| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Dr. Vorst zat aan zijn schrijftafel in zijn spreekkamer. Al een half uur staarde hij op de regels die voor hem lagen. Nu stond hij op en liep een paar maal heen en weer. Hij gaf zich moeite alles rustig en zakelijk te overdenken, maar het was hem onmogelijk zich te concentreeren. Zwaar liet hij zich weer in zijn stoel vallen en steunde met het hoofd in de handen. Dan telefoneerde hij met het laboratorium.
Toen Thea binnentrad keek hij op.
‘Heb je even den tijd?’
‘Zeker. Is er wat gebeurd?’
Dr. Vorst wees op de getikte brief.
‘Wat zeg je daarvan?’
Thea nam den brief op en las. Ontsteld keek zij Dr. Vorst aan.
‘U gaat er toch niet op in Dokter?’
‘Dat is niet de eerste brief van die soort, die ik krijg.’
‘En wat heeft U met de andere brieven gedaan?’
De dokter zweeg.
‘U hebt...?’
‘Ja, ik heb betaald.’
‘Dokter, hoe kon U dat doen! Hoe kon U zich aan die menschen overgeven?’ Ze las hardop:
‘Uw geheim is alweer kostbaarder geworden, dokter, en de prijs om het te bewaren is met 100% gestegen.’
‘U hebt die creaturen geholpen ons werk te ondermijnen en zij zullen niet rusten tot zij het hebben ver- | |
| |
nietigd, aangezien zij ons elke finantieele mogelijkheid, om er mee door te gaan, ontnemen.’
‘Ik moest het doen om rustig te kunnen werken. Zou ik ons werk om deze anonieme chantage prijsgeven? Ik heb betaald, altijd weer betaald, alleen maar om ons werk.’
Thea las de brief nog eens door.
‘Heeft U geen idee wie daar achter kan zitten?’ vroeg zij bezorgd.
Dr. Vorst schudde het hoofd.
‘Neen. Als ik het zou weten dan zou ik niets nalaten om met die lui in verbinding te komen; ze moeten mij begrijpen en mij helpen inplaats van mijn levenswerk te ruïneeren en mij aan de Officier van Justitie uit te leveren.’
Een kort zwijgen heerschte in de kamer.
Toen vroeg Thea: ‘En wat denkt U met dezen brief te doen? Wilt U weer betalen?’
‘Ook al zou ik willen,’ antwoordde Dr. Vorst zonder haar aan te zien, ‘dan zou het nog niet kunnen; ik heb mijn heele vermogen al geofferd om de geheimhouding te koopen.’
Thea viel in een stoel.
‘En ons werk?’
‘Ik heb me een bedrag verschaft, dat ons toestaat om de experimenten en navorschingen nog ongeveer drie maanden vol te houden. Wat er dan gebeurt...’
Thea was tot een besluit gekomen en zij had haar energie weer terug gekregen.
‘Dokter, laat U mij het beantwoorden van den brief maar over.’
Vorst keek op. ‘Wat ben je van plan?’
‘Niet naar de politie te gaan, als U daar soms bang
| |
| |
voor bent. Vrijwillig ga ik niet naar een tuchthuis. Ik zal persoonlijk op de afgesproken tijd op de aangegeven plaats aanwezig zijn.’
De dokter sprong op.
‘Nooit! Dat zal ik onder geen omstandigheden toestaan, dat U zich in het een of ander gevaar begeeft of dat U ook maar in het minst bij dit chantagegeval betrokken wordt.’
‘U heeft het recht niet zoo tegen mij te spreken, dokter. Heb ik niet, toen ik uit innerlijke overtuiging deelnam aan Uw werk, dezelfde verantwoording op mij genomen als U? Heb ik niet dag en nacht voor het succes van ons werk gestreden? En dan zou ik niet het recht hebben, niet hetzelfde recht als U, dokter, onze gemeenschappelijke arbeid tegen aanvallen te verdedigen? Nog nooit in al die drie jaren heeft U in mij de “vrouw” gezien. Daar heb ik mij over verheugd, omdat het onze werkkracht verhoogde; ik verlang dat U ook nu, op dit oogenblik, nu alles op het spel staat, in mij een medestrijder ziet, die ook dezelfde plichten draagt.’
Het bellen van de telefoon sneed den dokter ieder antwoord af. Een patient werd hem gemeld.
‘Wij zullen het er later nog eens over hebben,’ zei hij tot Thea, terwijl hij de deur voor haar openhield.
Met groote belangstelling volgde van Dam de uitleggingen van C.H.F. Smit en hij bewonderde de onverbiddelijke logica van zijn gevolgtrekkingen, ofschoon hij inzag, dat de nieuwe schreden van den Hoofdinspecteur hem ook niet verder hadden geholpen.
Op Smit echter kon men vertrouwen. Het onderhoud met Drakenburg, dat die middag in de conferentie- | |
| |
kamer van het gebouw der Drakenburg-Werken had plaats gevonden, hetgeen meer dan twee uur had geduurd, was voor de omlijsting van een bepaalde theorie niet zonder nut geweest. De industrieel had den Hoofdinspecteur met buitengewone hartelijkheid ontvangen, terwijl hij zonder voorbehoud alle wenschen van den inspecteur had ingewilligd, om van zijn kant alles te doen wat mogelijk was om de misdaad op te lossen.
Misschien was het, omdat Drakenburg zelf ondertusschen wat verder van het gebeurde afstond en daardoor zijn begrijpelijke opwinding weer meester was geworden, of misschien ook wel omdat inspecteur Zijlstra in zijn nerveuse onrust weinig aanteekeningen had gemaakt van wat hij dien avond in de villa had gehoord - in ieder geval, Smit vond, toen hij zijn eigen notities met die van Zijlstra vergeleek, schijnbaar een nietige kleinigheid, die echter hoe meer hij er over nadacht des te geschikter leek om de zaken in bepaalde richting te drijven.
Van Dam was een nieuweling en al was Smit ook doordrongen van zijn buitengewone aanleg, toch zag hij duidelijk in dat de jongen door gemis aan ervaring nog niet zoo'n scherpe blik kon hebben. Derhalve, aangezien hij hem niet bij zijn handig aangepakte werk wilde ontmoedigen of onzeker maken, verzweeg hij hem datgene wat hij geloofde te hebben geconstateerd.
De gevolgen van zijn ontdekking, die zooals hij zelf zei ook een misgreep kon zijn, was, dat hij dien avond niet naar huis ging, maar den heelen nacht op kantoor bleef.
De avond was koel en vochtig. Een scherpe Noordwesten wind was opgestoken en het donkere Y-water
| |
| |
zag er woelig uit. Ondanks het onvriendelijke weer stond Thea aan de boeg van de pont. Gedachtenloos staarde zij naar de schuimvlokken, beschenen door de gele, groene en roode lichtsignalen van het veer en snoof met welbehagen de prikkelende lucht van het zoute water in.
Stil en spookachtig schoof de kolos van een binnenkomende Indië-boot voorbij. In de verte lichtten de mastlichtjes van de booten, die in het dok lagen.
De veerpont legde aan de noordelijke oever vast en Thea, haar regenmantel vast om zich heen trekkend, haastte zich langs de Adelaarsweg naar de Buiksloterdijk. De straat was als uitgestorven. Hier en daar brandde in de kleine huisjes nog een enkel licht. Griezelig ritselend stoof het afgevallen loof in het Volewijkerspark rond, de wind huilde door de takken.
Krachtig stapte Thea door. Daar waar de Buiksloter Meerdijk het Noord-Hollandschkanaal bereikt bleef zij staan. Lang behoefde zij niet te wachten. Uit de richting Nieuwendam kwam een wagen, die kort voor de straatkruising halt hield. De lichten van de wagen doofden, om dan twee maal kort en tweemaal lang en weer eenmaal kort aan te gaan. Het afgesproken teeken. Energiek trad Thea op de wagen toe. Een venster werd half naar beneden gelaten, er verscheen een hand door de opening en een stem klonk gedempt: ‘Het couvert?’
Ze probeerde het gezicht van den man te herkennen. Als ze zich in het donker niet vergiste dan droeg hij net zooals de man aan het stuur een masker.
‘Geen couvert? Wat moet dat beteekenen?’
De vraag klonk lang niet vriendelijk.
| |
| |
‘Breng mij naar diegenen in wier opdracht gij heden hier zijt.’
De vastheid waarmede deze woorden gesproken werden deed den man in de auto even twijfelen.
‘Een truc?’
‘Neen. Ik wil eerlijk met den tegenstander van Dr. Vorst spreken en ik hoop, dat hij ook van zijn kant een fair spel zal spelen.’
‘Wat voor garanties hebben wij?’
‘Ik heb geen wapens bij mij.’
‘Geeft U mij Uw tasch.’
Thea reikte haar door het venster aan.
‘Stapt U maar gauw in. Vlug!’ Het portier werd geopend, Thea gleed naar binnen, en weer werd de deur achter haar gesloten. Aan beide zijden en ook naar voren hingen zware gordijnen voor de ramen. Het achtergedeelte was in volkomen duister gehuld, het was onmogelijk om te zien waarheen men reed.
Tot haar verwondering reikte de man tegenover haar haar tasch weer aan, na ze doorzocht te hebben.
‘Leg Uw handen op mijn schouders,’ zei hij.
Ze aarzelde, maar uit de herhaling van de woorden klonk een bedreiging, zoodat zij het bevel opvolgde. Toen voelde zij hoe de handen van den man over haar lichaam gleden. De aanraking deed haar rillen en zij perste haar lippen op elkaar om het niet uit te schreeuwen.
De stem tegenover haar klonk gedempt.
‘Neemt U mij dit onaangename karweitje niet kwalijk. Ik hield deze maatregel voor noodig in ons beider belang.’
‘Ik heb U al gezegd, dat ik geen wapens bij mij draag,’ steunde Thea.
| |
| |
Uit de geluiden, die tot haar doordrongen, maakte zij op dat zij zich weer op de pont bevond. Gesproken werd er in de wagen niet meer. Het kloppen van haar bloed was nog sterker dan het lawaai van de motor en voor een onderdeel van een seconde kwam de vraag in haar op, of zij niet beter naar Dr. Vorst's raad had kunnen luisteren inplaats van zonder verder te overleggen zich in zulk een angstig avontuur te storten. Maar de vraag was nog niet bij haar opgekomen of reeds schaamde zij zich voor zichzelf. Het gold hier haar werk en zij mocht niet laf zijn.
In de achterkamer van een huis in de Kromme Palmstraat brandde geen licht. Het was er zoo volkomen donker, dat slechts de gloed van een sigaret en de gedempte schreden op het versleten tapijt de aanwezigheid van een man verrieden.
Wel een half uur ijsbeerde hij door de kamer, de gedachte op één punt geconcentreerd.
Zacht drongen de geluiden van de straat tot hem door en hoewel het phosphoriseerende cijferblad van zijn horloge hem zei, dat het al lang elf uur voorbij was, scheen er toch in de nauwe volkrijke straten van de Jordaan nog een menigte menschen onderweg te zijn.
De langaangehouden fluit van een locomotief weerklonk, de sirene van een trein Amsterdam-Rotterdam, de claxons van auto's. Ergens in een café in de buurt scheen een meeningsverschil ontstaan te zijn: woeste stemmen werden hoorbaar, gestommel als werden tafels en stoelen door elkaar gegooid, dan gegil van een vrouw, door een diepe stilte gevolgd.
De man in de kamer bleef staan en luisterde. Zachte stappen kwamen de krakende treden van de trap op.
| |
| |
Maar hoorde hij daar ook niet de onzekere stappen van een onbekende? De man greep zijn browning en wachtte.
Er werd geklopt; tweemaal kort, tweemaal lang, eenmaal kort.
De man deed open en drie gestalten schoven de kamer binnen.
‘Rijkelijk laat!’ De stem klonk hard en gebiedend. ‘Het loopt al tegen middernacht en wanneer hadden wij afgesproken?’
‘Wij zijn nu hier, dat is voldoende,’ antwoordde degene, die Thea in den wagen onderzocht had, en de toon van zijn woorden verried duidelijk dat hij niet bang was voor den ander.
‘Wie hebben jullie bij je?’
‘Een dame.’
‘Wie is ze? Wat wil ze?’
‘Ik ben de assistente van Dr. Vorst.’
Ze hoorde het onbeschaamde grijnzen van den man toen hij sprak: ‘Kijk eens aan! Stuurt Dr. Vorst je naar mij toe om mijn eisch af te koopen? Ik kan U helaas niet zien, en mijn wensch om door U niet gezien te worden is sterker dan mijn verlangen me van de schoonheid van Uwe verschijning te overtuigen. Wij zullen dus in het donker moeten blijven. Maar al zouden de zonder twijfel voorhanden zijnde schoonheid U tot de mooiste en begeerenswaardigste vrouw van de wereld maken, Uw aanbod is toch onaannemelijk.’
Het liefst zou Thea op den man toegesprongen zijn om hem voor die schaamtelooze beleediging een oorvijg te geven, maar zij wist dat dan alles verloren zou zijn en zij was toch hier om te strijden voor zichzelf,
| |
| |
voor Dr. Vorst en voor haar werk. Ze dwong zich rustig te zijn en raapte al haar moed bij elkaar.
‘U hebt het mis wat betreft het doel van mijn aanwezigheid. Ik ben gekomen om met U te onderhandelen.’
‘Ik zou niet weten waarover wij te onderhandelen hebben. De vordering, die wij gesteld hebben, is scherp omlijnd. Er zijn maar twee uitwegen: òf U komt die vordering na, òf...’
‘Dat kunt U niet doen!’ viel Thea hem in de rede.
‘U onderschat mij, juffrouw.’
‘Dr. Vorst kàn Uw vordering niet nakomen.’
‘U wilt zeggen, dat zijn middelen uitgeput zijn? Wel, een man van zijn positie heeft toch altijd wel betrekkingen om zich die middelen te verschaffen. Misschien zal het hem wat moeite kosten, maar de rustige gedachte, dat men zijn geheim niet ontdekt, zal daar zeker tegen opwegen. Maar wij zijn niet onmenschelijk en zijn bereid om te bewijzen, dat wij de oprechtheid van Uw persoonlijke bemoeiïngen niet betwijfelen. Wij geven Dr. Vorst nog 48 uur de gelegenheid.’
‘En als dit uitstel afgeloopen is zonder dat hij de vordering naar genoegen kan nakomen?’ vroeg Thea moe.
‘In dat geval weet Dr. Vorst wat hij te verwachten heeft. Het zou ons spijten als het zoover moest komen. Dr. Vorst heeft zijn eigen lot in handen.’
Wanneer Thea den man had kunnen zien, zou zij hebben waargenomen dat zijn oogen twee smalle spleten werden, waarin een gevaarlijk licht flikkerde. Zij voelde al haar moed en vertrouwen in de schoenen zakken, en zuchtte.
‘Ik zal Dr. Vorst Uw wenschen bekend maken.’
| |
| |
‘U, juffrouw? Daartoe zult U helaas de gelegenheid niet hebben.’
‘Wat wilt U daarmee zeggen?’
‘Ik zal U moeten verzoeken voor eenigen tijd onze gastvrijheid aan te nemen.’
‘U zult het niet wagen mij midden in Amsterdam vast te houden?’ riep Thea heesch en deed een stap in de richting van de deur.
Het bezit van een lot is voor vele menschen een gebeurtenis, die slapelooze nachten en hartkloppingen veroorzaakt. Ook Cornelis Baron kon zich aan deze gevoelens niet onttrekken, en daarvoor had hij verschillende redenen. Eerstens had hij nog nooit in zijn leven een lot gehad, en tweedens kwelde hem de zorg of de loterijonderneming, die hij niet heelemaal vertrouwde, niet vóór de trekking nog zijn deuren zou sluiten om hem zoo de zekere kans op de winst te ontnemen. En dan ten slotte nog, en dat was wel het voornaamste, dacht hij steeds weer aan die stem, die hij gehoord had achter de ontvangruimte.
Al deze redenen trokken hem met steeds grooter aantrekkingskracht naar de buurt van het Rembrandtsplein. Op dezen morgen stond hij weer voor het loterijzaakje. Achter de openstaande deur kon hij het optimistische jongmensch zien staan, ijverig in gesprek met een dame. Toen zag hij dat zij vijf loten kocht. Vijf loten, wie dàt kon! Maar ook twee loten boden al meer kans dan één. Hij rekende en kwam tot het resultaat, dat zijn budget hem toestond nog een tweede lot te koopen, ten minste als hij zoo lang van het zilveren potlood met monogram afzag. Een zilveren vulpotlood was natuurlijk ook iets moois. Hij streed een zwaren
| |
| |
strijd. Maar de oplossing kwam niet van hemzelf. De dame met de vijf loten verliet de zaak met zulk een overtuigd glimlachje en de jonge man, die haar naar den uitgang begeleidde straalde zoo van onmetelijke liefde voor de menschheid, dat Baron zich als door een magneet aangetrokken voelde. En toen hij, op dezelfde wijze uitgeleide gedaan, afscheid nam van den jongen man, bevond zich in zijn portefeuille een tweede lot met het staartnummer dertien.
Het liep tegen lunchtijd en hij besloot om naar huis te gaan.
De café's op het Rembrandtplein waren, gelijk meest om deze tijd, goed bezocht. De groote stroom vreemdelingen, die voor eenige jaren deze café's dag na dag van den vroegen morgen tot den laten avond bevolkt had, was deels door teleurstellingen van zakelijken aard, deels door de nieuwe wetten reeds lang weer op een klein percentage teruggebracht, maar toch bestond nog het grootste deel van de ochtendgasten uit buitenlanders.
Aan een venstertafeltje in de Kroon zat Nijman en bekeek met een verveeld gezicht het publiek, dat buiten voorbijging. Plotseling ontdekte hij Cornelis Baron, die voor het café was blijven staan en Nijman met een pienter lachje aankeek. De redacteur wenkte hem binnen te komen en zeer opgewekt stapte Baron op zijn tafeltje toe.
‘Je straalt gewoon, beste Cornelis, alsof je het groote lot getrokken had,’ begroette hem de redaceur.
‘Gewonnen nog niet, maar ik heb het in mijn zak zitten - kellner, een koffie, deze heer betaalt.’
‘Wat heb je in je zak?’
‘Twee loten, beide met het staartnummer dertien!’
| |
| |
‘Een beter getal zou je niet hebben kunnen uitdenken.’
‘Neen zeker niet. Op dertien jaar bleef ik in de klas zitten. Dat ik later toch nog door mijn eindexamen kwam dank ik alleen aan het feit, dat ik als dertiende door het examen kwam. Bij de monstering voor de militaire dienst wist ik het zoo in te richten, dat ik als dertiende de heeren met den aanblik van mijn schitterend jonge lichaam kon verheugen en... ik werd afgekeurd. Bij de moord zat men met zijn dertienen aan tafel, en op de dertiende sloop ik door den doorgang van de bankinbraak.’
Luid schaterde Nijman's warme lach op.
‘Bij zooveel krachtige argumenten zou het niet op zijn plaats zijn om er iets tegen te zeggen. Laten wij er een borrel op nemen. En daar je, zoowel bij de moord als bij de inbraak zooveel verdiend hebt, vind ik het niet meer dan behoorlijk, dat jij betaalt.’
Aan het tafeltje naast hem zat een heer alleen, die blijkbaar tot die menschen behoorde, die hun krant van A tot Z spellen en hem eerst wegleggen als zij bij het allerlaatste woord zijn aangekomen. Deze heer interesseerde zich schijnbaar buitengewoon voor het gesprek, dat tusschen Nyman en Baron werd gevoerd, ofschoon hij het op geenerlei wijze liet merken.
Toen Baron eenige tijd later opstond om te gaan, liet hij de krant een beetje zakken om hem wat nauwkeuriger op te nemen.
Maar ook de reporter was door de plotselinge beweging opmerkzaam geworden en blikte in het voorbijgaan de man met de krant eens aan. ‘Wel, wel’ dacht hij ‘wat heeft van Dam hier te doen? Denkt hij misschien de dader onder de musiceerende zigeunerinnen te vin- | |
| |
den of zou hij werkelijk wat weten?’
Hij stak de straat over en liep langs het groen van het Rembrandplein naar de Utrechtschestraat. Links lag het imposante gebouw van de Amsterdamsche Bank. Een rondvaartbootje gleed de Heerengracht door. Op de brug prees een bloemenverkooper met zijn schreeuwerige stem zijn waren aan.
Eindelijk was hij bij zijn huis aangekomen, in welker parterre-ruimte zich een fotografisch atelier bevond. Hij nam de huissleutel en opende de deur. Vóor hij binnenging keek hij nog eens langs de straat; hij grinnikte: Voor de étalage van den kapper, die naast de zaak van den fotograaf lag, stond van Dam en was geheel en al verdiept in de uitstalling. Baron ging een stap terug en sloeg met een flinke smak de deur dicht; maar op hetzelfde oogenblik trok hij ze weer open en blikte lachend in het gezicht van den inspecteur, die dicht bij de huisdeur stond en het bordje op de deur bestudeerde. Nog steeds grinnikend tipte hij als groet met zijn wijsvinger aan de rand van zijn hoed en sloot de deur. Toen hij in zijn kamer was gekomen moest hij eerst even in een der diepe stoelen gaan zitten voor de vensternis om uit te lachen. Hij herinnerde zich zijn gesprek met Nyland en wist natuurlijk direct waarop van Dam uit was.
