Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aleid (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Aleid
Afbeelding van AleidToon afbeelding van titelpagina van Aleid

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.07 MB)

Scans (2.61 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aleid

(1930)–Ellen Forest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 159]
[p. 159]

Hoofdstuk X

ZÈLFS toen Aleid op de boot was, had zij zich nog geen idee gevormd van wat haar leven in China zou zijn. Ze leefde in een soort van roes, genoot van al het nieuwe, trachtte iets te begrijpen van het Oosten, dat zich van Port Said af langzaam voor haar ontvouwde en ze voelde dankbaarheid voor dat jaar in Londen in de Chineesche familie, dat haar toch wel nader gebracht had tot dien anderen geest, die met het Westen zoo geheel niets uitstaan heeft. Hoewel de Chineesjes heel anders waren, brachten zij haar toch nader tot de slanke, soepele, bruine wezens in blauwe kaftans, die in Port Said en Kaïro met lange, loome schreden om haar heen dwaalden. Ze herkende in die groote, bruine droom-oogen kwaliteiten, die ze ook bij de familie Li bemerkt had. Ze viel zich zelf op als anders dan de meeste Europeanen. Dat jaar van nauw contact met Oosterlingen had haar als van zelf geleerd haar gebaren in te toomen, haar stem te dempen en uit de menigte van woorden, die rond elke gedachte dwalen, de minst concrete te kiezen.

Soms, als zij 's avonds in haar bed lag, trachtte zij vóóruit te zien, maar dan stootte zij tegen een muur van niet-weten en dan bleef alleen de hoop, de hoop op een romantischen tuin met rotsjes en kronkelpaden, miniatuur bruggetjes over stille lotus-vijvers, waarin goudvisschen als lichtstralen zouden heen en weer schieten tusschen fantastische bloemen, die in schoonheid zouden wedijveren met het water.

[pagina 160]
[p. 160]

Dan hoopte zij, dat Chineesche families haar de deur zouden openen en dat zij een blik zou krijgen in het leven, zooals het werkelijk was. Bij haar twee Chineesche meisjes had zij altijd nog heel fel het gevoel, dat zij iets overwinnen moesten wanneer zij trachtte openlijk met haar te spreken. Zij vreesde dat dit in het Oosten wel altijd zoo zou zijn en zij rekende voor haar waarnemingen meer op haar oogen dan op haar ooren.

Ze ging aan boord ietwat gebukt onder de eenzaamheid, ook al speelde zij met de Engelschen deck-golf, ook al praatte zij met de meisjes Li en al deed zij alles mee wat er te doen was. Ze miste iets en langzamerhand drong het tot haar door, dat dit iets was, het contact met Europa.

Op een goeden nacht realiseerde zij hoe koud haar hart was en toen zij trachtte het te verwarmen met souvenirs, trokken deze haar, zonder dat zij het wilde, terug naar haar eigen land. De glimlach die toen om haar lippen speelde was er één van bitterheid. Dus was het dan toch waar, al dat gedoe en sentimenteel gefemel over heimwee. Ze wilde niet, ze wilde, evenals Rein, niet zijn van Holland of van Den Haag, ze wilde zijn van de wereld en in haar streed de theorie met de practijk. Ze leerde op die lange reis, dat reizen, evenals liefde, een obsessie is. Het begon aan haar te knagen, het vervolg sloot weemoed in en toen ontwaakte de liefde tot het reizen zèlf. Ze begon het lief te krijgen, zooals men een levend wezen lief heeft; ze verlangde naar de plaatsen, waarover gesproken werd met de ongelukkige begeerte, waarmee een meisje op haar minnaar wacht.

Toen ze in de verte het Mokattam-gebergte zag liggen, waar hun trein voorbij vloog, was ze stom

[pagina 161]
[p. 161]

onder de charme van die vreemde bergen, die zoo grillig daar staan, dat het is alsof ze in hun binnenste het élan voelen, dat hen ten hemel deed reiken. De hooge pieken staken uit, als ware de hemel alleen hun niet genoeg en eischten zij de sterren voor zich zelf. Dàt was het, daarom maakten de bergen zoo'n indruk, omdat zij den hemel begeerd hadden, zich van de aarde naar den hemel hadden laten werpen en daar nu lagen als het ware, op hun knieën, vernederd, maar toch grandioos. Zóó zag ze ook Rein, een man, die naar den hemel had willen reiken. Beiden groot en verheven in hun absolute eenzaamheid. En de een als de ander in dezen kalmen nacht bestraald door de zacht zilveren lamp der begeerte naar hooger. De een als de ander geadeld door de herinnering en de geëxalteerde vreugde.

