| |
| |
| |
Hoofdstuk III
WEER EEN BANKINBRAAK - ALLE SAFES GEOPEND - DAGENLANGE VOORBEREIDINGEN
Een van de brutaalste bankinbraken in de geschiedenis der misdaad vond j.l. nacht plaats in de depositokas Z der Zuid-Afrikaansche Bankassociatie, waarbij de inhoud van alle safes werd medegenomen. Van de daders geen spoor.
Over de bijzonderheden vernemen wij het volgende: de depositokas der Zuid-Afrikaansche Bankassociatie bezit een onderaardsche uitgebreide safe-ruimte, gesloten door een der modernste en electrisch werkende staaldeuren. De voorruimte tot de eigenlijke safe wordt ook door een electrisch werkende traliedeur afgesloten. De beambten verlaten om zes uur 's avonds de bank, nadat drie gewapende wachters hun nachtdienst zijn begonnen en hun aanwezigheid door een handteekening in het contrôleboek bevestigd hebben. Ook gisterenavond is de nachtwachtdienst volgens het contrôleboek stipt op tijd in dienst getreden en zij heeft de voorruimte en de twee gangen, die naar de safes voeren de geheele nacht niet verlaten en dus haar plicht strikt vervuld.
Men kan zich de schrik en ook de verbazing voorstellen van de bankbeambten bij de aanblik van het beeld dat de saferuimte dezen morgen bood. Alle safes, groot zoowel als klein, waren opengebroken, documenten, papieren, verzekeringspolissen lagen in groote wan- | |
| |
orde over den grond verstrooid, terwijl al het geld, juweelen en andere dingen van waarde waren meegenomen. Oogenblikkelijk waren de Directeuren van de Bank alsook de intusschen opgebelde politie aanwezig.
Het raadsel, hoe het mogelijk is geweest voor de dieven in de safe-ruimte te komen, bleef niet lang geheim. Men ontdekte de uitmonding van een nauwe gang, waar een der agenten met een gasmasker en sterk zoeklicht inkroop.
De gang, kunstig gegraven en zorgvuldig aan beide kanten gestut, voerde naar een privé-huis naast de Bank gelegen, welks onderstuk leeg stond. De inbrekers, die blijkbaar met de ligging van de saferuimte volkomen op de hoogte moeten zijn geweest, moeten dagenlang aan de gang gewerkt hebben; ze is ongeveer 60 cM hoog en breed en heeft een lengte van 4 M. Men vraagt zich slechts af hoe het mogelijk is geweest de uitgegraven aarde zoowel als de weggegraven steenen weg te brengen, daar de straat ook laat op den avond nog tamelijk druk verkeer heeft. Het zorgvuldige onderzoek ter plaatse bleef zonder gevolg. Nòch vingerafdrukken, nòch voetsporen waren te vinden, hetgeen bewijst dat de inbrekers gummihandschoenen en rubberzolen droegen.
Men stelle zich het groteske van de situatie voor. Meer dan driehonderd safes geplunderd, zoo te zeggen onder gewapende bewaking van de niets vermoedende patrouilleerende wacht!
Het is nog niet mogelijk een opgave te geven van het bedrag door de dieven geroofd, daar vóór de redactiesluiting nog maar weinig safe-bezitters zich gemeld hadden. Men moet er ook rekening mede houden, dat natuurlijk een percentage zich in het geheel niet mel- | |
| |
den zal om belastingredenen, zoodat een juiste vaststelling van de grootte der buit niet mogelijk zal zijn.
Een politieagent van de wijk, die iets later in verhoor genomen werd, zeide, dat hij eergisteren al op zijn rondgang geconstateerd heeft, dat een der marmerplaten, die deel uitmaken van het onderstuk van het bankgebouw los ging. Begrijpelijkerwijze echter vond hij daarin niets verdachts en schreef het toe aan het steeds toenemende verkeer.
Een groote opwinding maakte zich van de stad meester. Koortsachtig was de recherche aan het werk. Vliegvelden, autostraten, spoorbanen en schepen stonden onder scherpe contrôle. Alle grenzen werden scherp bewaakt en in het geheele land werden razzia's gehouden. In een van de kroegjes aan de Zeedijk werd een man gearresteerd, die bij de politie niet onbekend was en op wien men een paar gouden tientjes vond; maar toevalligerwijze kon de man bewijzen waar hij deze geldstukken gekregen had en daar hij bovendien een behoorlijk alibi bezat, moest men hem weer vrijlaten.
Inspecteur Zijlstra vloekte. Zijn voornemen om een paar dagen op de achtergrond te blijven en daardoor een kleine verademing te krijgen, was door de inbraak tot een onmogelijkheid geworden en inplaats van op deze laatste zomersche herfstdagen in zijn zeilboot op de Amstel of op de Zuiderzee te kruisen, zat hij op het kantoor van de Bank met de directeuren, de chef van de Deposito-kassa Z en de beambte van de safe-afdeeling en broedde over vage combinaties. Hij had tegenover den Commissaris nog eens gewag gemaakt van zijn mislukking bij de bankinbraak bij de Continental
| |
| |
en Colonial Bank om gedaan te krijgen, dat een ander dit nieuwe geval kreeg, maar de Commissaris had gelachen en gezegd: Beste Inspecteur, U speelt het wel klaar.
Nu zat hij dus hier, verzamelde vermoedens en beweringen en vergeleek wat hij te hooren kreeg met de omstandigheden van de diefstal van de Continental & Colonial Bank; maar er waren geen aanknoopingspunten voor een samenhang. Net zooals destijds had hij ook hier bij de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie vingerafdrukken laten nemen van de directeuren, het personeel en de nachtwakers. Dagen lang werkte de afdeeling met de vergelijking van oude en nieuwe afdrukken, tot men ten slotte een overeenstemming vond die den Inspecteur zeer interesseerde. Het ging hier over een zekere Hendrik Otto ten Briel. Ten Briel was bij the Continental & Colonial Bank leider van de Deviezen Afdeeling geweest en had ongeveer 2 weken na de inbraak zijn positie opgegeven, om eenzelfde betrekking bij de Deposito-Kas Z bij de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie aan te nemen.
Zijlstra deelde het nieuws aan de Bank-directie mede en verlangde een onderhoud met ten Briel in tegenwoordigheid der beide directeuren. Tot zijn verbazing hoorde hij, dat de leider der deviezen-afdeeling eenige dagen vóór de inbraak voor een dringende aangelegenheid verlof had gevraagd, hetgeen hem toegestaan werd. De avond vóór de inbraak was dit verlof ingegaan en zoo was ten Briel dus de morgen na de roof van de safe voor de eerste maal niet op kantoor verschenen. Zijlstra begaf zich naar de woning van ten Briel, die zich in de Albrecht Dürerstraat bevond.
De huishoudster, een oude voornaam uitziende dame,
| |
| |
leidde den inspecteur naar de bibliotheek. ‘Mijnheer ten Briel zal het vreeselijk vinden als hij dit hoort, Inspecteur,’ zeide zij.
‘U weet zijn adres dus niet.’
‘Hij heeft mij alleen verteld, dat hij voor de een of andere zaak, die niet kon wachten, een paar dagen naar Parijs moest.’
‘Weet U ook waarover het ging?’
‘Ik ben maar de huishoudster, Inspecteur. Ik zou er niet aan denken naar dingen te vragen, die Mijnheer ten Briel mij niet uit zichzelf vertelt en U zult wel begrijpen, dat hij mij niet in al zijn privé- en beroepsaangelegenheden mengt.’
Zijlstra klemde zich met een onverbiddelijke hardnekkigheid vast aan de vingerwijzing, die hem in de figuur van den bankbeambte gegeven scheen. Inlichtingen, die hij persoonlijk bij de directeuren van the Continental & Colonial Bank en die der Zuid-Afrikaansche Bank Associatie inwon en die zijn karakter en zijn privé-leven en zijn beroepseigenschappen belichtten, gaven het beeld van een serieuze man, volkomen te vertrouwen en met bijzondere capaciteiten. De directeuren van de eerste bank, die werkelijk spijt hadden van het vertrek van ten Briel, zagen niets bijzonders in de Parijsche reis; hij had vroeger daar ter stede een invloedrijke positie bekleed en was ook gedurende zijn werkkring bij de Continental & Colonial Bank verschillende malen naar Parijs gereisd, daar hij daar nog zakelijke betrekkingen onderhield, waar ook de Bank van geprofiteerd had.
De inspecteur had echter geen zin ten Briel hetzelfde volkomen vertrouwen te schenken waarmede de directeuren der beide banken hem vereerden, en het wan- | |
| |
trouwen dat hij van nature al in zich had, deed hem een lang telegram sturen naar de Parijsche Politie-Prefectuur, met vrij scherp omlijnde opdrachten voor de collega's daar ter stede wat betreft den heer ten Briel.
Volgens zijn berekening moest het zeker twee dagen duren voor het antwoord-telegram kon komen, wanneer men tenminste zijn opdrachten nauwkeurig opvolgde. Om verdere stappen te ondernemen leek hem vrijwel nutteloos. Nu had hij deze tijd kunnen benutten om te zeilen, om zoo toch nog een deel van de zoo lang gewenschte rust te krijgen; maar de wind was gedraaid. De hemel hing laag en troosteloos grijs over de stad en het regende onophoudelijk. Deze feiten droegen er niet toe bij om zijn humeur te verbeteren en zelfs Teunissen, die de wisselende stemmingen van de temperamentvolle Zijlstra zeer goed kende, hield het voor beter maar een dagje uit de tegenwoordigheid van zijn collega te blijven.
In Feignies besteeg een gesoigneerd uitziend heer de Pullman-express. Nadat hij door de wagen geslenterd was en eindelijk een plaats belegd had ging hij naar de restauratie. Wel waren er nog enkele tafeltjes onbezet, maar toch trad hij op een tafeltje toe waaraan reeds een heer zat, ijverig in zijn lectuur verdiept.
‘Est-il permis Monsieur?’
‘Avec plaisir.’
‘Bien obligé.’
‘Pas de quoi, Monsieur.’
De heer nam plaats, ontvouwde zijn krant en las, zonder zich verder om zijn tafelburen te bekommeren. De trein raasde langs kleine stationnetjes, vreedzame
| |
| |
dorpjes en het was als zong het rythme van de wielen onophoudelijk ‘à Paris - à Paris - à Paris’. Niemand had gezien, dat de gesoigneerde heer den ander een klein toegevouwen papiertje had toegeschoven, hetwelk deze had opgenomen. Met altijd nog dezelfde vaart streefde de express naar haar doel, hier en daar een langzame goederentrein ontmoetend of aan het een of andere onbelangrijke stationnetje een boemeltrein achterhalend, die om de Pulmann voorbij te laten op een zijspoor was geleid.
Men naderde St. Quentin reeds.
‘Comme le temps se passe,’ meende de heer met de krant.
‘Plait-il?’ vroeg de andere, terwijl hij van zijn boek opzag.
De gesoigneerde heer glimlachte hoffelijk.
‘Pardon, mijnheer, dat ik U gederangeerd heb. Bon voyage.’ Hij stond op en verliet de restauratie.
Niemand had opgemerkt, dat de heer die in het boek verdiept was den ander kort voordat deze afscheid nam een dichtgevouwen briefje had toegeschoven, waarmee deze zich verwijderde.
Toen de express St. Quentin binnenliep, stonden naast den stationschef een aantal beambten van de crimineele politie op het perron.
Behalve een oudere spoorwegbeambte, die zijn dienstkoffertje droeg, verliet niemand den trein.
De stationschef hief zijn sein op en sissend en hijgend verliet de zware machine het station. Op het oogenblik echter, dat de Pulmannwagen aantrok, sprongen de beambten van de crimineele recherche er op.
Systematisch werden de papieren, de portefeuilles en de handtasschen van alle passagiers nagekeken, een
| |
| |
maatregel, waar ook de restauratiewagen niet van verschoond bleef.
‘Vos papiers, Monsieur?’
De heer, die nog altijd las, hief verstrooid het hoofd op.
‘Que désirez-vous, Monsieur?’
‘Recherche, vos Papiers, Monsieurs?’
Verveeld nam de heer uit de portefeuille een diplomatentasch. ‘S'il vous plaît Monsieur.’
Toen de beambte de diplomatentasch had gezien, tikte hij aan zijn hoed en vroeg, waarschijnlijk meer om zijn plicht te vervullen als wel om de noodzakelijkheid, beleefd: ‘N'avez-vous pas des bagages? Monsieur?’
‘Pas du tout.’
‘Excusez-moi Monsieur.’
De rechercheur groette en ging. In Compiègne verlieten de beambten de trein en weldra kwam Parijs in zicht.
De heer, die bijna de heele reis lezend in de restauratie had gezeten, verliet het station. Bruisend drong de symphonie van alle stations ter wereld op hem in; het eeuwige geroep van de hotelbedienden, kruiers en chauffeurs. Hij lette er niet op. Rustig zoekend zweefden zijn oogen over het nerveuse verkeer en weldra had hij de Peugeot ontdekt. Hij stak de straat over, het portier van de wagen werd door een slanke, gehandschoende hand geopend, de heer stapte in, waarna de wagen in de onafzienbare menigte van voertuigen onderdook.
In de loop van den dag na de inbraak werd de pers gelegenheid gegeven om de plaats van de misdaad te
| |
| |
bezoeken, waarbij natuurlijk ook Cornelis Baron aanwezig moest zijn.
Een groot aantal nieuwsgierigen belegerde het huis, hoewel men van buitenaf niet kon zien, dat er verleden nacht in de kelders zulke vermogens waren geroofd. De politieagenten, die voor het huis patrouilleerden, werden met vragen bestormd, maar het eenige antwoord, dat zij steeds met een beminlijk lachje gereed hielden, was een vriendelijk schouderophalen. De fantasie van de omstaanders kwam nog meer los toen een der agenten in het voorbijgaan met zijn voet tegen de losse marmerplaat trapte, waardoor deze een weinig voorover viel.
De wagens van Profilti en Polygoon reden voor, hetgeen nieuwe sensatie verwekte, vooral van de vrouwelijke jeugd, die geloofde dat daar nu eens de gelegenheid was om door de film ontdekt te worden.
Ondertusschen werden de vertegenwoordigers van de pers in de safe-gewelven zoowel door de politie als door de bankdirectie op de hoogte gesteld van alle bijzonderheden der inbraak; men toonde hun de ingang van de doorloop, de honderden opengebroken safes; men demonstreerde hun de buitengewone veiligheidsmaatregelen en alarmapparaten, om vooral nadruk te doen leggen op het feit, dat er niets verzuimd was om de bezitters van de safes, zooals het natuurlijk ook behoorde, te beschermen tegen iederen inval; men sprak over de groote belooningen, die er uitgeloofd waren, zoowel van de kant der bank alsook door de politie voor iedere aangifte, die zou kunnen leiden tot de inhechtenisneming van den dader, en men verzuimde niet te beloven, dat men alle mogelijke middelen zou aanwenden om het gerecht zijn beloop te laten hebben.
| |
| |
Op één uitzondering na volgden alle berichtgevers de inlichtingen met de grootste belangstelling en de potlooden vlogen over het papier.
De uitzondering was daar in de persoon van Cornelis Baron, die door de mooie woorden, waarmee men de pers zoet hield, erg verveeld werd. Wat zou hij met die verhaaltjes nu moeten beginnen? Daarmee kon men een van de gewone, niets zeggende berichtjes schrijven, die niemand pijn deden, voor niemand onaangenaam waren, maar die ook een buitengewone springplank voorstelden om de zaak, als het onderzoek weer op een mislukking uitliep, in het water te laten vallen.
Cornelis Baron had echter andere interessen en in een onbewaakt oogenblik verdween hij in de doorgang.
‘Prachtig gewerkt,’ dacht hij toen hij zag hoe keurig de stutten in prachtige, regelmatige afstanden van elkaar waren aangebracht, en het kruipen op handen en voeten herinnerde hem opeens aan het Indiaantjespelen in zijn jeugd, waarbij hij de mooie bijnaam had gehad van ‘de vliegende hond’, terwijl hij natuurlijk altijd de aanvoerder van de overwinnende partij was geweest. Ook nu bevond hij zich op het krijgspad, maar inplaats van de tomahawk hield hij nu zijn zaklantaarn tusschen zijn tanden.
Als het doffe gerommel van een onweer drong het lawaai van de voorbijgaande ratelende wagens en trams in zijn oor. Hij was al bijna aan het einde van de gang gekomen, toen plotseling vlak voor hem een beetje kalk van de wand afbrak en in poeder naar beneden viel. Hij sloot zijn oogen, maar de fijne korreltjes drongen in zijn neus, zoodat hij moest niezen. De lantaarn viel uit zijn tanden op den grond en bij het openen van zijn oogen zag hij in de schijn van de lantaarn een
| |
| |
stukje groen glas oplichten. Hij pakte het op en stak het in zijn zak.
Aan het einde van de gang kwam hij aan een afsluiting van planken. Met een beetje moeite echter schoof hij deze opzij en gleed voorzichtig naar buiten. Na de planken weer voor de opening te hebben geschoven, klom hij de kleine keldertrap op, opende een deur en bevond zich in het trappenhuis van het gebouw naast de bank. Hier, ongestoord en in het daglicht, nam hij het groene stukje glas uit zijn zak. Het was een bijzonder mooie smaragd, die zonder twijfel uit een ring of een groote dasspeld gevallen was. Cornelis glimlachte en vroeg zich af of deze steen bij de buit verloren was gegaan of dat het een ‘persoonlijk eigendom’ van de eigenmachtige bezoeker der Bank geweest was. In ieder geval vond hij de smaragd van meer belang dan de keurig geformuleerde inlichtingen, waarmee men zijn collega's in dat oninteressante safe-gewelf afpoeierde. Over die smaragd alleen al kon hij een serie artikelen schrijven, die tot de verdere vooruitgang van zijn maatschappelijke positie mee zouden werken.
Zoo onbevangen mogelijk liep hij de straat op en ging gewapend met zijn eeuwige glimlach naar de redactie.
Zoowel in de Euterpestraat als op de O.Z. Achterburgwal heerschte een vroolijke opwinding, een feit, dat men wel zal begrijpen, want de hoofdinspecteur, C.H.F. Smit, die na de opheldering van het gecompliceerde geval Berkhoff-van Oosten op de huwelijksreis was gegaan, had voor vandaag zijn terugkomst gemeld. Men had hem eerst over een paar weken verwacht, maar Smit wou de reis bekorten en had met zijn vrouw
| |
| |
en de Chineesche bediende Tsien Yang, die onafscheidelijk aan Smit en Mary was gehecht, in Genua de boot verlaten en voor de rest van de reis plaatsen in een vliegtuig besproken.
In de Euterpestraat, waar Smit vóór de afreis een flat had gehuurd, werden onder toezicht van Mevrouw van Beek de laatste voorbereidselen voor de ontvangst getroffen. De telefoon was gelukkig 's morgens nog aangelegd en tegen den middag was men zoover, dat alleen nog de bloemen bezorgd dienden te worden, een taak, waarvan Mevrouw van Beek zich met bijzondere liefde kweet.
Op het Hoofdbureau van politie was de opwinding echter van een andere aard. Toen de Hoofdcommissaris 's morgens het telegram, dat de terugkomst van Smit meldde, had gekregen, liet hij direct Zijlstra bij zich komen, om hem de aankomst van den Hoofdinspecteur te melden, waarbij hij hem het gevraagde verlof toestond. De niet te loochenen berusting, waarmede de inspecteur het bericht had opgenomen, was den Hoofdcommissaris niet ontgaan en het speet hem voor Zijlstra. Hij nam hem het geval niet graag uit handen; maar aan de andere kant sprak alles er voor, dat de inspecteur, die buitengewone successen had geboekt en wiens naam men reeds ver over de grenzen van het land kende, in verband met zijn leeftijd, niet meer over die elasticiteit van geest en lichaam beschikte, die noodig zou zijn om die brutale machten van de onderwereld, waarmede men hier te doen had, uit te roeien. Smit daarentegen, die van een jongere generatie was, was met de strijdmethodes van den modernen misdadiger opgegroeid, en de geniale wijze waarop hij de laatste moeilijke gevallen had opgelost, gaven den
| |
| |
Hoofdcommissaris alle hoop dat Smit ook deze keer wederom een succes zou boeken.
‘Ja, beste van Dam,’ zei Zijlstra, toen hij het bureau betrad, ‘nu ga ik toch nog met verlof.’
‘Dat doet mij pleizier voor U, ik feliciteer U.’
‘Mij doet het minder pleizier. Ik kan de gedachte maar niet uit mijn hoofd zetten, dat deze plotselinge inwilliging van mijn verlof in het nauwste verband staat met de onverwachte terugkeer van Smit.’
Van Dam sprong op en zijn oogen straalden opeens.
‘Wat zei U daar?’
‘Zie je wel; deze zelfde opwinding sprak ook uit de oogen van den Hoofdcommissaris; spreek mij maar niet tegen, van Dam, ik weet, dat ik tot het oude ijzer behoor; mijn tijd is voorbij, ik ken geen nijd. Het leven gaat verder. Maar jij bent oud genoeg om in te zien wat het moet beteekenen om na een leven vol van activiteit en successen opeens te moeten afdalen.’
‘Kom, kom, U ziet het te zwart in, inspecteur, U zult nog lang genoeg actief kunnen zijn.’
Zijlstra glimlachte en klopte den ander op zijn schouder.
‘Je bent een goede kerel, van Dam, maar jij zult mij evenmin om de tuin kunnen leiden. Wees blij, dat je onder Smit kunt werken. Misschien kom je nog eens in zijn plaats te staan. Hij heeft veel met je op. Ik ga met verlof en ben niet van plan om na mijn terugkeer het geval weer over te nemen. Om mij heen is het herfst en in mij is het ook herfst. Daar buiten in mijn zeilboot heb ik de tijd om te leeren berusten.’
Cornelis Baron, wiens uiterlijke verschijning met den dag zijn betere situatie aangaf, had zich de luxe geper- | |
| |
mitteerd, waarnaar hij reeds sinds lange jaren had verlangd, en waarvan hij nooit had geloofd, dat ze verwezenlijkt zou worden. Het idee nog eens te kunnen fotografeeren was hem als de grootste zaligheid voorgekomen en hij kon met dezelfde verlangende blik in zijn oogen voor een etalage van foto-apparaten staan als een kind voor een verlokkende speelgoedwinkel. Nu echter had hij zich een camera gekocht en was erop uit om opnamen te maken. Hij reed naar Schiphol, dronk een kopje koffie en stelde zich op het vliegveld op, waar juist een machine landde. Geïnteresseerd sloeg hij de manoeuvres gade en toen het vliegtuig eenmaal tot stilstand was gekomen, waagde hij voorzichtig zijn eerste opname. Hij was vreeselijk opgewonden en merkte in zijn blinde enthousiasme niet, dat hij in plaats van de machine, de passagiers op de foto kreeg, die juist uitstegen. Willekeurig verbruikte hij de andere platen en reed toen terug naar de redactie, waar hij zich in allerijl naar de fotografische afdeeling begaf.
Door dit onschuldige uitstapje had hij Smit de eerste ergernis bij zijn terugkeer verschaft. Mary en Smit zaten aan de thee, die Tsien Yang bereid had. Zij verheugden zich over hun huis, het weer, de bloemen, en niet het minst over elkaar.
Smit reikte Mary een sigaret en bediende zich toen zelf.
Tsien Yang bracht het ochtendblad binnen. Als eerste viel Mary's blik op de frontpagina en toen moest zij hartelijk lachen.
‘Oh, beroemde man van mij, wat zeg je daar wel van?’
Smit nam de krant op en vloekte. Hij las:
| |
| |
HOOFDINSPECTEUR C.H.F. SMIT IN DE HOOFDSTAD TERUGGEKEERD.
De foto vertoonde Mary en hem, juist bij hun landing op Schiphol.
‘Ongelooflijk, je bent nog niet in het land of alweer begint die wrijving met de pers. Ik heb het gevoel alsof ik tegen windmolens strijd.’
‘Kom, C.H.F. Smit, doe niet zoo geblaseerd,’ antwoordde Mary lachend, ‘al maakt het dan op jou geen indruk meer, ik vind het fijn, echt opwindend om eens in de krant gefotografeerd te staan, en bovendien nog met jou! En wat staat je naam er gewichtig. Lach toch eris, Hoofdinspecteurtje, het verheugt je toch, ook al geef je het niet toe.’
Hoofdschuddend streek hij met zijn hand door haar haar.
‘Ik had vergeten, dat het iets nieuws voor je is, maar juist omdat je met mij getrouwd bent, verheugt het me niet, een gemeenschappelijke foto van ons in de krant te zien. Je hebt gisterenavond zeker wel gehoord, toen de Hoofdcommissaris ons begroette, wat voor een opgave men mij heeft toebedacht. Het zal niet lang duren of aan de kant van de tegenpartij weten zij, dat ík de leiding van het onderzoek heb overgenomen. Het is mijn overtuiging, dat die foto de weg zal vinden naar vele zakken van een heele rij misdadigers. Begrijp je nu, in welk gevaar je door deze foto bent gekomen?’
Een oogenblik dacht Mary na, maar dan knikte zij hem alweer toe. ‘Het zal zoo erg niet zijn, mijn beste.’
‘Mary, weet je wat er al zoo toe bijgedragen heeft een succes te boeken? Ik heb altijd mijn tegenstanders voor intelligenter, gewiekster en koelbloediger gehouden dan ikzelf ben.’
| |
| |
Een uur later zat Smit aan zijn schrijftafel in het kantoor op de O.Z. Achterburgwal. Tegenover hem zat van Dam en bracht verslag uit over datgene wat tot nu toe in zake de drie gevallen was gebeurd.
Smit maakte aanteekeningen en rookte als altijd zijn sigaret.
‘Die beide bankinbraken, dat is natuurlijk een en hetzelfde geval, ofschoon ik nog niet direct overtuigd ben, dat deze Ten Briel iets met de zaak uitstaande heeft. In ieder geval zullen wij dezen heer eens nader aan de tand voelen. Waar ik een begin moet zoeken wat de moordaffaire betreft, dat is mijzelf op 't oogenblik nog niet duidelijk. Je zei toch dat Soubeyrau als tusschenpersoon diende voor de Sovjet Unie, enfin ik zal de acten mee naar huis nemen om we wat dieper in de materie in te werken. En geef me dan ook nog eens die fameuse kranten-artikels mee. Ik zal eens even langs de redactie rijden en de heeren mijn meening vertellen.’
Van Dam grinnikte.
‘Ik weet, Hoofdinspecteur, dat de pers voor U is als een roode doek voor den stier, maar laat U die lui ditmaal eens met rust. U zult de artikelen lezen, en ik ben overtuigd, dat U tot het inzicht zult komen, dat de krant wat deze gevallen betref ons zonder het te willen een waardevolle pioniersarbeid heeft geleverd.’
Smit keek den ander eens aan. Hij verheugde zich over diens openhartigheid. Van Dam scheen zijn verwachtingen te zullen vervullen.
‘Wij zullen eens zien,’ zei hij en ging.
De rest van den dag bracht hij door met een intensieve studie van de acten en van de artikelen. De gevallen interesseerden hem meer en meer.
| |
| |
Eerst laat in de nacht begaf hij zich te bed. Het duurde langen tijd voor hij insliep, want ingespannen werkten zijn gedachten om datgene, wat hij gelezen had, tot een duidelijk geheel te vormen, en meer nog dan de tweevoudige bankinbraak hield de moord in de Apollolaan hem bezig. De naam Drakenburg was hem niet onbekend. De man deed groote zaken en stond in groot aanzien bij toonaangevende officieele personen. Zoover hij zich herinnerde had hij op de terugtocht van zijn reis in de een of andere haven een krantennotitie over de Drakenburg-werken gevonden, waarin melding werd gemaakt van een nieuwe uitvinding, terwijl men tegelijkertijd berichtte dat een sterke machtgroep aan de practische uitvoering van de uitvinding geïnteresseerd was. Misschien was hier het motief van de moord te zoeken, en hij moest allereerst probeeren te weten te komen voor welke doeleinden René Soubeyrau zich hier had opgehouden en in welke betrekking hij tot Drakenburg had gestaan, daar hem de aanteekeningen van Zijlstra niet voldoende schenen. In ieder geval geloofde hij niet dat de daad was geschied uit persoonlijke wraakneming; en als hij de voorvallen van de laatste jaren naging, dan moest hij vaststellen, dat voor de groote internationale hasardeurs en misdadigers er nog nooit zoo'n bloeitijd was geweest, dan juist sinds de tijden dat de grenzen steeds scherper en scherper gesloten werden, zoodat iedere gezonde handel en uitwisseling onmogelijk was geworden en de smokkelhandel hoogtij vierde. De krantenartikelen echter waren inderdaad allesbehalve verontrustend en misschien ook werkelijk geschreven om de een of andere vingerwijzing te geven. Hij besloot dus om de raad van van Dam op te volgen en de tot nu
| |
| |
toe verschenen artikelen, zoowel als de opnieuw aangekondigde tegenover de redactie te negeeren.
‘Probeer een afspraak met Drakenburg voor mij te maken, beste van Dam,’ zei hij toen hij den volgenden morgen het bureau betrad, ‘als het gaat, nog voor vandaag. Hoe laat is het? - tien uur. Bel in de fabriek maar eens op.’
Op het oogenblik dat van Dam naar de hoorn greep ging juist de telefoon.
‘Hoofdbureau van Politie, afdeeling van de crimineele recherche. Ja? - Neen, inspecteur Zijlstra is niet aanwezig, Hoofdinspecteur Smit heeft het geval overgenomen - zoo? wanneer? - een oogenblik alstublieft.’
Hij bedekte het mondstuk met de hand en keek Smit aan.
‘Ten Briel is gisterenavond teruggekomen; hij heeft vanmorgen vroeg zijn werk weer opgenomen.’
‘Ik zal direct daarheen rijden.’
Van Dam nam de hoorn weer op.
‘Hallo - Hoofdinspecteur Smit komt direct daarheen - goed.’
Een kwartiertje later betrad Smit het privékantoor van de Directie van de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie.
Na een korte bespreking met de directeuren, waarbij de Hoofdinspecteur nog eens hoorde hoe gunstig men over den heer Ten Briel oordeelde, liet men dezen laatste roepen.
Smit had zich in de vensternis teruggetrokken, waarbij hij de mogelijkheid kreeg den binnenkomende nauwkeurig op te nemen. Ten Briel was een groote man, een sportieve slanke verschijning; het naar achter
| |
| |
gekamde zwarte haar lag glad tegen zijn hoofd en een klein Menjou-snorretje in het licht-gebruinde gezicht gaf hem het voorkomen van een Zuiderling. Er speelde een glimlach om zijn mond, die Smit niet geheel en al beviel.
‘Mijnheer ten Briel,’ zoo wendde een der directeuren zich tot hem, ‘wij hebben U laten komen omdat Hoofdinspecteur Smit graag eenige vragen zou willen doen.’
Langzaam, met hetzelfde onaangename lachje, wendde ten Briel zijn hoofd naar Smit.
‘Ik verheug mij U te leeren kennen, Mijnheer Smit. Ik sta geheel en al te Uwer beschikking. Maar zouden wij dit onderhoud niet kunnen verschuiven tot na sluitingstijd? Ik was eenige dagen weg, en er is heel wat werk blijven liggen en op 't oogenblik is het loket zeer bezet. Ik neem aan, dat de beantwoording van Uw vragen niet zoo gewichtig is, dat het U op een paar uur aankomt.’
‘Het komt mij zeer zeker op een paar minuten aan, Mijnheer ten Briel, en ik ben overtuigd, dat er iemand is die U voor dit korte oogenblik van ons onderhoud wel zal kunnen vertegenwoordigen.’
‘Natuurlijk - dat wil zeggen - nu goed, zooals U wenscht. Wat wilt U van mij weten?’
‘U bent een Vlaming, hè?’
‘Een Vlaming, hoe komt U daarbij?’
‘U spreekt met een beetje accent.’
‘Ik ben geen Vlaming, maar ik heb jarenlang in het buitenland gewoond.’
Smit ging zitten en bladerde in de aanteekeningen.
‘Mijnheer ten Briel, wanneer bent U op reis gegaan?’
‘Op den avond van de berooving van ons safe-gewelf - dat wilde U toch hooren. Hoewel, mijn trein ging
| |
| |
reeds eenige uren voordat de berooving plaats vond.’
‘U beweert dus de avond-express genomen te hebben.’
‘Zeer juist.’
‘Die bewering van U wordt nu juist niet gedekt door de opgave van het hotel de la Paix, waar U gewoond hebt: men herinnert zich in dit hotel zeer precies dat U er eerst de avond nà de inbraak, dus den volgenden dag, een kamer hebt genomen.’
‘Zeer juist. Ik had overdag verschillende besprekingen en afspraken en reed eerst 's avonds naar het hotel.’
‘En toevallig juist op een tijd, mijnheer ten Briel, die klopt met de aankomst van de Pulmann-express?’
Ten Briel trok zijn wenkbrauwen op.
‘Inspecteur, U heeft me daar in een aardig verhoor gewikkeld, dat me weliswaar de gelegenheid geeft de juistheid te bewonderen, waarmee U voortgaat, maar ik moet toch protesteeren, want ik was op het oogenblik, dat in aanmerking komt voor de inbraak, waarvan U mij schijnt te verdenken, afwezig. Indien ik wilde dan zou ik de juistheid van mijn beweringen al gauw kunnen bewijzen.’
‘En waarom wilt U niet?’ onderbrak Smit hem.
‘Er zijn gevallen inspecteur, waarin men tot discretie verplicht is, zelfs al geraakt men er zelf door in verlegenheid. Moet ik nog duidelijker worden? - Bij alle preciesheid overziet U het psychologische moment, een feit dat mij - als ik het mag zeggen - een ietwat verbaast. Ik neem aan, dat mijn persoon zich niet eerst sedert dit uur in Uwe belangstelling verheugt, U zult dus wat mij aangaat wel op de hoogte zijn. Stelt U zich de volgende situatie eens voor: als leider van de devie- | |
| |
zen-afdeeling der Continental Colonial Bank bega ik aldaar een diefstal van ongeveer twee millioen, waarmee ik gezelligjes in Amsterdam blijf. Veertien dagen later verlaat ik mijn dienst, om dezelfde positie over te nemen bij de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie; en ziedaar: er zijn nauwelijks een drie maanden verstreken of ik beroof het safe-gewelf van deze bank, waartoe ik mij een toegang heb verschaft door nachtenlange voorbereidingen. Nadat ik dan nog rustig een nachtje in mijn woning geslapen heb en heb afgewacht tot de politie alle grenzen versperde, reis ik ten slotte met de heele buit in de Pulmann-express en loop dan de aan de grens staande beambte vriendelijk lachende in de armen. Hebt U nog andere vragen, Inspecteur?’
‘Voor vandaag niet, Mijnheer ten Briel.’
‘Dat had ik al gedacht. Dan mag ik zeker nu wel gaan. Inspecteur, het heeft mij bijzonder genoegen gedaan U te leeren kennen. Zoo U nog meer inlichtingen noodig hebt, wendt U zich dan alstublieft weer tot mij.’
Ten Briel maakte een lichte buiging en verliet de kamer.
De aanwezige directeuren hadden zich gedurende het onderhoud een weinig op den achtergrond gehouden.
‘Het spijt ons,’ zoo wendde een der heeren zich nu tot Smit, ‘dat de samenkomst zulk een verloop moest nemen. Het was erg pijnlijk voor ons. Maar U kunt ons gelooven, van die kant hebben wij ten Briel nog nooit leeren kennen.’
Smit stond op.
‘Dat behoeft U niet te verwonderen, mijne heeren, daar de Heer ten Briel nog nooit in zulk een situatie tegenover U stond. Ik had mij dit onderhoud wel on- | |
| |
geveer zoo voorgesteld. Het was zijn goed recht om zoo te spreken. Zoolang wij nog geen onomstootelijke bewijzen hebben, heeft de verdachte het recht om zich door de verdenking beleedigd te voelen. Onze opgave is het dan, om uit de manier van zijn praten, en uit zijn geheele houding, conclusies te trekken of de verdenking gerechtigd is ja of neen.’
‘En hoe denkt U erover in dit geval?’
‘U zult wel begrijpen, heeren, dat ik op dit oogenblik mij er nog niet over mag uitlaten.’
Hij nam afscheid en reed naar de O.Z. Achterburgwal terug.
Zijn aangeboren nieuwsgierigheid en zijn behoefte om steeds nieuws te verzamelen, dat hem van nut zou kunnen zijn om zijn levensstandaard weer wat te doen stijgen, deden Cornelis Baron besluiten om niet eerst te wachten tot hij de beide geleende boeken van Fedora uitgelezen had; terwijl hij om zoo te zeggen nog aan het einde van het eerste boek was, was hij alweer op weg om dit werk terug te brengen, zich zoo een reden verschaffende tot een hernieuwd bezoek.
Deze morgen deed hij een ontdekking, die zijn zelfbewustzijn met vele graden deed stijgen.
Sedert zijn laatste bezoek aan den huize Drakenburg had zijn uiterlijk een grondige verandering ondergaan. De laatste sporen van een armzalig hongerleven waren als een afscheidsgeschenk in de dankbare handen van zijn hospita achtergebleven en al was dan de groote kleerenkast van de gezellige kamers in de Utrechtschestraat ook nog bij lange na niet vol, het beetje wat hij had was modieus en in spiksplinternieuwe toestand. Op de redactie was het ironische ‘Mijnheer de Baron’ ver- | |
| |
anderd in een welwillend ‘Cornelis’, hetgeen hij dankbaar quitteerde.
De ontdekking, die hij vandaag maakte was de uitwerking die zijn verandering op de dienende klasse had: de dienaar Jan, wiens aanvankelijke terughouding weldra in een soort geringschattende vertrouwelijkheid was overgegaan, keek hem een oogenblik verstomd aan, waarna hij een diepe, bijna eerbiedige buiging maakte; zijn stem zonk tot een gefluister en verried, dat hij zich de afstand bewust was aan den bezoeker verschuldigd.
Hij leidde Baron naar de bibliotheek en verzocht hem een oogenblikje geduld te hebben.
Het duurde niet lang of de deur werd geopend en een jonge dame kwam binnen, het getrouwe evenbeeld van Fedora.
Zeker trok Baron een niet al te intelligent gezicht, want de jonge dame lachte toen zij op hem toekwam.
‘Ik zie Uw verbazing - ik ben Truus Drakenburg.’
‘Aangenaam. Baron.’
‘Alstublieft, blijft U toch zitten. Ik zag U hier vluchtig op dien ongeluksavond en ik geloof, dat ik in de algemeene verwarring de eenige was, die Uw aanwezigheid opmerkte.’
Baron, die van deze situatie niets geweten had, werd verlegen. Hij wist niet precies wat hij nu moest beginnen. Een buiging zou in ieder geval geen kwaad doen. Dus boog hij en glimlachte innemend.
‘Heeft U mij werkelijk opgemerkt?’ vroeg hij.
‘Ja. U zag er zoo onmogelijk uit, dat ik dacht: wie zou dat idiote individu zijn?’
Het innemende lachje van Baron verstarde tot ijs.
‘Ik begrijp natuurlijk volkomen, dat een jonge dame mij vreeselijk moet vinden.’
| |
| |
‘Maar ik vind U heelemaal niet vreeselijk, hoewel die avond natuurlijk, toen zag Uw garderobe er een beetje merkwaardig uit. Maar och, als men op de jacht is naar misdadigers en moordenaars...’
‘Dat klopt!’ Baron ademde verlicht en een glimlach keerde terug. ‘Dan kan men er natuurlijk niet anders uitzien. Als ik een moordenaar zocht die er zoo charmant en zoo - zoo - zoo uitzag als U -’
Truus begon hartelijk te lachen.
‘Dan zou U natuurlijk zoo elegant als maar mogelijk op de misdadigersjacht gaan. - U wilde natuurlijk Moeder spreken? Zij is helaas niet thuis. En ik wou ook net weg gaan. Als U wilt loopt U dan zoo ver mee tot de tramhalte.’
‘Ik?’ vroeg Baron bijna verschrikt.
‘Wilt U niet?’
‘Natuurlijk, zeker, graag - ik voel mij alleen zoo onbeholpen. Dat komt misschien omdat U mij zooveel respect inboezemt.’
‘Zou U eigenlijk mij niet respect moeten inboezemen, mijnheer Baron?’
‘Hoe zou ik dat nu kunnen?’
‘Probeert U het eens, anders zou ik nog moeten helpen om den moordenaar te vinden.’
‘Zoudt U dat doen?’
‘Wel zeker, en wat graag,’ zei Truus lachend, ‘maar daar komt mijn tram; neemt U mij niet kwalijk, maar ik moet hollen. Komt U nog eens aan?’ en op dat oogenblik was zij verdwenen.
Als geworteld bleef Baron staan. Zijn gedachten waren verward. Truus vond hem niet vreeselijk. Truus wilde hem weerzien. Truus zou met hem naar den moordenaar zoeken. Truus reed met de tram naar de
| |
| |
stad. Waarom was hij eigenlijk niet meegerend en op dezelfde wagen gesprongen? U moet mij respect inboezemen had zij gezegd. En inplaats daarvan stond hij hier met een kloppend hart en zijn gedachten stamelden zinlooze woorden als was hij een verliefde schooljongen. Dat moest anders worden. Met energieke pas en goede voornemens begaf hij zich op weg naar huis.
|
|