Thea had niet geslapen. Duizend gedachten vlogen door haar hoofd, die alle weer op éen punt samenkwamen: de zorg voor haar werk. Wat zou Dr. Vorst beginnen, als ze niet op de gewone tijd in het laboratorium verscheen, als hij maar niet naar de politie ging. Dat men in dit geval haar eigen leven kon bedreigen kwam niet eens bij haar op, maar zij wist dat Dr. Vorst daarmee zijn eigen ondergang zou bewerken. Zij moest de moge- | |
| |
lijkheid vinden om zich met hem in verbinding te stellen. Voorzichtig onderzocht zij het eenige venster van de kamer, maar tot haar teleurstelling ontdekte zij, dat het niet openging.
Zij ging weer op het veldbed liggen en staarde met open oogen in het duister. Ergens in de verte sloeg een kerkklok vijf uur. Vijf uur bevond zij zich dus al in de macht van deze onbekenden, waarvoor zij gestaan had zonder ze te kunnen zien.
Opeens hoorde zij stemmen. Het duurde slechts kort. Dan naderden zachte stappen haar deur en een man trad binnen. Het licht van een zaklantaarn bescheen haar gezicht en zij bedekte het met haar hand.
‘Bent U wakker? Kleed U vlug aan, want wij moeten weg.’
Thea richtte zich op.
‘En waarheen wilt U mij brengen?’
‘U zult het Uzelf en ons allemaal veel gemakkelijker maken als U zoo weinig mogelijk praat. Binnen tien minuten komen wij terug.’
De man ging weer weg, maar niet voordat hij de deur weer goed achter zich gesloten had. Willoos liet zij zich in een stoel zakken en wachtte af. Er was leven in huis gekomen. Zij hoorde gedempte stemmen, vlugge stappen en een onderdrukt gevloek. Toen werd de deur opengesmeten.
‘Bent U zoover? Trek gauw Uw mantel aan.’
Thea gehoorzaamde.
‘Kom mee.’
Mechanisch volgde zij de lichtkegel die over de gang gleed, de trap af en de straat op. Een eenzame lantaren liet de oude, scheeve, dicht tegen elkaar geleunde huizen uitkomen als de decoratie van een apachenfilm.
| |
| |
Voor het huis stond een auto met de motor aan.
Men dreef haar tot groote spoed en Thea voelde zich haast in de wagen getild; nog voordat het portier achter haar dichtsloeg trok de wagen al aan. Zooals de vorige avond waren ook nu de gordijntjes neergelaten en viel er van de omgeving niets te bespreuren.
Men scheen de stad verlaten te hebben, wat Thea geloofde te kunnen opmerken aan het versnellen van de vaart. De gevolgen van de slapelooze nacht, de opwinding en de kwellende gedachten kwamen nu tot uiting. Een looden moeheid viel op haar en al had men haar een plaid gegeven, zij rilde toch van de kou. Met gesloten oogen liet zij het zachte gelijkmatige zoemen van de motor op haar inwerken.
Zij poogde zich er een begrip van te maken hoe lang de reis wel duurde, maar ondanks alle moeite die zij zich gaf, lukte het haar niet. Een uur? Twee uur? Ze zou het niet kunnen zeggen.
De auto verminderde zijn vaart en begon sterk te schokken. Men moest dus van de hoofdstraat afgeweken zijn. Nu duurde het niet lang meer of men kwam aan het eind van de tocht en de wagen stopte. Men hielp haar bij het uitstappen. Koel sloeg de vochtige nachtlucht haar in het gezicht.
Thea bemerkte direct dat men dwars door de velden was gereden. Zij bevonden zich, dat kon zij ondanks de duisternis vaststellen, midden op de hei. De silhouetten der struiken staken als fijne uitknipsels af tegen de eerste zilveren strepen van het naderende morgenlicht. Met oneindig verlangen in haar oogen bekeek zij dit wondermooie beeld. Het gerinkel van sleutels bracht haar weer tot de werkelijkheid terug. De auto stond met gedoofde lichten aan de voet van de verlaten oude mo- | |
| |
len, wiens massale bouw zich dreigend zwart tegen de schemering afteekende. Verschrikt vlogen een paar kraaien krassend de lucht in.
‘Hierheen, alstublieft.’
Thea wilde wat antwoorden, wilde protesteeren tegen deze brutaliteit, dat men zoo maar willekeurig over haar persoon beschikte, maar zij werd bij de arm gegrepen en met zacht geweld binnen de molen geleid. Piepend draaide de sleutel in het slot. In de schijn van de zaklantarens zag zij de reusachtige wieken, de plompe trap, die naar de galerij voerde, de kettingen en wielen. Een van de beide deuren werd geopend, het electrische licht vlamde op en men liet Thea binnengaan. Tot haar verbazing zag zij dat de kamer met zorg was ingericht en dat het haar niet aan comfort ontbrak. Naast de coach ontdekte zij zelfs een kleine bibliotheek met een aantal goede boeken, en in de kamer daarnaast, waarvan de deur openstond, bevond zich een compleet bad met een toilettafel. Zelfs de verwendste mensch zou hier alles vinden wat hij noodig had. Maar juist dit feit maakte haar onrustig, want zonder twijfel scheen alles erop te wijzen, dat men haar hier voor langeren tijd dacht vast te houden.’
‘Alles staat hier te Uwer beschikking’ zei de man die op de drempel was blijven staan, ‘misschien wilt U wat gaan rusten, men zal U later Uw ontbijt brengen.’
De deur werd van buiten gesloten en toen was het stil. Thea's eerste gedachte, zoodra zij weer alleen was, gold haar vlucht en nadat zij haar mantel over de deurklink had gehangen, zoodat het sleutelgat bedekt was, hetgeen spionneeren van de buitenkant onmogelijk maakte, doorzocht zij de ruimte heel nauwkeurig. Maar er waren maar weinige minuten voor noodig om haar ervan te
| |
| |
overtuigen dat iedere hoop tevergeefs zou zijn: nòch de woonruimte, nòch de badkamer bezat een venster. Zij vroeg zich af, hoe het kwam, dat ondanks dat beide kamers uitstekend geventileerd waren. Zonder twijfel was er ergens een onzichtbare luchttoevoer voorhanden, en uit dit feit trok zij de conclusie, dat het toch best mogelijk kon zijn, dat men langs dezelfde weg al haar bewegingen gade sloeg. Zij zou dus heel voorzichtig moeten zijn. Ondanks haar moedeloosheid moest zij even lachen, daar stond het bed breed, zacht, sneeuwwit overtrokken. Het ondergoed, dat men voor haar had klaargelegd was gegarneerd met breede kant en Thea kon niet nalaten even de zachte zijïge stof aan te raken. Zelfs pantoffels waren niet vergeten.
Thea was te uitgeput om nog duidelijk te kunnen denken, er was te veel in deze laatste acht uur op haar ingestormd; het was denkelijk beter als zij eerst maar eens goed uitsliep. Zóóals zij was, ging zij op bed liggen en deed het licht uit. Het deed haar goed zoo te liggen en het slaperige gevoel, dat haar steeds meer overviel, kon zij niet weerstaan. Zij sloot de oogen en weldra was zij in een diepe bodemlooze slaap verzonken.
Met een diepe zucht werd zij wakker. Het was licht in de kamer en zij nam de geur van een sigaret waar. Er moest dus iemand aanwezig zijn. Met een ruk ging zij rechtop zitten.
In een stoel bij de tafel zat een dame met mantel aan en hoed op, een dikke sluier voor haar gezicht, zoodat men haar niet kon herkennen.
‘U heeft goed geslapen, juffrouw’ zei de dame. ‘Het is bijna middag. Ik heb het ontbijt weg laten brengen, direct zal de lunch wel komen, wanneer U een bad genomen hebt.’
| |
| |
Thea antwoordde niets. Had het zien van een vrouw haar in het eerste oogenblik een gevoel van zekerheid en hoop gegeven, hetgeen nog versterkt werd door de welluidende stem, nu werd reeds na eenige seconden dit gevoel, dat onbewust uit haar innerlijke wensch ontstond, door haar verstand teruggedrongen. Ze drong de vraag terug, die zij reeds op het punt was te stellen. Deze vrouw kon onmogelijk haar vriendin zijn en Thea overlegde hoeveel die menschen konden weten, dat zij het hadden durven wagen haar hierheen te sleepen. Zij besloot voorloopig hardnekkig te zwijgen, maar des te scherper naar ieder woord, dat een toespeling kon zijn, te luisteren.
‘Men heeft, zooals U ziet, zich alle moeite gegeven om het U zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken. Voor het geval dat men iets vergeten heeft, zegt U het dan maar, of heeft U een of andere bijzonder wensch? Ik vraag het omdat U met kleeren en al bent gaan slapen.’
Thea zweeg.
‘Waarom beantwoordt U mijn oprechte deelname eigenlijk met een ijzig zwijgen?’
Thea hield haar houding vol.
‘U heeft zich zeker voorgenomen om niet te spreken. Wat dom! Beschouwt U mij toch als Uw vriendin en laat mij U een welgemeende raad geven: verander van taktiek. Het zou mij spijten, als Uw halsstarrigheid U de netelige situatie, waarin U verkeert, niet doet inzien. Het zou Uw oponthoud hier weinig aangenaam maken.’
Geen antwoord.
‘Beste kind, je maakt het mij wel erg zwaar om mijn vriendschappelijke gevoelens voor je te bewaren. Ik ben hierheen gekomen in de hoop, dat wij elkaar als vrouw
| |
| |
tegenover vrouw zouden begrijpen. Deze hoop wil ik nog niet opgeven om U te bewijzen, dat ik het eerlijk met U meen. De misdaden van Dr. Vorst zijn U welbekend - evengoed als ons. Deze misdaden beteekenen voor ons een groot vermogen. Een onaantastbaar vermogen, als de berichten van de kliniek zich in onze handen zouden bevinden. Wij doen U een voorstel. Geeft U Dr. Vorst op. Loop naar ons over; lever ons de berichten uit door te zeggen, waar Dr. Vorst ze bewaart. U zult een finantieel zorgeloos leven krijgen.’
Thea verwonderde zich, dat zij zoo rustig bleef, dat zij niet opsprong om die vrouw midden in haar gezicht te slaan.
De dame stond op, de toon van haar stem bleef dezelfde toen zij nog zei: ‘Dus vijandschap? Zooals U wenscht. Maar gelooft U maar niet, dat U met deze houding veel verder komt. Wij hebben de middelen om U aan het praten te krijgen.’
Zij liep op de deur toe en klopte tweemaal lang, tweemaal kort en eenmaal kort. Er werd geopend en de dame liep naar buiten. Achter haar werd de deur weer gauw in het slot gedaan.
Thea liep op de tafel toe. In de aschbak lag een fijngedrukte sigarettenpeuk, die nog de sporen van het lippenrood vertoonde. De geur van een scherp parfum hing nog in de lucht. Lang blikte Thea naar de deur. Zij vroeg zich af of zij juist had gedaan door te zwijgen. Dat deze lui niet bluften stond wel vast. Maar misschien zou zij door juiste en welberekende antwoorden meer gehoord hebben, want nog sterker dan de vraag hoeveel men wist interesseerde het haar nu waar die menschen hun informaties vandaan hadden, informaties, die voor Dr. Vorst en haar meer dan ooit noodlottig konden
| |
| |
worden. Zou de laborant wel te vertrouwen zijn? Och, natuurlijk, hoe kon zij daar nu over denken. Bovendien had zij nooit met hem over deze dingen gesproken. Dr. Vorst zelf zou na de eerste mislukkingen ook zeker niemand in vertrouwen hebben genomen. Dat leek haar te onwaarschijnlijk; zoo lichtzinnig was Dr. Vorst niet. In dit verband wilde zij haar houding veranderen. De vrouw zou terugkomen, want het was logisch, dat zij niet tevreden zou zijn met éen poging om de plaats van de berichten der kliniek te weten te komen. Zij zag weer het beeld van de vrouw voor zich; haar houding, de gestes waarmee zij sprak, de welluidende stem - dat alles herinnerde haar op de een of andere manier aan het theater.
Zij gevoelde opeens groot verlangen om zich wat te verfrisschen dus liep zij naar het bad en sloot de deur achter zich af. Toen zij later de woonkamer weer betrad was de lunch geserveerd.
In het kleine kantoortje, dat achter de ontvangruimte van de loterijonderneming lag zat Roger Grudel met Mira Baart. Mira's slanke, behandschoende hand hield een sigaret vast.
‘Dat is alles,’ zei ze. ‘Meer kon ik helaas niet bereiken.’
‘Voor het eerst had ik ook niet meer verwacht. Je hebt het buitengewoon gedaan,’ antwoordde Grudel.
Mira glimlachte.
‘Ik zou niet weten wat je zonder mij beginnen moest.’
‘Je hebt gelijk. Ik geloof, dat er geen vrouw, behalve jij dan in staat zou zijn met zoo weinig middelen haar incognita zoo volkomen te bewaren.’
| |
| |
‘En wat is je deze nuttige gave waard?’
‘Je staat voor je eerste groote film. Je hebt reclame noodig. Die zal ik voor je maken.’
Het gevolg van dit onderhoud was een interview in Mira's woning waarbij ook Grudel tegenwoordig was. Verhulst en Nyman hadden de aanvraag voor een interview bereidwillig toegestaan toen Grudel een bijna ongelooflijk hoog bedrag voor een heele pagina bood en nog bovendien het honorarium betaalde voor den besten verslaggever.
‘Vijftig gulden Cornelis’ had Nyman gezegd. ‘Als je onder deze prijs ook maar een enkele zin schrijft, ben je niet waard dat de zon je beschijnt.’
‘Ik weet waar het op aankomt’ had Cornelis tegen Grudel gezegd toen hij in de salon van Mira Baart was binnengelaten. ‘Ik ben buitengewoon op dat gebied en weest U ervan overtuigd, het zal Uw verwachtingen niet teleurstellen, alleen weet ik niet, of U het met de prijs zult eens zijn.’
‘Wat verlangt U?’
‘Honderd gulden.’
‘In orde,’ antwoordde Grudel en dacht eraan, dat hij honderdvijftig had willen betalen.
Cornelis borg de eerste cheque van zijn leven in zijn portefeuille. Ongeveer een uur later verliet hij tezamen met Grudel de woning van de tooneelspeelster.
‘Kan ik U misschien een stukje met de wagen brengen?’ vroeg de ander en Baron had bepaalde redenen om dit aanbod aan te nemen.
Daar Dr. Vorst de heele dag in de kliniek had gewerkt vernam hij eerst 's avonds, dat zijn assistente die dag niet in het laboratorium was geweest.
| |
| |
Hij was buiten zichzelf en maakte zich de bitterste verwijten, dat hij niet met meer energie tegen Thea was opgetreden en haar iedere inmenging ten strengste had verboden. Vol onrust belde hij haar pension op en vernam, dat Thea den avond tevoren het huis had verlaten en nog niet teruggekeerd was.
De onzekerheid over haar lot deed hem zijn hoofd verliezen. Tegen deze zoo plotseling op hem losstormende ernstige dingen van het leven was de wetenschappelijke Dr. Vorst niet opgewassen. In zijn angst, om voor de een of andere verschrikkelijke gebeurtenis gesteld te worden, waarvan hij de gevolgen niet kon overzien, bleef hij radeloos en niet in staat een besluit te nemen. Hij ging naar het laboratorium en poogde door zich volkomen op zijn arbeid te concentreeren zijn rust weer te krijgen, zoodat hij de situatie beter zou kunnen overdenken. Maar het gelukte niet. Hij deed het licht uit, sloot de deur af en begaf zich naar zijn woning.
Eerst vroeg in de morgen viel hij in een onrustige slaap, waaruit hij na korte tijd weer ontwaakte. Haastig kleedde hij zich aan en reed langs de woning van zijn assistente.
Neen, Thea was nog altijd niet terug.
Misschien was zij ook wel weer direct aan de arbeid geslagen. Deze gedachte gaf hem nieuwe hoop, want hij kende Thea. Een heele dag had zij verloren. Een verzuim, dat zij zeker niet zou kunnen verdragen. Hij nam zich voor haar direct naar huis te sturen om eerst een paar uur goed te kunnen uitrusten. Deze hoop, die eerst slechts schuchter in hem was opgekomen, werd hoe langer hoe sterker, zoodat hij zachtjes voor zich heen neuriede.
De deur van het laboratorium was open. Met vaste
| |
| |
stappen liep hij naar binnen. De laborant was over een microscoop gebogen.
‘Waar is Dr. Lankorst?’
‘Ik heb haar nog niet gezien, Dokter.’
‘Niet?’
‘Zoo. - Misschien zit zij wel in de spreekkamer op mij te wachten.’
‘Ik kan het niet zeggen. Zal ik even naar boven telefoneeren?’
‘Neen laat U maar, ik ga wel naar boven.’
Hij zei tegen zichzelf, dat hij gek was geweest te denken, dat Thea in het laboratorium was geweest, zij moest toch verslag uitbrengen en dat was van meer belang dan de verzuimde arbeid van een dag. En waar hij gewoonlijk om deze tijd aanwezig was, was het heel natuurlijk, dat zij in de spreekkamer op hem wachtte.
Met lichtveerende stappen sprong hij de trap op en opende de deur.
Thea was er niet.
Hij riep den bediende.
Nee, Dr. Lankorst was niet gekomen.
Hij trad op de telefoon toe, nam de hoorn eraf, overlegde weer wat anders en belde niet. Toen gaf hij den bediende zijn jas en hoed en ging aan de schrijftafel zitten.
Midden op de tafel lag een brief aan hem geadresseerd, die blijkbaar niet met de post was gekomen, want er zat geen postzegel op.
Misschien wel een bericht van Thea. Haastig scheurde hij de enveloppe open en ontvouwde de brief. Zijn oogen vlogen over de regels en toen werd hij lijkbleek. Nerveus grepen zijn vingers naar de bel.
| |
| |
‘Wie heeft deze brief afgegeven?’ vroeg hij den knecht die binnen kwam.
‘Ik zou het U niet kunnen zeggen, dokter, de brief lag er al toen ik vanmorgen kwam.’
Vorst vroeg zich af hoe de brief op zijn schrijftafel kon zijn gekomen. Nadat de knecht was weggegaan, las hij hem nog eens over.
‘Dokter, misschien zult U ons eigenmachtig optreden begrijpen, als U eenmaal nadenkt over Uw onbezonnenheid, die wij van U, in Uw positie, niet verwacht hadden.
Poogt U niet naar de vermiste stukken te zoeken, het zou U slechts onnoodige moeite veroorzaken en onaangenaamheden, die U zeker liever moest vermijden nu U begrepen hebt dat onze bedreigingen ernstig gemeend zijn.
Zoodra er aan onze vordering is voldaan zal Uw assistente, als zij tenminste nog wil, naar U terugkeeren. Zij bevindt zich onder uitstekende bewaking en geniet een goede gezondheid.’
Wat was er met Thea, dat zij niet zelf schreef? Zou zij niet alles op het spel zetten om een berichtje te sturen, zoo er ook maar de geringste mogelijkheid toe was? Of zou Thea - schreef men niet... ‘Als ze het nog wil’? Maar dan verweet hij zichzelf deze miserabele gedachte. Nooit zou Thea hem en het werk, dat ook haar behoorde, in de steek laten of verraden.
Wat men met de vermiste stukken bedoelde was hem niet heelemaal duidelijk. In het laboratorium was alles in orde; de kleinste verandering zou hem niet zijn ontgaan en ook de laborant zou niet gezwegen hebben, zoo hij iets gemist had. Hij overlegde en liet zijn blik- | |
| |
ken door de kamer glijden. Hij kon niets ontdekken, dat zijn opmerkzaamheid trok.
Plotseling kwam een ontzettend idee bij hem op. Hij waagde niet eens om verder te denken. Met twee sprongen was hij in de bibliotheek. Hij griste de boeken weg en zijn vingers trilden toen hij op de smalle lijst drukte. De houtbekleeding gleed uit elkaar en de safe werd zichtbaar. Het koude zweet stond op zijn voorhoofd: het slot was eruit gebrand. Haastig opende Vorst het stalen deurtje; een gekreun ontsnapte aan zijn lippen en zijn hoofd zonk in zijn armen. Het geheime vak was leeg, de berichten van de kliniek waren ontvreemd.
Roode kringen draaiden vor zijn oogen. Als bliksemschichten schoten kleine sterretjes daartusschen. Sneller en sneller draaiden de roode kringen tot zij groote letters vormden en met het woord politie het bewustzijn van Dr. Vorst alarmeerden.
Politie! hamerde zijn bloed. Politie! klonk het uit zijn stamelend gekreun. Politie! riep het geruisch der straat. Politie - was de eenige gedachte waartoe hij in staat was.
Hij belde de O.Z. Achterburgwal op en kreeg ten antwoord, dat Hoofdinspecteur C.H.F. Smit hem verwachtte.
‘Ik heb vandaag geen spreekuur,’ zei hij tegen zijn knecht, ‘je laat niemand binnen. Niemand. Je weet ook niet waarheen ik gegaan ben en wanneer ik terugkom, goed begrepen?’
Hij wachtte het antwoord niet eens af, rende de trappen af, de motor trok aan, en in razende vaart reed hij weg naar de O.Z. Achterburgwal.
|
|