Was ze nu al zoo ver, moest ze nu alles voortaan vergelijken met hem, zelfs de natuur? Was hij misschien de natuur zelf? En wat was zij voor hem geweest? Daar was zij nog niet achter. Alleen wist zij, dat haar heengaan geweest was de open deur naar alles, wat vrij was en echt. Hij had haar altijd gezegd, dat hij geloofde dat ergens in de wereld iets echts bestond buiten hun nauwen cirkel en toen zij in zijn leven gekomen was, had hij gemeend dat zij het was, waarop hij wachtte. Dat hij weggegaan was, bewees, dat zij beiden zich vergist hadden. Terwijl zij over hem dacht verlangde zij naar hem en begon in herinnering hem te idealiseeren. Zij bezielde hem met een geest, die de hare zelfs nu nog begeerde en zij vreesde, dat zij aan die charme nooit ontkomen zou. Ze vergat, dat het een charme was van haar eigen vereenzaamde verbeelding. Na het heerlijke Caïro, de pyramiden, de Sfinx, Memphis

[pagina 162]
[p. 162]

en Sakhara, de Roode Zee. De gruwelijke hitte, de boosaardige zon die heel den dag het dek maakte tot een doorloopend gevaar, dat alles verslond, haar leven en denken. De tien dagen van ondraaglijke hitte, van doelloos staren tegen de zeilen, die de oogen moesten beschermen tegen de ‘glare’, waren een kwelling om hun negatieve kwaliteit. Aleid dacht niet meer, hoopte niet meer, wist niet meer. Aan die tien dagen behield zij de herinnering van iets als een hel, maar een hel, waarin geen gevoelens waren, alleen maar vuur en hitte, met matelooze loomheid en hatelijke etenslucht, en een eindeloosheid der dagen, die niet eens gevuld werden door de met moeite onderhouden, onnoozele gesprekken. En bij dat alles, een stille bewondering voor de Chineezen, die buiten en boven dit alles schenen te staan en hun leven leefden als altijd, met koele verachting voor de dingen van buitenaf.

Toen kwam Colombo. Ook nog hitte, maar toch een heel andere; daar was het draaglijk en daar was schaduw van de boomen, een heerlijke onderbreking van de eindeloosheid en eentonigheid van de zee. Toen zij lui in een rickshaw zat, overviel haar een vreemd gevoel: het was iets als een mengsel van charme om den zachten tred van haar koelie, om het zoet veeren der wielen, en van schaamte, omdat zij een mensch als zij zèlf, als dier liet dienst doen. Dat was maar een oogenblik, toen nam het leven haar op en genoot zij van de schoonheid der kaneeltuinen, van de groot-zware slagschaduwen, waaronder de Indische meisjes hurkten, van de Engelsche kinderen, die speelden in het sombere, groene gras, van de ‘tommies’ die in waardig en ongevoelig zich thuisvoelen deden alsof dit niet Indië, maar Londen was. Hun roode petjes even mal op hun

[pagina 163]
[p. 163]

rechter oor, als zij ze thuis droegen. Ze kwam onder den indruk van den kampong, waar witte zebu's zware vrachten trokken door rommelige straatjes en waar het een gekrioel was van mannen, vrouwen en kinderen, allemaal om haar te zien. Heel de Oost hier samengeloopen.

En toen eindelijk, na Penang en Malakka, Hongkong.

Gedurende heel de reis had zij onbewust uitgekeken naar dat oogenblik van aankomst, waarop zij haar bestemming zou bereiken. Al wat zij gezien, gehoord en beleefd had, was maar half in haar bezonken, bleef grootendeels aan de oppervlakte van het leven. Ze had genoten met haar zinnen, niet met haar ziel.

En nu was zij in Hongkong.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Groot-BrittanniĆ« (en Noord-Ierland)

  • China