| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Dr. L.S. Vorst was een man van ongeveer 45 jaar. De roep van zijn buitengewone capaciteiten had hem al in vroeger jaren een groote praktijk verschaft, en daarbij ook de nijd van zijn minder begunstigde collega's.
Zijn spreekkamer was gemeubeld met zware eikenhouten meubels en clubfauteuils. Dikke tapijten bedekten de grond, en zijn bibliotheek wekte de bewondering op van iederen bezoeker. In de onderzoekkamer, die geheel in wit gehouden was, herinnerde niets aan den dokter. Geen instrument, geen preparaat of medicijn was er zichtbaar. Vorst verstond de kunst de patiënten op hun gemak te stellen.
De kleine, lenige man met de diepliggende oogen en onverzorgde baard, die in de tegenover hem staande fauteuil zat, vroeg nog eens:
‘Dus U gelooft, dokter, dat beterschap niet uitgesloten is?’
‘Ik houd het zelfs voor absoluut zeker.’
‘U moet mij maar niet kwalijk nemen, dokter, als ik U honderdmaal hetzelfde vraag, maar U zult wel begrijpen als men anders niets meer heeft dan hangt men dubbel aan dat kleine beetje leven.’
‘Dat begrijp ik volkomen. Maar U kunt mij gelooven, dat zelfs ergere gevallen dan het Uwe volkomen genezen werden. De wetenschap schrijdt steeds voorwaarts. Wat gisteren onmogelijk leek, is morgen al vanzelfsprekend. Natuurlijk moet U zich met geduld wa- | |
| |
penen en een tijdlang uitsluitend voor Uw genezing leven.’
‘Hoelang -’
‘Dat hangt van Uw constitutie af.’
‘Dokter, ik weet niet hoe ik U moet bedanken. Ik kwam volkomen wanhopig hier en vol vertrouwen op de toekomst verlaat ik U weer.’
Hij stak den dokter zijn hand toe, die deze echter schijnbaar niet zag.
‘Ik verwacht U dus morgen vroeg om tien uur in de kliniek.’ Een korte buiging, dan sloot hij de deur achter den ouden man.
Dr. Vorst ging peinzend met zijn handen in de zakken van zijn witte jas een paar keer op en neer. Kort voordat de patient was gekomen had men hem opgebeld en hetgeen hij gehoord had verontrustte hem en gaf hem te denken. Het moest een vergissing zijn, hetgeen hij niet kon verklaren. Zijn analyse klopte, daarvan had hij zich steeds weer overtuigd.
Hij trad op het venster toe en staarde naar buiten. Hij kon het niet begrijpen. Er werd geklopt.
‘Ja, binnen.’
Dr. Thea Lankorst, zijn assistente, trad binnen.
‘Het bericht van de kliniek is gebracht.’
‘Leg maar op de tafel.’
‘De nieuwe bacteriologische praeparaten zijn voorbereid.’
‘Goed. Heb je het surrogaat A nog eens geanalyseerd?’
‘Ja.’
‘En?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Ik kom altijd weer tot hetzelfde resultaat.’
‘Dus positief.’
| |
| |
‘Ja.’
‘En hoe staat het met praeparaat 4?’
‘Volkomen klaar.’
‘Hoe verklaar je dan dit weer?’ Daarbij klopte hij met de staetoscoop op de acte die Thea gebracht had.
Zonder haar antwoord af te wachten, wendde hij zich weer naar het venster. Daar buiten in het herfstzonnetje, dat het bruinroode loof van de boomen als met een goudlaag overtrok, lag de wereld, die hem vijandelijk gezind was. Zijn wenkbrauwen trokken samen.
‘Dokter?’
‘Ja?’
‘Waarom geeft U die gevaarlijke experimenten niet op?’
Met een ruk draaide hij zich naar haar om. Vorschend rustten zijn oogen op haar.
‘Laf geworden?’
Thea keek hem aan.
‘U weet, dokter, dat ik aan Uw ontdekking geloof. Zou ik anders niet na de eerste mislukkingen weg zijn gegaan? Lafheid zou verraad aan ons werk beduiden en zelfs als ik aan het gevolg van het werk tenslotte niet zou kunnen gelooven, dan stond er nu toch te veel op het spel om het idee te krijgen de zaak in de steek te laten.’
‘Is dat je overtuiging, Thea?’
‘Maar geeft U die experimenten toch op.’
‘Ik denk er niet aan. De chemische samenstelling van mijn verbeterde praeparaat 4 is volkomen in orde. De Kulturen worden door ons beiden met de pijnlijkste nauwkeurigheid bewaakt en bij het minste teeken van ontaarding vernietigd. Het gevolg kan en zal niet uitblijven. Zou ik voor mezelf op de vlucht gaan en de
| |
| |
ontdekking, die het resultaat is van jarenlange moeilijke onderzoekingen nu, nu ik op de juiste weg ben, om een paar tegenslagen, die niet konden uitblijven, herroepen? Neen Thea, mijn weg ligt duidelijk voor me.’
‘Dosis I voor morgen?’
Ja.’
‘Ik ga naar het laboratorium.’
Nog lang nadat zij de kamer verlaten had dacht hij over haar na. ‘Een prachtmeid,’ dacht hij.
Het was niet makkelijk voor hem geweest een assistente te vinden, daar hij bijzonder hooge eischen stelde aan haar menschelijke en beroepscapaciteiten.
De assistente, die hij voor zijn arbeid en voor zijn levenswerk noodig had zou er niet aan mogen denken na een jaar of zelfs drie of vier jaar weg te gaan. Ze zou op haar post moeten blijven tot zij als overwinnares naast hem uit de strijd te voorschijn kon treden. Zijn roep had ervoor gezorgd, dat het aantal sollicitanten buitengewoon groot was, maar hij had er slechts weinig gevonden, die aan zijn eischen voldeden en toen hij met het uitgekozen groepje nader kennis maakte moest hij tot de ontdekking komen, dat zij allen niet voor hun taak berekend waren.
Een paar dagen later meldde men Dr. Thea Lankhorst aan. Hij herinnerde zich nog duidelijk de indruk, die hij in het eerste moment van haar had gekregen. Zoo sterk was haar persoonlijkheid geweest, dat zelfs de monocle, die zij in haar rechter oog droeg, hetgeen overigens goed bij haar gezicht paste, hem niet stoorde. Na een paar minuten al had hij het gevoel gehad, dat zij de juiste was en de jaren, dat zij nu al samen aan het werk waren, hadden dezen indruk volkomen bevestigd. In deze drie jaren was zij ook nog maar één
| |
| |
oogenblik ‘de vrouw’ geweest. Een onvermoeibare kameraad was zij, die vele nachten aan zijn zijde in het laboratorium over de microscoop, de retorten en de reageerbuizen gebogen, had doorgebracht en de vruchten van de arbeid behoorden hun gemeenschappelijk. Hun omgang liet het dan ook toe, dat zij hem een waarschuwing deed toekomen; hij wist dat haar zorg voor het werk voortsproot uit angst voor hem. Een klein lachje gleed over zijn gelaat. Toen ging hij voor de schrijftafel zitten en verdiepte zich in het bericht van de kliniek.
Altijd weer las hij de vellen over, hij trok een notitieboek naar zich toe, bedekte bladzijde na bladzijde met formules, schreef korte opmerkingen en maakte zijn berekeningen. Hij kon geen vergissing ontdekken en begon weer opnieuw. Eindelijk deed hij de akte dicht, scheurde alle beschreven papieren van de blocnote af, stak een lucifer aan en verbrandde daarmee al de papieren. Nog eens lichtten in een spookachtig licht de formules voor hem op, dan viel het papier uit elkaar en bleef er niets anders dan een hoopje asch over.
Behoedzaam sloot hij de beide deuren, die toegang gaven tot zijn werkkamer. Hij trad in de bibliotheek, nam een rijtje boeken van de plank en drukte op een kleine lijst. De houtbekleeding schoof over de breedte van ongeveer 50 cM. uit elkaar. Een safe werd zichtbaar; Dr. Vorst opende het geheime vak en voegde bij de vijf of zes acte-stukken het vandaag nieuw ontvangene. Hij sloot de stalen deur, de houtbekleeding schoof er weer voor. Daarna ordende hij de boeken en begaf zich naar het laboratorium.
Alles in deze wereld is relatief en dit feit was de
| |
| |
schuld, dat Cornelis Baron, nadat hij de f 10. - aan de kassa in ontvangst had genomen, eerst niet recht wist, wat hij met dit buitengewone bedrag moest beginnen. Maar al gauw leek hem de gedachte om in de Cafetaria bij een kop lekkere koffie wat te gaan eten de beste oplossing om over het gebruik van het bankbiljet na te denken. Hij verliet het lokaal met een volledig program en kocht om met de uitvoering ervan een begin te maken, drie sigaren. In Old England kocht hij een nieuwe boord en das. In een snelopperserij liet hij zijn hoed verfrisschen en ging toen naar huis.
Glimlachend als altijd vroeg hij zijn hospita: ‘Heeft U misschien ook een strijkijzer voor mij?’
‘Voor U heb ik heelemaal niets, Mijnheer Baron.’ Zij verwaardigde hem met geen blik.
‘Zou ik soms mogen vragen hoe het komt, dat ik mij Uw woede op de hals heb gehaald?’
‘U bent alweer twee weken achter met de huur. Ik zou graag eens willen weten hoe U zich dit eigenlijk voorstelt.’
‘Ik had er geen idee van, dat U zoo om het geld verlegen zat,’ zei Cornelis lachend.
De vrouw draaide zich om, zette haar handen op de heupen en haar oogen schoten vonken. Zonder twijfel wilde zij tot een groot offensief overgaan, maar nog voor de hagel van hatelijke woorden op hem kon neerspetteren, had Cornelis de huur voor een week al op de keukentafel neergelegd.
‘De rest zal ik aan het eind van de week betalen, en als U in verlegenheid zit, dan kunt U meteen de huur voor een halve maand vooruit hebben.’
Het offensief was afgeslagen, de vredesklokken luidden.
‘Zoo was het nou niet bedoeld, Mijnheer Baron, we
| |
| |
hebben toch altijd goed met elkaar overweg gekund. Wilt U het strijkijzer zoo meteen hebben?’
‘Als het U hetzelfde is?’
‘Ik breng het direct op Uw kamer. En wat wilt U vandaag nou eens eten? Ham en ei misschien?’
‘Ham en ei? Hm, laat U maar, ik ben vandaag uitgenoodigd.’
‘Wat geld toch al veel doet,’ dacht hij, terwijl hij toekeek hoe zijn hospita eigenhandig zijn jas en broek opperste.
Een uurtje later wandelde Cornelis Baron door de Beethovenstraat en juist toen hij de Apollolaan inboog zag hij uit het huis van Drakenburg een heer met koffertje komen, die in een auto stapte. Drakenburg zelf was het niet, Drakenburg was kleiner. De wagen trok aan en Baron bleef staan. Waar had hij dat gezicht meer gezien? Hoezeer hij zijn best ook deed, hij kon zich niet meer herinneren den heer, die zelf aan het stuur zat, onder het gezelschap gezien te hebben. Hij keek de wagen na. Opeens ging er een gedachte door zijn hoofd: was dat niet...? Maar dan lachte hij over zijn eigen denkbeeld.
Hij ging verder, liep door de voortuin en belde aan de hoofddeur.
Jan opende. Op de eerste blik al zag Baron, dat de dienaar nog niet geheel en al over de indruk van de misdaad heen was gekomen: breede kringen lagen onder zijn oogen en de kleur van zijn huid deed denken aan vergeeld perkament.
Jan staarde hem aan.
‘U wenscht?’
‘Mijn naam is Baron.’
‘Zeer juist. Neemt U mij niet kwalijk, ik had den
| |
| |
Heer Baron niet zoo gauw herkend. Het was te veel voor mij. De schrik zit nog in mijn beenderen. Heeft men nog geen aanknoopingspunt? Ik word zelf toch niet verdacht?’
‘Heb jij wel eens gehoord, dat een eenvoudige kleine vlieg een leeuw doodde?’ was het antwoord.
‘Was Monsieur Soubeyrau een leeuw?’
‘Om zoo te zeggen.’
Jan loosde een zucht van verlichting.
‘Dat stelt mij gerust. Ik zal U direct bij Mevrouw aandienen.’
Cornelis Baron werd direct ontvangen en toen hij na geruimen tijd de villa weer verliet had hij het tevreden gevoel zijn tijd goed besteed te hebben. Want afgezien nog van het buitengewoon interessante onderhoud, dat hij met Mevrouw Drakenburg had gehad, wier charme en geest hij bewonderde, droeg hij ook nog twee boeken onder zijn arm, die Fedora hem zoolang te leen had gegeven. Het viel hem moeilijk, zich op iets anders dan de boeken, die hij af en toe teeder bekeek, te concentreeren. Maar hij had de f 10. - voorschot niet vergeten, en hij was besloten, het geluk, dat bij vergissing zijn huis was binnengekomen, vast te houden. Zijn artikel had groot opzien gebaard. De kranten waren om zoo te zeggen den venters uit de hand gegrist en ondanks de grootere oplagen had het blad nog eens een tweede oplaag moeten drukken. Nu, morgen vroeg zou dit wonder, dat Nijman zoo vergenoegd deed meesmuilen en Verhulst het hoofd had doen verliezen, nog eens plaats hebben - en in gedachte stelde hij alweer een programma op hoe hij het nieuwe voorschot, dat hij dien avond in zijn zak zou hebben, zou gaan gebruiken.
| |
| |
De volgende morgen begaf inspecteur Zijlstra zich met zoo'n humeur naar de O.Z. Achterburgwal, dat het geraden scheen niet te dicht in zijn buurt te komen.
Hij klopte bij den Commissaris en trad binnen.
‘Goeden morgen, Commissaris.’
De meerdere knikte hem toe.
‘Niet zoo toornig, beste Zijlstra,’ zei hij. ‘Ik begrijp wel, dat je humeur niet al te goed is.’ Daarbij zwaaide hij met de morgeneditie, die alweer een nieuw artikel over de moord-affaire bevatte, waarin o.a. beschouwingen stonden over de bekwaamheid van de crimineele politie, waarvan zelfs de grootste optimist niet zou kunnen zeggen, dat zij buitengewoon vleiend waren.
‘Wat zegt U daarvan, Commissaris?’
‘Die menschen zijn buitengewoon knap en wij hebben helaas geen kans hun dat schrijven te verbieden.’
‘Maar dat blad maakt ons iedere systematische arbeid onmogelijk. Ik begrijp eenvoudig niet waar die lui hun inlichtingen vandaan hebben; ik heb in de moordnacht tezamen met Teunissen alles gedaan wat maar mogelijk was. Wie ook maar in huis was is tot op den lijve onderzocht en ik heb voor de dames een vrouwelijke dokter laten komen. Het heele huis is onderstboven gehaald. Alles wat ik aan beambten tot mijn beschikking had, heb ik op de been gebracht om de verhouding van de gasten onderling, zoowel als die van de gasten tot het huis Drakenburg en die van de familie tot den vermoorde te doorgronden. Met al mijn maatregelen heb ik niet de minste draad voor een motief gevonden. Ik tast volkomen in het duister, en als ik dit artikel lees - vergeet U niet Commissaris, dat reeds in het eerste artikel nauwelijks zes uur na de dood over zwakke vermoedens en een mogelijk spoor werd ge- | |
| |
sproken, en dat het artikel van vandaag in gelijken zin doorgaat - als ik dat artikel lees heb ik het gevoel, dat die krant onder den een of anderen invloed staat en tegen ons werkt. Als die menschen werkelijk wat weten of vermoeden, is het hun plicht om te spreken.’
‘U bent veel te nerveus en opgewonden, Inspecteur,’ zeide de Commissaris. ‘Hoe lang bent U al in dienst? Mettertijd moet U toch geleerd hebben, dat er redacteuren en reporters zijn, die geen grooter genoegen hebben dan ons af te kammen. Daarbij komt nog, dat de pers op 't oogenblik erg sterk tegenover ons staat, daar het ons niet gelukt is die groote bankinbraak op te helderen; ofschoon ik geloof, dat wij ook dien dader nog wel zullen pakken. Wat kunnen die lui echter van deze moordaffaire afweten of vermoeden? U neemt die artikelen veel te ernstig op - ik ben n.l. overtuigd dat er nog verscheidene op zullen volgen. Zij zijn voor mijn gevoel niets anders dan bluf, door een geniaal man in elkaar gezet, wiens vermoedens aan een begenadigde fantasie ontspruiten. Het publiek en de krant hebben nu dat, wat zij noodig hebben. Het publiek: de sensatie, de krant: een dubbele oplaag.’
‘Ik wilde dat ik met dezelfde rust tot deze opvatting kon komen als U, Commissaris.’
‘Probeer het eens; het zou in het belang van de zaak zijn. Beste Zijlstra, als ik er niet van overtuigd was, dat je de juiste man op de juiste plaats bent, dan zou ik dit geval toch zeker niet aan jou hebben opgedragen. Ga rustig aan het werk en beloof mij één ding: lees tot de opheldering van het geval geen krant meer, want het bekomt je niet zoo goed.’
Het onderhoud met zijn meerdere had Zijlstra niet
| |
| |
die innerlijke rust gegeven, die hij verwacht had. Hij was geen nieuweling meer. Hij had voor opgaven gestaan, die ieder ander door hun moeilijkheid zouden hebben afgeschrokken; met onverbiddelijke energie en voorzichtigheid had hij ze aangepakt en meest ook den dader onschadelijk gemaakt. Maar sedert die bankinbraak had het geluk hem de rug toegekeerd. Hij kon zich zijn mislukkingen niet verklaren. Natuurlijk, hij was overwerkt en geprikkeld en een kleine vacantie zou hem goed hebben gedaan. Maar daaraan alleen kon het niet liggen. Hij was mismoedig en besloot zijn jongere collega Teunissen voor een paar dagen de leiding over te geven.
Steeds drukkender voelde men over de heele wereld de crisis. De groote optimisten verkondigden vandaag nog met hetzelfde air als voor vijf jaren, dat het culminatiepunt nu bereikt was, terwijl de pessimisten de toekomst zwarter dan ooit inzagen. De gevolgen van deze ontzaglijke uitbreiding van de crisis waren van verschillenden aard en daar het in vergelijk met vroeger nog maar weinig menschen gegeven was zich op een eerlijke wijze een zorgenvrij bestaan te verschaffen, zoo poogden velen, de beste oplossing van de crisis, natuurlijk altijd volgens hun idee, te vinden. Een volksverhuizing in het klein begon. Van het Westen naar het Oosten en van het Oosten naar het Westen trok de menschenstoet. Europeanen zagen hun heil in Afrika, de Afrikanen koloniseerden in Amerika en Amerika zelf zag geen uitweg meer uit het kwaad waaraan de menschen sedert het uitbreken van den oorlog leden. Zelfmoord was aan de orde van den dag, ten slotte nog de zekerste oplossing voor de crisis. Maar niet allen
| |
| |
waren het daarmee eens, beter was het nog in troebel water te visschen, en in alle landen schoten twijfelachtige en beruchte zaken als paddestoelen uit den grond op.
Tot een van deze ondernemingen behoorde ook een loterijzaakje, dat al gedurende meerdere maanden in de nabijheid van het Rembrandtsplein was geopend. Terwijl de ontvangruimte, waarin ook de voorwerpen welke men volgens de uitdrukkelijke verzekering van de ondernemers werkelijk kon winnen, zich bevonden, groot was en voorzien van stoelen en tafels, had het bureau van waaruit het bedrijf georganiseerd werd, ongeveer de grootte van een telefooncel.
Aan schreeuwerige reclame, waaraan zooveel andere dergelijke ondernemingen deden, had men geen waarde gehecht. De inrichting maakte een degelijke indruk en uit het feit, dat de huur zoowel als andere voorkomende kwitanties direct contant betaald werden, kon de gevolgtrekking worden gemaakt, dat een verbazend groot deel van het publiek, dat niet het geld had voor grootere speculaties, hun loterijbriefje hier kocht.
Jaap Roelant, die zich voor een maandsalaris, dat nauwelijks voldoende was om de maag te bevredigen, aan deze onderneming had verhuurd, was een onschuldige jongeman. Zijn opgave bestond daarin, zooveel mogelijk loterijbriefjes te verkoopen en daar zijn optimistische levensopvatting hem duidelijk op zijn gezicht te lezen stond en natuurlijk ook omdat hij over een groot verkooptalent beschikte, verliet een belangstellende nooit het lokaal zonder minstens één loterijbriefje gekocht te hebben.
Om al het andere bekommerde zich Jaap Roelant niet. Het was hem streng verboden het kantoor binnen te komen en zoo kon zijn geweten ook door niets be- | |
| |
zwaard worden. De Directeur van deze merkwaardige onderneming was, naar zijn naam te oordeelen, een Franschman of Belg. Hij heette Roger Gredel. Niemand wist wat hij daar eigenlijk den geheelen dag in zijn lilliputter-kantoortje deed, ook Jaap niet, maar dat hij veel werk had, was zeker, want met een paar uitzonderingen bleef hij altijd van 's morgens tot 's avonds in het bureau. Vaak ook ontving hij een of andere bezoeker, een dame of een heer, hetgeen Jaap uit de stemmen, die hij gedempt door de muur heen hoorde, kon opmaken. Zien kon hij die bezoekers niet, daar het bureau vanuit de ontvangruimte geen toegang had en slechts door de eigen huisingang bereikt kon worden. Het was nog nooit bij den voorbeeldigen bediende opgekomen om eens een gesprek af te luisteren; wat er daarbinnen werd behandeld was niet voor hem bestemd en dus interesseerde het hem ook niet.
Deze buitengewone eigenschap is echter niet iedereen aangeboren; integendeel lijden de meesten, ook al loochenen zij het, aan min of meer acute nieuwsgierigheid, waardoor zij zich altijd weer met de privé- en geheime zaken van anderen bemoeien.
Wel was Cornelis Baron door de herhaalde voorschotten en de nooit gekende honoraria volkomen veranderd, maar dat was slechts uiterlijke schijn. Zijn spreekwoordelijke nieuwsgierigheid had hem niet verlaten.
Was het de aanblik van den jongen man, wiens optimistisch lachje hem aan zichzelf deed denken of was het uit nieuwsgierigheid voor de menschen die bij de loterijonderneming in- en uitgingen, wie zal het zeggen; een feit is het, dat hij steeds in de buurt van de zaak te vinden was.
| |
| |
Zoo kwam het, dat hij op een goeden morgen, dat hij in de buurt van de onderneming stond, twee heeren zag aankomen, die zijn bijzondere belangstelling trokken. De beide heeren betraden het huis, dat Cornelis Baron nu al geruimen tijd in de gaten hield. Hij was zoo in actie, dat hij bij het oversteken van de straat bijna overreden was. De wagens stoven hem voorbij, de chauffeur vloekte, voorbijgangers schreeuwden en bleven staan, maar Cornelis Baron zag of hoorde niets. Hij rende verder tot hij voor de ingang van het huis stond. Door de glazen deur zag hij de jongeman in gesprek met beide heeren. Vastbesloten trad hij binnen; die gelegenheid mocht hij niet verzuimen.
‘Ik zal U direct helpen, Mijnheer,’ zei de jonge man met een lichte buiging, ‘ik heb de tijd.’
De heeren gingen en de jongeman kwam op Baron toe. In een lange voordracht zette hij hem de groote voordeelen van juist deze loterij uiteen. Maar de woorden drongen niet tot zijn toehoorder door, want Cornelis was alweer met iets anders bezig. Hij had plotseling achter zich stemmen gehoord; zich omwendende was er echter niemand te zien, hij was met den ander alleen. De stemmen praatten verder en het onderhoud, waarvan hij niets kon hooren en hetwelk dicht in zijn nabijheid werd gevoerd, irriteerde hem verschrikkelijk. Jaap Roelant bemerkte zijn verstrooidheid en raadde oogenblikkelijk de reden.
‘Zij praten in het kantoor,’ zei hij glimlachend.
‘O zoo,’ glimlachte Baron ook en keek nog eens om.
‘De muren zijn wat dun, maar de chef wil vooreerst nog geen geld aan verbouwingen uitgeven. Men weet tegenwoordig nooit hoelang een onderneming nog stand
| |
| |
kan houden in de tegenwoordige tijden. Hoewel onze loterij...!’
‘Ik zou wel een lot willen probeeren, hoewel mijn geluk op een ander gebied schijnt te liggen. Maar ik neem alleen maar een lot met het staartnummer 13.’
‘Dertien...? Gelooft U mij, ieder ander getal is beter.’
‘Dertien is nu eenmaal mijn geluksgetal, ik weet het zeker.’
Hij betaalde en voor hij weer de straat opging, wendde hij zich nog éénmaal om. Het was net een halve minuut te laat, want anders had hij nog iets waargenomen, hetgeen zijn nieuwsgierigheid verhoogd zou hebben.
In gedachten verzonken liep hij naar huis. Het onderhoud, dat hij gehoord had en dat blijkbaar in een vreemde taal was gevoerd, hield hem bezig. Een van die stemmen moest hij ergens eens gehoord hebben; die eigenaardige klank... neen, dat kon geen vergissing zijn. Maar waar had hij die stem al eens meer gehoord, bij welke gelegenheid?
Op diezelfde tijd zat H.D.G. Drakenburg op de redactie van Verhulst en Nijman.
‘U kunt voor mijn argumenten toch niet doof blijven,’ zei hij. ‘U brengt vandaag al het vierde artikel en kondigt tegelijk de voortzetting van Uwe berichten aan. Ziet U dan niet hoe pijnlijk het is, dat hierin de vreeselijke gebeurtenis, die zich in mijn huis heeft afgespeeld, wordt behandeld?’
‘Mijnheer Drakenburg,’ meende Verhulst, ‘U zult moeten toegeven, dat wij U en Uw huis bij al onze berichten met buitengewone discretie hebben behan- | |
| |
deld, hetgeen wij ook in de verdere artikelen zullen volhouden.’
‘Daarover kunnen de meeningen verschillend zijn, Mijnheer de Redacteur,’ antwoordde Drakenburg heftig. ‘Discreet zou het geweest zijn als U gezwegen en gewacht had tot U de berichten van de politie had gekregen, die waren natuurlijk beter voor publiciteit geschikt geweest, daar men onze positie in aanmerking zou hebben genomen.’
‘Kunt U een openhartig woord verdragen, Mijnheer Drakenburg? U wordt aanmatigend. Als U meent op grond van Uw positie met twee maten te mogen meten, dan betwist ik U dat recht onder alle omstandigheden. Er is een moord geschied. De misdaad moet opgehelderd worden; daaraan werken wij mede. Verlangt U soms, dat wij zullen afwegen, of de moord in een hutje of toevallig in de villa van een industrieel is gepleegd?’
‘Het komt er toch altijd op aan uit welke motieven er een moord is geschied.’
‘Bent U soms hier om te vertellen, dat die moord uit edele en menschlievende motieven geschiedde?’
‘Uw houding is even merkwaardig als de moraal die ten grondslag ligt aan die schandelijke artikelenserie.’
‘Mijnheer Drakenburg, het heeft geen zin om ons onderhoud te laten uitloopen in ruzie, ofschoon ik van meening ben, dat een flinke herrie de atmospheer sneller zuivert dan de langste debatten. Het is wel mogelijk, dat mijn houding in Uw oogen onwaardig is. Maar wilt U mij eens vertellen hoe U Uw eigen houding belieft te noemen? U komt op onze redactie en wilt gewoonweg corruptie plegen.’
Drakenburg sloeg met de vuist op tafel.
‘Hoe durft U dat te zeggen?’
| |
| |
‘Klopt het soms niet? U beroept U op Uw positie, wilt U de misdadiger van een Kroeger, een Stavisky of Lahusen anders gewaardeerd hebben als de fraude van een arm kassier? In onze taal, Mijnheer Drakenburg, noemen wij zooiets meten met twee maten. Heeft U anders nog iets? Wij zijn druk bezig met de avondeditie.’
‘Ja, Heeren, ik doe U een aanbod. Hoeveel moet mij het onmiddellijk staken van de artikelenserie kosten?’
Nijman, die totnogtoe nog geen woord gesproken had, barstte in een schaterlach uit.
Verhulst sprong op.
‘Mijnheer Drakenburg, zulk een aanbod wensch ik hier niet te hooren! Wij zijn niet te koop. Ik denk, dat het beter is, dat U nu gaat en ik wilde U beleefd verzoeken ons van nieuwe bezoeken te verschoonen.’
Drakenburg ging naar huis met de nieuwe wetenschap, dat er een macht was, grooter dan geld en industrie, nl. de pers.
|
|