Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met de helm geboren (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met de helm geboren
Afbeelding van Met de helm geborenToon afbeelding van titelpagina van Met de helm geboren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.86 MB)

Scans (45.41 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Perdok



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met de helm geboren

(1949)–Simon Franke–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

Als je geen geld hebt, moet je met wat anders betalen

Ergens, aan de kant van de weg, deden Frederik en Joost hun maal. Het was brood met worst deze keer en dat smaakte goed.

Gerrit kreeg eerlijk zijn deel. Telkens, als hij een brok toegeworpen kreeg, kraste hij zijn ‘Ducdalf!’ Hij schrokte vreselijk en scheen niet genoeg te kunnen krijgen.

Ook Joost deed zijn best. Hij kon zich niet herinneren, ooit zo lekker gegeten te hebben. Bij oom Govert was het lang geen vetpot geweest.

En toen ze daar zo zaten, zei Frederik: ‘We moeten proberen door de wereld te komen, jongen. Ik speel op mijn viool, jij maakt de boeren wat wijs en Gerrit haalt de duiten op.’

‘Maar ik heb ze niets wijsgemaakt, Frederik, ik zag het werkelijk voor mijn ogen gebeuren.’

‘Best, maar als je bij geval eens geen gezicht krijgt, moet je ze wat op de mouw spelden. Je moet maar zo denken, de wereld wil bedrogen worden en wij moeten aan de kost zien te komen. Als je er geen weg mee weet, zal ik je wel helpen.’

Die nacht vonden ze onderdak bij een boer, die hen vriendelijk ontving.

‘Kom jullie maar binnen’, zei hij, ‘en zet je bij de haard. Vrouw, gooi nog maar een turf op het vuur.’

De vrouw bouwde een soort van turftorentje op de vuurplaat, waar de vlam weldra lustig doorheen speelde.

Maar eerst was er de rook.

Die scheen de weg naar buiten maar niet te kunnen vinden, hoewel de opening van de schouw toch wijd genoeg was.

[pagina 44]
[p. 44]

Frederik wreef zich in de handen. ‘Waar 't rookt is 't warm’, zei hij. ‘Uilenspiegel heeft het zelf gezegd.’

‘Krek’, zei de boer, ‘maar ik zie liever de vlam.’

Die liet gelukkig niet lang op zich wachten en nu werd het gezellig in de keuken. De gladgeschuurde ijzeren pot en de koperen pannen hadden er plezier in. Die lachten elkander en de gasten toe. Het leek, of ze zich verheugden in hun komst.

De boer en de vrouw, de knecht en de meid vonden het wel plezierig, dat er volk was, ze waren niet verwend op dat punt. Meestentijds moesten ze de lange avonden doorbrengen onder elkaar, ze waren dan heel gauw uitgepraat en gingen maar naar bed.

Nu echter waren er de twee vreemden met de kraai.

Ze hoopten, dat het een goeie avond zou worden.

Frederik stelde hen niet teleur. Hij zette zijn viool onder de kin en speelde zijn mooiste deuntjes. Ook liet hij Gerrit rond gaan met het bakje, voor de grap.

Later zette hij zich breeduit aan de haard en begon te vertellen.

Allen zaten met open monden, Joost niet het minst. Die begon te begrijpen, dat hij het goed getroffen had met de vioolspeler.

Hij begon zo maar, die Frederik. Hij begreep heel goed, dat de mensen iets van hem verwachtten. ‘Van beren gesproken’, zei hij, ‘weet jullie, waarom de beren zo'n belachelijk kort staartje hebben?’

Nee, dat wisten ze geen van allen, ook Joost niet.

‘Dan zal ik het jullie vertellen:

Er is een tijd geweest, dat ze een prachtige staart hadden, een soortement paardenstaart, zo lang als morgen de hele dag. Ze zeggen, dat het in de dagen van Reintje de Vos was.

[pagina 45]
[p. 45]

Nou, het was dan midden in de winter en de beer rammelde van de honger. Hij had het ganse land afgelopen om wat eetbaars te vinden, maar hij had niets op kunnen Jutten.

Ten laatste klopte hij aan bij de Vos Reinaerde.

‘Wat is er van je dienst?’ vroeg Reintje.

‘Nou, van mijn dienst’, zei de beer, ‘zo hoog blaas ik niet van de toren. Maar misschien zou je me kunnen zeggen, hoe je het klaar speelt, er in deze tijd zo goed uit te zien. Je glimt gewoonweg van het vet.’

‘Och’, antwoordde Reintje, ‘dat is een klein kunstje, mijn vriend; je moet alleen weten, hoe je het doen moet.’

‘Wil je het me niet leren, Vos, ik zal je er eeuwig dankbaar voor blijven. Zoals het nu gaat, is het niet uit te houden; wil je wel geloven, dat ik het niet lang meer maak, als je me niet helpt?’

‘Kom, kom, vriend’, sprak Reintje, ‘niet zo somber, ik zal het je wel leren.’

De twee gingen dadelijk daarop op weg naar het meertje, dat niet ver af was en stijf bevroren tussen het riet lag.

‘Moet ik hier eten vinden?’ vroeg de beer, met angst in zijn hart.

‘Precies’, antwoordde de Vos, ‘je hebt het maar voor het grijpen.’

‘Hoe zal ik dat doen?’

‘Op dezelfde manier als ik het aanleg.’

‘Ja, maar hoe?’

‘Je hakt een bijt en je gaat vissen.’

De beer hakte tot zijn tong op het ijs hing en daarna vroeg hij: ‘En wat nu?’

‘Werp je hengel uit en de vissen zullen bijten.’

Je had die beer moeten zien zitten, op het ijs, op zijn

[pagina 46]
[p. 46]

achterste, aan de rand van de bijt, zijn staart, bij wijze van hengelsnoer, in het koude water.

‘Voel je ze al bijten, Bruin?’

‘Ik voel het wel prikken, ja.’

‘Daar heb je het al. Die stomme vissen lopen altijd weer in de fuik.’

‘Zou er al wat aan zitten?’

‘Nog even geduld, broer, zo gauw gaat het niet.’

Meer dan een uur zat de beer met zijn prachtige paardenstaart in de bijt, die snel toevroor.

‘Nu kun je wel ophalen’, zei Reintje.

De beer probeerde het, maar het lukte niet, zijn staart zat zo vast als een huis.

‘Het gaat niet, Vos, wat moet dat nu?’

‘De vis is zwaar. Bruin, probeer het nog maar eens, een beetje harder trekken dan.’

De beer trok zo hard hij kon en dat was hard, want beren, die honger hebben, zijn sterk.

Zo'n geweldige ruk gaf hij, dat zijn staart dicht onder zijn rug afknapte.

En daarvandaan, dat de beren nog altijd met zo'n mal staartje rondlopen’, eindigde Frederik zijn verhaal.

Het gezelschap lachte zich tranen. De boer sloeg zich op de knieën en de vrouw kreeg er traanogen van.

Intussen was het negen uur geworden, hoog tijd om in 't hooi te kruipen. Het turfvuur was opgebrand en de kaars liep op zijn end.

Om de hoeken van het huis loeide de herfstwind.

Joost lag er naar te luisteren in zijn warme holletje. Hij begreep, dat hij veel van Frederik leren kon en hij begreep ook, dat dit nodig was om aan de kost te komen. Voor wat hoort wat. Als je eten en nachtlogies krijgt, moet je er iets

[pagina 47]
[p. 47]


illustratie

[pagina 48]
[p. 48]

voor teruggeven; als je geen geld hebt, moet je met iets anders betalen.

Zo deed Uilenspiegel ook. De speelman leek wel een soort van Uilenspiegel. Inwendig moest Joost lachen om de manier, waarop Frederik het verhaal verteld had en de gezichten, die hij er bij had getrokken.

Die nacht droomde Joost van de speelman.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken