spijt,
 
Met acht, noch jonge Leeuwen slaan
 
En vegten, elk om prijs t’ onfaên.
 
Wy losten hele lagen schuts
 
Dat dee ons uittermaten nuts;
 
Zo dat ‘er vaak met eenen krak
 
Mast, overloop, en kabel brak.
 
Toen dit wat ophiel: quam de nacht,
 
En heeft ons onweêr angebracht,
[pagina 152]
[p. 152]
 
Den weste wind bracht bui’en mee
 
En dreef onz’ vianden van stee,
 
Van onze boorden, zo dat zy
 
Haar vindend los niet weinich bly
 
En waren, gingen, yling heen
 
En lieten ons op Zee alleen.
 
En toen verhief de wind noch meer
 
En woei zo uittermate zeer,
 
Dat wy, in zo een groote nood,
 
Staag wensten om een safte dood.
 
Des morgens zachmen niemand niet,
 
Nocht Vrund, nocht Viand, slechts verdriet
 
Deur ‘tonweer, ‘tgun ons efter liet
 
Geduirig in een groten druk,
 
En onuytspreeklijk ongeluk,
[pagina 153]
[p. 153]
 
En wy bevonden ons alleen
 
Op Zee, en, dit gevaar was een.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken