| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Er heerschte een buitengewone stemming. Zooals altijd had H.G.D. Drakenburg geholpen door zijn vrouw er voor gezorgd dat deze soirée te zijnen huize gegeven, een waar feest was. Alle kopstukken zoowel van de finantieele wereld als uit de industrieele wetenschappelijke wereld waren aanwezig. Vooral Fedora was het die steeds de goede toon wist te vinden, en die het zoo gemengde gezelschap over het moeilijke doode punt van de avond heen hielp.
Stralend sloeg Drakenburg zijn vrouw gade en toen zij langs hem liep knikte ook zij hem glimlachend, als wilde ze zeggen ‘Het gaat goed’, toe.
‘Tevreden?’
‘Ik moet je steeds bewonderen Fedora!’
‘Och malle!’ zei ze lachend. Dan begaf ze zich alweer naar een ander groepje.
Ze was een statige verschijning groot en slank, een vrouw van bij de vijf en dertig. Haar ietwat slavisch gevormde gezicht met het ravenzwarte haar en haar jeugdige verschijning maakten haar tot een aparte schoonheid. De lichtkronen branden volop en weerschenen op de hagelwitte hemden en in de kristallen champagne glazen. De jazz-band, die door Drakenburg geëngageerd was uit het City Theater speelde onvermoeibaar door.
Er werd gedanst en geflirt. Hier en daar verspreid zaten oudere heeren in ernstige gesprekken verdiept.
Ook Drakenburg had zich in een hoek teruggetrok- | |
| |
ken waar hij ongestoord met Adriaans een paar woorden kon wisselen. P.F. Adriaans was zijn hoofdingenieur. Het was een nog jonge man, zeer begaafd, die aan een uitvinding werkte die de heele militaire luchtmacht in opschudding zou brengen.
Beide heeren rookten en het gesprek werd bijna fluisterend gevoerd.
‘Wat voor bewijzen heb je dan?’
‘Die heb ik juist niet!’
‘Nou dan - Beste Adriaans, werkspionage is een groot woord maar och, je zou al een prul van een uitvinder moeten zijn als je die obsessie van bespionneerd te worden niet had. Je bent nerveus - heel begrijpelijk overigens - omdat de laatste berekeningen, die de kroon op je werk zouden zetten, nog niet kloppen.’
‘Als het dat maar was. Ik heb al meer gedacht dat de plannen anders lagen dan ik gewoon was ze 's avonds weg te leggen. Gisteren avond had ik een paar plannen en tabellen mee naar huis genomen om daar nog wat te werken. Van morgen, toen ik op kantoor kwam, miste ik een plan. Ik herinnerde me niet het meegenomen te hebben maar toch reed ik nog eens naar huis terug. Nergens te vinden! Toen ik op kantoor terug kwam lag het daar, en wel op een plek waar ik al een paar maal had gekeken...
‘Wat bent u overigens met Soubeyrau overeengekomen?’
‘De onderhandelingen verloopen prachtig. Ik denk dat de organisatie, die hij vertegenwoordigt, het op groote schaal productief wil maken. - Wat die andere zaak betreft... maak je daar geen kopzorg over. De bewaking van het werk is prima en als je het wilt kun je voor jou privée ruimte een extra wacht krijgen.’
| |
| |
Luidruchtig werd er in de handen geklapt en geschreeuwd. Alles liep door elkaar en lachte.
De heeren keken op.
Er had zich een groote kring gevormd en in het midden stond Soubeyrau druk te oreeren.
‘Een charmante kerel in gezelschap,’ zei Drakenburg. ‘Kom Adriaans we mogen ons niet langer afzonderen.’
Op de drempel liepen ze tegen Mijnsbergen op.
‘Help Drakenburg, vlucht met mij naar een koude dronk! Soubeyrau is gek geworden. Weet je wat hij in alle ernst heeft voorgesteld?’
‘Hij wil toch niet gaan bridgen?’
‘Veel erger. Tafeldans doen. Stapel!!’
Maar nog voor Drakenburg iets had kunnen antwoorden stond van der Veen naast hen.
‘Drakenburg, kerel je moet beslist komen! Die franschman wil een tafeldans arrangeeren. Prachtidee. Ik zal de geest van Rothschild oproepen om hem te vragen in hoeverre ik me met de financeering van jouw nieuwe plan zal ophouden.’
Drakenburg lachte.
‘Dat verplicht tot iets,’ zei hij, ‘kom Adriaans, dat moet jou ook interesseeren.’
‘Ik arme blijf dus met mijn koude dronk alleen,’ zuchtte Mijnsbergen.
‘Neen dikke,’ zei van Aldenhuyzen die juist ook aan kwam zetten en de laatste woorden had gehoord. ‘De bekoring van een dronk is oud en toch steeds weer nieuw voor mij. Ik houd je gezelschap. Van die spelletjes in het donker moet ik niets hebben.’
‘Waarom nu juist Dertien Soubeyrau?’ vroeg Smeets, een nerveuze oudere man.
| |
| |
‘Dan krijg ik het beste contact!’ antwoordde Soubeyrau.
‘Voor mijn part, maar als er wat gebeurt is het op jouw verantwoording.’
‘Best’ zei de Franschman. ‘We zijn nog met zijn negenen dus heb ik er nog vier noodig.’
‘O.K.’ riep van der Veen. ‘Ik breng hier de gastheer en Adriaans plus nog mijn persoontje.’
‘Dat zijn er pas drie.’
‘En mijn vrouw dan?’ riep de bankier. ‘Denk je dat ze me alleen in het gezelschap van die geesten laat? - Guus! - waar zit ze toch. Ah... daar komt ze. Guus jij bent nummer dertien. Vooruit anders worden de geesten ongeduldig.’
‘Als 't u blieft allemaal zitten gaan,’ riep Soubeyrau.
‘Mogen wij hier blijven toezien?’ vroeg mevrouw Gelissen.
‘Onmogelijk, buiten de deelnemers mag er niemand aanwezig zijn.’
‘Jammer ik had graag eens toegekeken.’
Lachend gingen de deelnemers zitten en de rest verliet ook al lachende de kamer.
‘Nee, niet naast mij Suus,’ zei van der Veen. ‘Ik ben bang dat de geesten anders niet eerlijk zullen zeggen, wat ze van je denken.’
‘Kom maar bij mij hoor Mevrouw,’ riep Rademaker er tusschen door.
‘Bij mij zit u safe!’
De dikke gordijnen werden dichtgetrokken. Soubeyrau deed het licht uit.
Dan ging hij op de laatste vrije stoel zitten.
‘Smeets!’ riep van Veen.
‘Ja?’
| |
| |
‘Smeets doe als je blieft een donkere doek over je kale bol anders worden de geesten bang.’
Algemeen gelach.
‘Kalmte dames en heeren. Zoo krijgen we nooit een resultaat,’ zei de Franschman.
‘Zijn alle geesten zoo gevoelig?’ vroeg er een.
‘Van Buren wees nou geen spelbreker.’ Dat was van der Veen die dat zei.
‘Nu alle handen op de tafel. Contact maken. De ketting mag nu niet meer onderbroken worden. Rustig en geconcentreerd afwachten.’
Ergens werd onderdrukt gegrinnikt.
‘Reuze opwindend!’ fluisterde een vrouw.
Eindelijk heerschte er volkomen rust.
Allen zaten ze gespannen te wachten. Het was zoo stil dat men een speld kon hooren vallen.
Toen werd er geklopt, een keer twee keer... en weer was het stil.
Plotseling klonk een gekreun in het donker.
Een vrouwen stem gilde.
Weer dat steunen maar nu iets zwakker.
‘Wat is dat?’ vroeg van der Veen.
Smeets was uitermate opgewonden.
‘Dat is geen grapje meer! Dat gaat te ver. Ik doe niet meer mee!’ riep hij.
Drakenburg stond op.
‘Blijf allemaal even zitten, ik zal licht maken.’
De lichten gingen op. Iedereen zat op zijn plaats.
Soubeyrau was voorovergevallen. Een klein bloedstraaltje sikkerde uit neus en mond.
Dokter van Buren snelde naar hem toe en onderzocht hem.
‘Doodgestoken.’ Stelde hij vast.
| |
| |
De vrouwen gilden, de mannen praten opgewonden door elkaar.
‘Wat kunnen we doen?’ vroeg Drakenburg.
‘Het eenige is de politie bericht geven. De dood is al ingetreden.’
‘Niemand mag deze kamer in of uit, tot de politie ter plaatse is,’ zei de gastheer nu.
‘Verdenkt u mij soms?’ vroeg mevrouw van der Veen.
‘Ik verdenk niemand uit ons gezelschap,’ zei Drakenburg. ‘Maar als we hier samen blijven, tot de politie er is, kunnen we het beste onze onschuld bewijzen en we helpen er de politie mee.’
Hij belde en kort daarop trad een bediende binnen.
‘Jan er is een ongeluk gebeurt, bel de politie op en laat direct iemand van de afdeeling recherche komen. Probeer onopvallend mijn vrouw te waarschuwen, maar ze mag in geen geval hier binnen komen. Begrepen?’
‘Zeker mijnheer.’
‘En dan nog iets. Sluit de deuren. Niemand mag het huis verlaten of betreden. De “band” moet doorspelen.’
De dienaar ging.
Eerst langzaam kwam nu de reactie.
Mevrouw van der Veen kreeg een huilkramp.
‘Wrijf haar voorhoofd en hals met eau de cologne,’ riep van Buren de bankier toe. ‘Ik kan nu niet helpen want mijn vrouw is flauw gevallen.’
Truus en Mea hielden sidderend Drakenburg vast. Hij streek vriendelijk over hun haar.
‘Ik vind het naar dat jullie er bij moesten zijn. Zooiets is op jeugdige leeftijd niet erg prettig.’
‘Voor mij spijt het u niet’ schreeuwde Smeets. ‘Nie- | |
| |
mand slaat acht op mijn zenuwen! Ik besta eenvoudig niet.’
Van der Werff, een groote stevige man, liep op hem toe.
‘Houdt u kalm, Mijnheer Smeets,’ zei hij.
‘Ik moet me kalm houden! Maar die heele troep hier lachte me uit, toen ik ze waarschuwde. Met zijn dertienen in het donker zulke grapjes uithalen!! Ik ben zenuwlijder maar dat doet schijnbaar niets ter zake.’
Van der Werff ging nog dichter bij hem staan.
‘Niemand dwong u mee te doen. Als u zich verder nog zoo aanstelt dwingt u mij u Knock-Out te slaan terwille van de andere gasten.’
‘Doet u dat als u de moed hebt! U doet net als was ik degene die op dat bespottelijke idee kwam. En dan dreigt u me hier met handtastelijkheden.’
Van der Werff haalde uit om hem een opstopper te geven, maar Drakenburg hield hem tegen.
Smeets was doodsbleek geworden en leunde in zijn stoel terug.
‘Dat moet mij gebeuren! mij! mij!’ jammerde hij, dan werd hij stil.
‘Ik meen dat we beter deden ons met het oog op het gebeurde en in tegenwoordigheid van een doode wat rustiger te houden,’ meende Drakenburg.
‘Laten we probeeren totdat de politie komt onze hersens weer zoo ver bij elkaar te rapen dat we de beambten zoo precies mogelijk de gebeurtenissen duidelijk kunnen maken.’
Drakenburg had voor die avond een autowacht besteld. De man liep op en neer, rookte een pijpje en be- | |
| |
rekende voor de honderdste maal wat hem die avond aan fooien op zou brengen.
De Appollo laan was als uitgestorven en diepe vrede lag over de herfstnacht. De bladeren werden al wat bruin en rood. De hemel duidde op een nieuwe schoone dag voor morgen.
Dan dook plotseling een man naast hem op. De vreemdeling bleef staan toen hij de klanken van de Jazz-band binnen hoorde. Hij bekeek het huis eens, de gordijnen waren zoo dicht geschoven dat je van buiten geen glimpje licht meer kon zien. Op de andere kant van de straat stonden de parkeerende autos. Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt, en toen hij de autowacht in de gaten kreeg stevende hij op hem toe.
Met wantrouwen monsterde deze de naderende gestalte.
De vreemdeling behoorde beslist - als men op zijn uiterlijk afging - niet in deze buurt. Dat hij middelmatig groot was en midden in de dertig, was niet zoo verwonderlijk. Maar onder de goedkoope regenjas staken twee beenen met als bekleeding een onopgeperste broek met rafeltjes. Zijn dasje zat scheef en was erg afgedragen. Het sigarenpeukje in zijn mond was heelemaal afgesabbeld en brandde niet meer. Beminnelijk glimlachend tipte hij met twee vingers aan de rand van zijn vlekkige hoed en zei:
‘Goeden avond beste vriend!’
‘'N avond. Hoezoo beste vriend? ik ken je niet.’
‘Nee?! Nou wees dan maar blij dat je van avond de eer hebt me te leeren kennen.’
‘Als ik niet merkte dat u niet naar alcohol ruikt zou ik zeggen dat u stomdronken was.’
‘Geen erg vriendelijke opinie heb je over me. En ik
| |
| |
heb je toch nooit iets gedaan. Alcohol! Mijn God hoe lang is het geleden dat ik een druppel gezien heb.’
‘U deed beter te gaan slapen.’
‘Dat is nu juist je vergissing. Ik ben onderweg om iets te verdienen. Die tabak ruikt goed, daar krijg je trek in. Heb je toevallig ook een lucifertje voor me?’
‘Een lucifer is zonde voor dat stompie waarop u rondkauwt.’
De vreemde nam het stompje uit zijn mond en bekeek het aandachtig.
‘Bevalt het je niet? Jammer zeg, ik kan nog geen afscheid er van nemen. Maar wacht eens even.’ Hij scharrelde wat in zijn zakken en haalde dan 4 à 5 sigarenpeukjes te voorschijn, die hij op zijn handpalm deponeerde.
‘Welke zou ik volgens jou moeten nemen als je me een lucifertje geeft?’
Op dat oogenblik kwam uit de richting Beethovenstraat een auto in razend tempo aan en daarnaast reed, even snel, een motor.
‘Heb je me nou?!!’ zei de auto wachter toen hij bemerkte dat de wagen voor het huis van den Heer Drakenburg - in wier opdracht hij hier stond - stilhield, want hij ontdekte dat achter het stuur een agent zat en dat ook de motor er een van de politie was.
Twee heeren stapten uit. Ze schreden naar de voordeur en werden op hun bellen direct binnen gelaten.
De vreemde stond alweer aan de andere kant van de straat waar twee agenten de wacht hielden. Hij trad op de agenten toe en wachtte mèt hen, alsof dat vanzelfsprekend was.
‘Doorloopen’ zei een van hen.
Maar de toegesprokene lachte vriendelijk.
| |
| |
‘Pardon - Baron -’
‘Wat zeg je?’ vroeg de agent.
‘Mijn naam is Baron - Cornelis.’
Met een blik, die evengoed medelijden als ook wel minachting kon uitdrukken, keek de agent hem aan.
‘En wat wenscht u?’
‘Nieuwtjes, ik ben gek op nieuwtjes. Het is om zoo te zeggen mijn beroep om nieuwtjes te vernemen.’
‘Interessant beroep,’ meende de agent. ‘Maar weet u het nieuwste dan al?’
‘Nee.’
‘Hier zult u niets nieuws hooren!’
De agenten schudden van het lachen om deze mop.
Cornelis Baron haalde de schouders op. Dan klonk naast hem: ‘Goeden avond heeren. Is er iets gebeurt? Ik ben hier de autowachter.’
‘Wij weten niets. Er is opgebeld.’
‘Misschien is daar binnen een zilveren lepel aan iemands vingers blijven hangen.’
‘Of iemand trapte de gastheer op zijn teenen.’
‘'t Is zeker erg druk daar hè?’
‘Nou ik heb zeker wel een 14 à 15 wagens.’
Een der agenten draaide zich om.
‘HEE waar is nou...?’
‘Wat?’
‘Waar is die Baron gebleven?’
‘In rook opgegaan.’
‘Des te beter. Stel je voor, zoo iets heeft het lef zich Baron te noemen!’
Het was Cornelis Baron niet ontgaan dat de beide heeren, die in de villa verdwenen waren, wel de deur dicht hadden gedaan maar in de haast schijnbaar niet
| |
| |
voldoende, want een dun lichtstraaltje vertelde hem dat de deur nog op een kier stond.
Vast besloten liet hij de anderen staan en lieflijk glimlachend trad hij op de deur toe en stond dan in de hal voor de van opwinding sidderende dienaar.
‘Hoe heet je?’
‘Jan, kommissaris.’
‘Noem me geen kommissaris, zeg maar Baron.’
‘Neemt u niet kwalijk, ik wist niet, Baron...’
‘In orde hoor. Is er al iets gevonden?’
‘Ik weet het niet Baron. Wie had ook kunnen denken dat hier zoo iets kon gebeuren.’
‘Och waarom, zooiets komt in de beste families voor.’
Ontsteld keek de huisknecht hem aan.
‘Maar Baron... MOOrd!’
‘Nu en? Werd Willem van Oranje ook niet vermoord?’
‘Zeker Baron.’
‘Zie je wel! En wie werd er hier vermoord?’
‘Een van onze gasten. Het is niet te gelooven!’
‘Neem wat valeriaan voor je zenuwen. Waar is de plaats van de misdaad?’
‘De heeren zijn in de grijze salon.’
‘Grijs is elke Theorie.’
‘U meent Baron?’
‘Van geen belang. Wijs me de weg.’
‘Als 't u blieft.’ Verward ging de dienaar den indringer voor.
De Inspecteuren A. Zijlstra en R. Teunissen waren door Drakenburg begroet. Hij had in korte woorden uitgelegd hoe de toestand was. Met de komst van de politie was er een groote verwarring en opwinding ont- | |
| |
staan en lette niemand op den vreemde, die nog steeds glimlachend in de deurpost stond.
‘Ik heb streng opgepast dat niemand hier binnentrad of naar buiten kon gaan, nadat de moord was geschied.’
‘Best... Ik neem aan dat alle aanwezigen u goed bekend zijn?’ vroeg Zijlstra weer.
‘Zeker. Meest zijn het vrienden van lange jaren.’
‘Eerst wil ik om de namen van de gasten verzoeken, die hier aanwezig zijn.’
Drakenburg noemde de namen en Zijlstra schreef op.
‘Dr. van Buren met zijn vrouw. - De bankier van der Veen met vrouw en dochter. - Mijn hoofdingenieur Adriaans. - Mijnheer van der Werff. - Mijnheer Smeets.’
‘Ik heb ze gewaarschuwd Inspecteur!’ riep Smeets. ‘Ik vraag je met dertien personen in het donker...’
‘Ik zal u wel vragen als ik iets van u wil weten. Terwille van het onderzoek vraag ik u beleefd kalm te blijven.’
‘Ik moet kalm blijven voor het onderzoek en wat wordt er voor mij gedaan? ik wil naar huis.’
‘U zult uw wenschen nog even moeten opschorten.’
‘Ik maak u er op attent dat ik hier gast ben. Als zoodanig wensch ik gerespecteerd te worden. Ben ik soms een gevangene?’
‘Als u niet kunt besluiten aan mijn verlangens gehoor te geven dan zult u de nacht als mijn gevangene moeten doorbrengen... Hoe heet u?’
‘Smeets... inspecteur, Smeets, Christiaan Lodewijk.’
‘Dank u. - Mag ik u verzoeken Mijnheer Drakenburg?’
| |
| |
‘De Heer Rademaker - de Heer van Steeden - mijn dochter Truus, ikzelf en de vermoorde Renée Soubeyrau.’
‘Dank U. Als ik U juist begrepen heb, zat U allen aan deze tafel. Mag ik de dames en heeren verzoeken plaats te nemen juist zooals U zat toen de moord begaan werd?’
Nerveus liepen de gasten door elkaar en zochten hunne plaatsen op.
‘Zat ik links of rechts van U, Mijnheer Adriaans?’
‘Links, Juffrouw Truus.’
‘Dat klopt,’ zei Drakenburg. ‘Jij zat tusschen Adriaans en mij, en aan mijn linkerkant zat Mevrouw van Buren.’
‘Ik zat naast U, Mijnheer van der Veen.’
‘Ja, kom maar mee, Juffrouw Mea.’
Eindelijk hadden zij allen hun plaats ingenomen, behalve van Steeden, die verward van den een naar den ander keek.
‘Waarom gaat u niet zitten?’ vroeg Zijlstra.
‘Ik kan er niets aan doen, Inspecteur, maar iemand moet op de verkeerde stoel zitten.’
Allen keken op.
‘Dames en Heeren,’ zeide de Inspecteur, ‘bent U er allemaal zeker van op de juiste plaats te zitten? Alleen de stoel naast den vermoorde is nog vrij.’
Allen keken zij angstig naar elkaar en knikten dan toestemmend.
‘Ik zat beslist hier,’ zei Truus. ‘Toen de tafel begon te bewegen voelde ik opeens een tocht in mijn rug, alsof de portière een weinig geopend werd.’
‘Mijnheer van Steeden heeft gelijk,’ zei Mevrouw van der Veen. ‘Mijnheer Smeets zit verkeerd.’
| |
| |
‘Ik?!’
‘Ja, Mijnheer Smeets, U zat naast mij.’
‘Weet U dat zeker?’ vroeg Zijlstra.
‘Absoluut. Mijn man wou niet hebben, dat ik naast hem kwam zitten. Toen riep Mijnheer Rademaker mij bij zich; ik liep om de tafel heen en ging tusschen Mijnheer Rademaker en Mijnheer Smeets in zitten.’
‘Ik had...!’
‘U heeft naast mij nog geantwoord, toen mijn man U iets toeriep,’ wendde zij zich nu direct tot Smeets.
‘Juist,’ bevestigde van der Veen, ‘toen ik met U sprak, zat U tegenover me tusschen mijn vrouw en Soubeyrau in.’
‘Ik protesteer!’ riep Smeets.
‘Mag ik de heeren verzoeken, eindelijk op de juiste stoelen te gaan zitten?’ vroeg Zijlstra.
‘Ja, zoo klopt het,’ zei van Steeden. ‘Nu herinner ik mij weer, dat ik tusschen Mijnheer van Buren en Mijnheer van der Veen zat, vlak tegenover Soubeyrau.’
‘Heeft U nu het gevoel, dat U goed zit, Mijnheer Smeets?’ wou de inspecteur weten.
‘Ik heb alleen maar het gevoel, dat ik het mikpunt van aller onachtzaamheid ben.’
Zijlstra ving juist een blik van van der Werf op, die Smeets aankeek alsof het hem speet, dat niet deze het slachtoffer was geworden. Van der Werf zat aan de linkerkant van Soubeyrau.
Cornelis Baron had ongezien alle namen met de juiste plaatsen op een papiertje genoteerd, dat hij zorgvuldig in zijn zak opborg.
Rademaker, Guus van der Veen, Smeets, Soubeyrau, van der Werff, Adriaans, Truus, Mea, van der Veen,
| |
| |
van Steeden, van Buren, Betty van Buren.
Baron behoorde tot die menschen, die niet het voordeel van een kruiwagen kennen en daar hij ook niet met een overvloed aan aardsche goederen gezegend was, bleef voor hem niets anders over, dan het groote toeval af te wachten. Tot nu toe had hij zijn heele leven met dat wachten doorgebracht, zonder dat er voor hem meer afgevallen was dan een bescheiden, onbehagelijke huurkamer en een karig middagmaal, dat hij zich nog niet eens iederen dag kon veroorloven. Maar zijn optimisme duldde niet, dat hij tegen zijn lot in opstand kwam. Met een tevreden lachje ging hij altijd aan de meerbegunstigde medemenschen voorbij en... wachtte.
Vandaag had zijn doelloos rondslenteren - of was het misschien het verlangde toeval? - hem hierheen gevoerd, en hij was vastbesloten, om zich met al de hardnekkigheid, die hem eigen was, aan dit toeval vast te klampen.
Hij had zich de gezichten van de aanwezigen nauwkeurig in het hoofd geprent en bij het nerveuse door elkander praten was hem iets opgevallen, dat hem zeker - indien Zijlstra en Teunissen er niet op gelet hadden - een onschatbare voorsprong op de politie zou geven.
Het verhoor, waarmee Zijlstra nu begon, interesseerde hem niet omdat het, zooals hij tegen zichzelf zei, toch niets op kon leveren. Hoe kon men nu waarde hechten aan beweringen, die zoo onder de onmiddellijke indruk van de misdaad gemaakt werden? Daarbij was het nog een misdaad die in volkomen donker gepleegd was. Zulke beweringen, die, als men de nerveuse stemming en sterk aangegrepen zenuwen in aanmerking nam, natuurlijk onjuist met elkaar in tegenspraak
| |
| |
moesten zijn, konden alleen maar de weinige zwakke mogelijkheden van de samenhang doen vervagen. De tijd en een mogelijke voorsprong op de beambten moest benut worden.
Onbemerkt, zooals hij ook gekomen was, trok Baron zich weer terug.
‘In de gang vond hij den bediende.
‘Jan, ik zou graag even de andere kamers zien.’
‘Als het U belieft, Baron.’
De bediende opende een breede deur en dan bevond Baron zich in een kleine helverlichte zaal. In een hoek troonde op een verhooging de Jazz-Band, waarvan zich een zwaarmoedige stemming had meester gemaakt. Het midden van de zaal was vrijgelaten om te kunnen dansen, terwijl langs de muren kleine tafeltjes stonden, waaraan dames en heeren zaten, aan wier gezicht men kon merken, dat zij reeds volkomen met het ongeluk op de hoogte waren.
Vriendelijk knikkend naar alle kanten groette Baron de aanwezigen, die hem met ontzetting nakeken.
Rustig liep hij de zaal door.
‘En ik had Soubeyrau nog wel zóó gevraagd, om me te laten toekijken,’ hoorde hij een dame zeggen. ‘Ik geloof, dat ik er een toeval van zou hebben gekregen. De dokter heeft mij toch al voorgeschreven om voor mijn zenuwen een beetje naar het Zuiden te gaan.’
Aan een ander tafeltje stond een groote, lange, slanke vrouw op met een niet te miskennen Slavisch gezicht en trad op hem toe.
‘Pardon,’ zei ze zacht, ‘heeft U al vermoedens? Ik ben Mevrouw Drakenburg. U kunt wel begrijpen, hoe vreeselijk het alles voor ons is.’
Hij schudde het hoofd.
| |
| |
‘We weten nog niets.’
Dan ging hij verder.
Voor alle vensters hingen dikke gordijnen. Aan een van de zijmuren een zware portière van dezelfde kleur als de gordijnen. Dof klonken de stemmen vanuit de daarachter liggende kamer.
Baron stond voor de verhooging van de Jazz-band.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij een der muzikanten.
Als het mogelijk geweest was zou de man nog bleeker zijn geworden dan hij was toen hij zoo werd aangesproken.
‘Wij spelen in het City-Theater. Wij hebben toch niets te vreezen?’
‘Dat zullen wij nog wel zien.’
De muzikant zei nog iets, maar Baron hoorde het al niet meer. Hij was alweer verder gegaan en verliet de zaal door een andere deur, die naar de bibliotheek voerde.
De kamer bevatte zulk een schat aan boeken, dat het Baron haast een bovenmenschelijke overwinning kostte om de verleiding te weerstaan zich met een van de werken in de behagelijke clubstoel bij de schoorsteen neer te vlijen. Maar hij had wat anders te doen en och, per slot van rekening liepen die boeken niet weg. Vandaag moest hij voortmaken, want in geen geval mocht men hem hier alleen vinden.
Op de tafel stonden een paar likeurglaasjes en eenige flesschen. Twee glaasjes waren gebruikt. Zonder de flesschen aan te raken, bestudeerde hij de etiketten: Benedictiner - Chartreuse - Triple Sec - Grand Marnier en Hennessy. Baron zuchtte. Hij sloot de oogen en ging op de maat van een treurmarsch naar de deur.
| |
| |
Bij iedere stap spelde hij: ‘Hendrik - Eduard - tweemaal Nico - Eduard - tweemaal Simon - Ymuiden. Hennessy!’
Hij bleef staan, rende terug naar de tafel, schonk zich een glas vol en leegde het toen met haast vrome aandacht.
‘De hemel zegene dit huis!’ dacht hij in het diepst van zijn hart.
Hij was op het punt, weer naar de deur te loopen, toen hij zag, dat een portière, die in het midden van de tegenoverliggende muur was aangebracht, zachtjes bewoog. Voorzichtig naderde hij haar en schoof de portière opzij. Een breede openslaande deur die naar de tuin voerde, stond open.
Hij ijlde naar de gang terug.
‘Jan!’
‘Baron?’
‘Jan, is het mogelijk dit huis langs een andere weg te verlaten dan juist over de Apollolaan?’
‘Wij hebben nog een keukenuitgang, die op de zijkant van het huis in de tuin uitkomt. Maar je komt toch altijd weer op de Apollolaan.’
‘En wat is dat voor een deur in de bibliotheek?’
‘Die deur ligt aan de achterkant van het huis en komt in de tuin uit.’
‘Dat moet ik eens even gaan bekijken.’
‘Natuurlijk, Baron.’
Een paar minuten later bevond Baron zich op weg naar het centrum der stad zonder het stukje Apollolaan voor het huis nog eens betreden te hebben. Deze voorzichtigheidsmaatregel had hij gebruikt, omdat hij den indruk had, dat zijn tegenwoordigheid voor het huis van van Drakenburg de politie niet sympathiek
| |
| |
zou zijn. En waarom zou men nu een ander ergeren, men kon nooit weten waarvoor men iemand nog noodig had.
Het was tegen twee uur 's nachts. Nijman zat voor zijn schrijftafel. Hij rookte zijn pijpje, het eene been over de zijleuning van zijn stoel hangend, en zag grijnzend toe, hoe Verhulst ongeduldig van de eene woedeaanval in de andere viel, terwijl hij de kamer doorliep.
‘Afgeloopen, voorgoed afgeloopen!’ riep Verhulst al voor de vierde keer. ‘Ik wil hem niet meer zien!’
‘Ik weet niet wat je wil,’ zei Nijman glimlachend, ‘die man is toch jouw ontdekking.’
‘Houd mij dat toch niet eeuwig voor! Als ik maar wist hoe ik hem weer kwijt kon raken!’
‘Je hoeft hem toch alleen maar weg te sturen?’
‘Heb ik hem niet weggestuurd, tienmaal, twintigmaal?’
‘En als hij de deur in zijn hand had, dan heb jij hem weer teruggeroepen.’
‘Ben ik verantwoordelijk voor mijn hart? Kan ik hem in alle ernst op straat zetten als die man mij antwoord met een haast heilige glimlach: “Ik begrijp U. Van mijn laatste twintig cent zal ik een borrel op Uw gezondheid drinken.” Begrijp mijn positie toch eens. Je stuurt iemand weg; je weet precies er blijft die man niets anders over dan de strop of de Amstel en ondanks dat wil die kerel op je welzijn drinken!’
‘Waarom stort je je ook in zulke gewetensconflicten?’
‘Maar nu is het ook uit. Eens en vooral. Volkomen uit.’
Voorzichtig ging de deur open.
| |
| |
Nijman lachte uitbundig, terwijl het gezicht van Verhulst van woede vertrok.
Op de drempel stond met zijn ‘heilig’ glimlachje, Cornelis Baron.
‘Goeden avond, Mijnheer Baron,’ riep Nijman nog altijd lachend.
‘Goeden avond - of kan men al goeden morgen wenschen?’
‘Zooals het de Heeren belieft.’
‘Dat jij het nù nog waagt, nog een voet in dit kantoor te zetten!’ schreeuwde Verhulst wit van woede.
‘Ik geloof, dat U niet meer van mij houdt. En toch was U eens mijn beschermheer,’ meende Baron glimlachend.
‘Daarvoor zou ik mijzelf nu nog een oorvijg kunnen geven: en zoo een stuk ongeluk wil voor vast worden aangesteld! Gisteren zou je om tien uur 's morgens hier zijn. En wanneer beliefde het Mijnheer de Baron te verschijnen? Om twaalf! En voor de morgenuitgave van vandaag heb je ons nog niet eens het verhaal van een schoorsteenbrand of een gestolen fiets geleverd. Wij hebben afgedaan met elkaar. Totaal afgedaan. Of je nu op mijn welzijn wil drinken of niet! Hoeveel heb je nog te vorderen?’
‘Een oogenblikje, Mijnheer Verhulst. Zou U dit eventjes willen bekijken?’ Met deze woorden trok hij, nog altijd glimlachend, een paar volgeschreven vellen papier uit zijn zak en overhandigde het den redacteur.
Maar Verhulst maakte een afwijzende beweging.
‘Die langdradige verhalen van jou interesseeren mij niet meer.’
‘Geef mij maar eens op,’ zei Nijman geamuseerd en nam de papieren in ontvangst.
| |
| |
‘Er zijn reporters met fantasie, Mijnheer Baron. Als er dan ook al geen kat wordt overreden, dan moet in Uw fantasie toch minstens een tijger uit zijn hok ontvluchten. Er zijn reporters, wier fantasie een dubbele oplage van de krant noodzakelijk maakt, Mijnheer Baron. Zulke menschen kunnen wij gebruiken! Fantasie, Mijnheer Baron. Een reporter zonder fantasie is als een moorkop zonder slagroom.’
Nijman had gelezen, hetgeen Baron hem gegeven had. Hij greep de telefoon en liet zich met de zetterij aansluiten.
‘Bos? - Het hoofdartikel komt op de tweede pagina.’
‘Wat moet dat?’ kwam Verhulst tusschenbeide. ‘Mijn artikel blijft op de eerste pagina. Mijn hoofdartikelen zijn nog het eenige wat ons borgstaat dat de oplage niet achteruit gaat.’
Maar Nijman liet zich niet storen.
‘Kom direct naar boven. Ik heb hier een ander hoofdartikel - ongeveer vier kolommen - ja, ook het hoofd wordt veranderd.’ Hij legde de hoorn neer en zag zijn collega glimlachend aan.
‘Zou je niet eens uitleggen wat dat beteekent?’ vroeg Verhulst.
‘Waarom dan? Die langdradige verhalen van Mijnheer Baron interesseeren je toch niet meer. Nijman knipoogde tegen den reporter.
‘Je bent erg grappig vandaag, waarde collega.’ Hij griste Nijman de papieren uit zijn hand.
‘Een opzienbarende moord in de Amsterdamsche Upper-ten - geestenbezwering in de villa van de industrieel H.G.D. Drakenburg.’
‘Ver... man, Baron, hoe heb je dat klaargespeeld?!’
| |
| |
‘Met een beetje fantasie, Wahrheit und Dichtung, gelijk afgemeten.’
Koortsachtig las Verhulst de bladzijden door, terwijl hij steeds opgewondener werd. Geniaal: geen enkele krant zal het bericht daarover in het Ochtendblad kunnen geven. Dat beteekent een extra-oplage van minstens tienduizend exemplaren. Heb je voorschot noodig. Mijnheer Baron?’
‘Een gulden, als het mogelijk is.’
Verhulst schreef iets op een briefje.
‘Hier is een cheque voor tien gulden.’
Baron stak het papiertje met een gebaar alsof hij gewoon was iedere dag zooiets te ontvangen, in zijn zak.
‘Ik zal nu toch maar een borreltje op Uw welzijn drinken.’
Nijman lachte nog altijd.
‘Je wou hem er toch uitsmijten, Collega?’
‘Idioot, dat is pure nijd van je, omdat deze bekwame reporter mijn ontdekking is! Ik heb vanaf de eerste dag al gezegd: Onze krant zonder Cornelis Baron is -’
‘- als een rolmops zonder augurk,’ voleindigde Nijman.
De rotatie-machines werkten onder hooge druk en reeds vroeg in den morgen vernam de stad welk een gruwelijke moord er in de afgeloopen nacht was geschied.
Toen Zijlstra om negen uur zijn kantoor betrad was Teunissen al aanwezig.
‘Heb je dat gelezen?’
‘De duivel mag weten hoe die menschen dat geweten hebben.’
| |
| |
‘Een half uur al is de telefoon geen oogenblik stil. De redacties van alle bladen verlangen iets naders van ons te weten. Je kan je tegen die reporters haast niet verweren. Zij gelooven niet, dat het artikel niet door ons geïnspireerd is en meenen, dat wij een krant bevoordeeld hebben.’
‘Bel Verhulst eens op.’ Hoofdartikels komen altijd van hem. Zeg hem dat hij ons nu niet bepaald een vriendendienst heeft bewezen.’
‘Ik heb al met hem getelefoneerd. Ik heb hem duidelijk uitgelegd, dat dat artikel niet naar onze zin is; hij antwoordde mij alleen maar, dat alles wat wij deden ook niet naar zijn zin was. En toen ik hem vroeg hoe hij toch iets van de moord had kunnen vernemen, antwoordde hij: “Wij zijn alwetend, Inspecteur.” Toen hing hij op.’
‘Brutaliteit.’
‘Het onaangenaamste is, dat Drakenburg al opgebeld heeft. Hij heeft het artikel natuurlijk gelezen en was buiten zichzelf van woede.’
‘Dat is te begrijpen, nadat hij ons om de grootst mogelijke discretie bij de opheldering van het geval verzocht had.’
‘Het frappantste aan het geheele artikel is en blijft voor mij die verbluffende kennis van de situatie, die eruit spreekt. Ook niet de kleinste kleinigheid is vergeten. Je kunt begrijpen, dat Drakenburg niet erg verrukt was, afgezien nog van de pijnlijkheid, dat het voorval in zijn huis plaats vond, ook nog de intimiteit van zijn woning aan het openbaar prijsgegeven te zien.’
‘Als hij nauwkeurig gelezen had zou hij zelf wel gemerkt hebben, dat wij niet aansprakelijk zijn voor dat artikel.’
| |
| |
‘Wij gelooven wel te mogen zeggen, dat wij een zwak vermoeden hebben, in welke richting het spoor gaat, dat de onderzoekingen tot een positieve uitslag kan voeren. Wij zijn nieuwsgierig of de politie de moordenaar zal ontdekken of dat de misdaad weer evenmin opgehelderd zal worden als de inbraak bij de Continental & Colonial Bank, die voor drie maanden plaats had, waarbij de misdadigers de kleinigheid van ongeveer twee millioen in handen viel.’
Zijlstra legde het blad op de tafel.
‘Die vermoedens waarop zij zinspelen zijn natuurlijk niets anders dan bluf,’ ging hij verder, ‘een van die lieve speldenprikken, die de heeren van de Pers ons zoo graag toevoegen.’
Teunissen trommelde nerveus op de leuning van zijn stoel.
‘Het onderzoek, dat wij diezelfde nacht nog instelden, heeft niets opgeleverd, evenmin als het onderzoek van de Heeren van het Parket ons ook maar het geringste aanknoopingspunt heeft kunnen geven.’
‘De nauwkeurigheid, waarmee alles tot in de kleinste finesses geschilderd is en de logische gevolgtrekkingen zouden je haast doen denken, dat een van de gasten van Drakenburg het blad de inlichtingen heeft verstrekt.’
‘Of... de dader zelf.’
Zijlstra keek Teunissen aan.
‘Een oplossing waaraan ik nog niet gedacht heb en die toch zeer wel mogelijk is.’
Hij nam de hoorn van de telefoon en draaide een nummer.
‘Inspecteur Zijlstra. Mag ik de Heer Verhulst even hebben.’
| |
| |
‘Wees voorzichtig,’ maande Teunissen, ‘hij is gevoelig als een juffershondje.’
‘Hallo... ja? - Inspecteur Zijlstra. Mijnheer Verhulst, mag ik U verzoeken ons nog vanmiddag even op te zoeken? - Ik zou U graag het een en ander willen vragen. - Over een half uur? Goed.’ Hij hing op.
‘Zouden wij dien man, dien autowacht bedoel ik, toch maar niet even laten komen?’
‘Wat verwacht je daarvan? Je was er toch bij toen ik hem vannacht verhoorde. Het eenige, wat die man met zekerheid wist aan te geven, was zijn eigen naam. Al het overige had niet veel waarde. Hoe zou een vreemdeling, die daarbij nog volgens de beschrijving van den autowacht voortreffelijk in een havenkroeg past, het huis kunnen binnen sluipen en midden onder het gezelschap onder de oogen van de aanwezigen deze moord kunnen begaan? Neen, Teunissen, daarmede komen wij niet verder. Ik laat mij niet van het idee afbrengen, dat de moordenaar in het huis was en gezamenlijk met ons de villa ook weer verliet.’
‘Je gelooft dus, dat wij gedupeerd zijn geworden?’
‘Ja. Ik zie alleen nog niet duidelijk in welke richting wij het motief moeten zoeken.’
‘Dat hangt er vanaf of je een van de gasten of een van de bedienden wilt verdenken.’
‘Wat de bedienden aangaat, die schakel ik volkomen uit. Jan is een ouwe trouwe ziel, die geen vlieg ooit kwaad zal doen.’
‘Er zijn wel moordenaars geweest,’ onderbrak Teunissen, ‘die tranen in hun oogen kregen als zij een geknakte roos zagen.’
‘Dat is heel juist. Maar dat gaat bij Jan niet op, of denk je wel?’
| |
| |
‘Ik wantrouw iedereen. - Wat denk je van die noodhulp?’
‘Een man, die volgens de beweringen van het andere personeel en volgens de beweringen van Drakenburg en zijn vrouw vroeger nog nooit bij hen in huis was en dus niet geïnteresseerd moet zijn. En wat de meisjes betreft, daar denk je toch werkelijk niet ernstig over, wel?’
‘Volgens de vaststellingen van de Heeren van het Parket is de moord met een haarfijne dolk begaan. Men heeft het wapen niet gevonden. Als ik je goed begrijp verdenk je de gasten. Niemand had vóór wij binnenkwamen de villa verlaten. Waar zou dus volgens jouw meening het wapen moeten zijn?’
‘Als ik dat wist, Teunissen, dan waren wij een heel stuk verder.’
Precies op de afgesproken tijd verscheen Verhulst.
‘Ik heb helaas maar een paar minuten voor U, mijne Heeren. Ik heb nogal veel haast. Er is veel voor ons te doen. Maar ik hoop, dat de tijd die ik voor U over heb genoeg zal blijken voor ons onderhoud.’
Teunissen kon een ironisch lachje bij deze woorden niet onderdrukken.
‘Het is heel aardig van U dat U hierheen kwam,’ zei Zijlstra. ‘Wilt U een sigaret?’
‘Omkooperij in het Hoofdbureau van Politie?’ vroeg de redacteur lachend.
‘Zooals U het wilt opvatten,’ antwoordde de Inspecteur evenzoo.
‘En, waarom ben ik hier?’
Zijlstra keek hem een oogenblik aan.
| |
| |
‘Mijnheer Verhulst, wie heeft dat schitterende hoofdartikel geschreven?’
De redacteur blies een groote rookwolk uit.
‘Die sigaret is uitstekend, Inspecteur. Wat kost ze als ik vragen mag?’
‘U zei zoo juist, dat Uw tijd beperkt was. Zou U dan niet liever mijn vragen beantwoorden? Ik geloof, dat dat ons onderhoud aanmerkelijk zal bekorten.’
‘Inspecteur, wat moet ik U hierop antwoorden? Onze redactie is voor alles verantwoordelijk, wat onze krant uitbrengt. Wij hebben met het schrijven van dat artikel niets onwettigs gedaan. Het artikel houdt niets anders in dan naakte feiten, waarin bovendien het groote publiek sterk geïnteresseerd is, en zoolang U ons niet kunt bewijzen, dat wij werkelijk een onrecht of iets dergelijks begaan hebben, dat tegen paragrafen van de zoogenaamde persvrijheid ingaat, zie ik geen reden, waarom ik de naam van den schrijver van het artikel zou prijs geven.’
‘Werkt U toch niet Uw eigen interesse tegen,’ zei Teunissen. ‘Waarom zouden wij niet samenwerken?’
Verhulst schudde het hoofd.
‘Kunt U gelooven aan een kruising tusschen een leeuw en een muilezel, Inspecteur? Stelt U zich dat eens voor!’
‘Zou U ook niet van Uw standpunt afgaan als wij U - vertrouwelijk natuurlijk - mededeelden, dat wij het niet voor 100% uitgesloten houden dat het artikel door den dader is geschreven of zoo niet toch door hem beïnvloed is?’
De redacteur drukte zijn sigaret uit.
‘Mag ik eens geheel openhartig zijn, Heeren? - Nu dan, die theorie spreekt voor Uw wanhopige onmacht
| |
| |
tegenover het geheele geval.’ Hij keek op zijn horloge en stond op. ‘Het spijt mij, dat ik U niet kan helpen, Heeren. U moet mijn haast maar verontschuldigen, maar ik moet weer spoedig naar de redactie terug. Als U nog eens iets van mij weten wilt, belt U dan a.u.b. op.’
Een korte afgemeten buiging en hij stond weer buiten.
‘Verdomd!’ Zijlstra sprong op en rende als een bezetene op en neer. ‘Als je die kerels eens in hun nekvel kon grijpen.’
‘Tsjah,’ meende Teunissen lachend, ‘dat zou je wel willen. En daarbij is de man nog in zijn recht.’
Hoofdschuddend keek Zijlstra hem aan.
‘Ben jij inspecteur of een werver voor abonnementen van de krant?’
‘Ik vraag me alleen maar af...’
‘Nou, wat?’ drong Zijlstra.
‘Wie zou hij met die muilezel gemeend hebben?’
‘Die vraag interesseert mij niet,’ zei Zijlstra, nam zijn hoed en jas en verliet in een verschrikkelijk humeur het Hoofdbureau.
|
|