| |
| |
| |
Hoofdstuk V
‘Goeden morgen!’ zei Smit, toen hij zijn kantoor betrad.
‘Goedenmorgen, hoofdinspecteur!’
Smit hing zijn jas op en zette zich aan zijn bureau. Hij keek eens naar van Dam en knikte hem toe.
‘Je ziet eruit alsof je iets belangrijks had ontdekt, mijn beste.’
‘Nou, zoo belangrijk is het nu niet; maar ik ben iets te weten gekomen wat misschien niet oninteressant is.’
‘Je maakt mij nieuwsgierig.’
‘Ik weet wie de schrijver van de sensationeele artikelenserie is.’
‘Bravo!’ riep Smit. ‘Wie is het?’
‘Een onschuldig reporter. Cornelis Baron. Ik was in zijn woning - hij heeft een gemeubileerde kamer in de Utrechtschestraat. Jammer genoeg was hij niet thuis.’
Hij vertelde den hoofdinspecteur het gesprek, dat hij in het café aan het Rembrandtsplein had afgeluisterd.
‘Ik heb gedacht,’ ging hij verder, ‘of het niet raadzaam zou zijn hem eens hier te laten komen om met hem te spreken, vooral daar ik uit de woorden, die ik afluisterde kon opmaken, dat hij niet alleen maar de fantasievolle schrijver van de artikelen is. Het leek mij dat hij door de een of andere onbekende gebeurtenis in de gelegenheid is geweest meer te vernemen dan wij.’
‘Des te eerder zou je moeten toegeven, dat het een groote fout zou zijn om dien man hier te laten komen.
| |
| |
Dat wij zonder strijd met de redactie de naam van dien man hebben uitgevonden, is van de allergrootste waarde. Maar hij mag niet het idee krijgen, dat hij ons werkelijk interesseert. Je kent mijn standpunt: de beste theorie lijdt nog niet naar het doel als er niet een klein beetje toeval te hulp komt, al heet dit toeval dan ook Cornelis Baron. Die jongen schijnt meer te weten dan wij aannemen. Laat hem vooral steeds nagaan door iemand dien hij niet kent. Op die wijze komen wij waarschijnlijk meer te weten. Maar laat hem ook beschermen, want indien hij inderdaad iets meer weet, waardoor de onbekende tegenstander zich bedreigd zou voelen, dan zou zijn groote nieuwsgierigheid hem beslist nog in gevaar brengen. Juist die gevaren zullen het zijn, die ons misschien zullen helpen de oplossing van het geval te vinden.’
De concentratie, die er noodig was een auto te besturen had Vorst, ondanks de buitengewone opwinding waarin hij verkeerde, de mogelijkheid hergeven, onder het rijden te bedenken hoeveel hij den inspecteur zou zeggen en in hoeverre het raadzaam zou zijn in de tegenwoordige omstandigheden zijn hulp aan te nemen.
Vorst was tot de noodlottige ontdekking gekomen dat het beter was het een en ander te verzwijgen en met dit idee betrad hij het kantoor van Smit.
‘Goeden morgen, inspecteur. Buitengewoon aardig van U om direct voor mij klaar te staan. U ziet hoe verschrikkelijk opgewonden ik ben. Men heeft mijn assistente ontvoerd en houdt haar ergens verborgen.’
‘Hoe komt U op dat idee?’
‘Helaas is het geen idee, inspecteur. Ik kreeg vanmorgen vroeg bericht, dat ik er niet aan behoef te twijfelen.’
| |
| |
‘Wie gaf U dat bericht?’
‘De brief was anoniem.’
‘Heeft U hem bij U?’
‘Neen; U kunt U de toestand voorstellen waarin ik mij bevond toen ik deze brief kreeg. Ik verloor mijn hoofd en moet hem op mijn schrijftafel hebben laten liggen.’
‘Jammer; sedert wanneer wordt Uw assistente vermist?’
‘Sedert gisterenavond is zij weg.’
‘Hoe heet Uw assistente?’
Smit noteerde naam en adres.
‘Is het U bekend, in welke kringen Dr. Lankorst zich bewoog?’
‘Neen, daar zou ik U niets van kunnen zeggen, daar ik mij er niet voor geïnteresseerd heb. Ik geloof ook niet, dat de ontvoering iets met het privé-leven van mijn assistente te maken heeft.’
‘En waarop grondt U dit idee, dokter?’
‘Ik werk aan een ontdekking, die, als het tot een positief resultaat voert, van ontzaglijk belang zal zijn.’
‘En wat voor een ontdekking is dat, als ik vragen mag, dokter?’ onderbrak Smit hem.
‘U zult begrijpen, inspecteur, dat ik op dit oogenblik nóch over den aard nóch over de beteekenis iets kan zeggen. Dat is ook onnoodig, daar het niets met het geval uitstaande heeft. Mijn assistente heeft van de eerste dag af, dat mijn formules een vasten vorm aannamen, aan deze ontdekking, die ik als mijn levenswerk beschouw, medegewerkt. Zij heeft niet alleen mij, maar ook het werk zooveel groote diensten bewezen, dat ik geen oogenblik aarzel te zeggen, dat het evengoed haar ontdekking is al de mijne. Het eenige
| |
| |
aannemelijke is, dat in wetenschappelijke kringen, waar men geïnteresseerd is in het mislukken van mijn werk, van haar medewerking heeft vernomen en haar nu ontvoerd heeft, om haar met geweld tot verraad te dwingen.’
Smit keek Dr. Vorst streng aan.
‘Ja, dat is toch altijd vast een aanknoopingspunt, waarmee men iets kan beginnen. Welke wetenschappelijke kringen komen dan volgens Uw meening in aanmerking?’
‘Ik heb U al gezegd, dat de brief geen onderschrift had. Ik staar volkomen in het duister en dit betreurenswaardige geval heeft mij zoo aangepakt, dat ik nog niet in staat ben mij er een duidelijk beeld van te maken.’
‘Hm. Zeer begrijpelijk. Wanneer zoudt U mij de brief kunnen overhandigen?’
‘Voor morgenvroeg niet, inspecteur. Helaas heb ik de heele dag hard werk in de kliniek en ik zou natuurlijk niet graag aan een vreemde de brief toevertrouwen.
Smit knikte en zeide na een korte blik van verstandhouding naar van Dam: ‘Morgen vroeg - dat is goed. Ofschoon, zoowel in Uw belang als in dat Uwer assistente is er mij veel aan gelegen zoo vlug mogelijk in het bezit van de brief te zijn.’
Toen de dokter weg was, stak Smit een sigaret op. In gedachten keek hij een tijdje de rook na tot hij zei: ‘Van Dam, jongen - ik zou mij al zeer moeten vergissen als daar niet wat meer achter zit.’
Vorst kwam uit de gang en liep zoo haastig naar zijn wagen, dat hij den heer, die voor het portaal stond, te laat zag. Hij botste tegen hem op en de vreemde, een
| |
| |
groote sportieve gestalte, nam hoffelijk zijn hoed af en glimlachte tegen Vorst, die verward zijn verontschuldigingen stamelde.
De dokter reed naar de kliniek, waar hij tot laat in de avond bleef. Toen begaf hij zich naar huis om zich een weinig op te frisschen en om nog wat te eten. Het was reeds laat, al tegen elven, toen hij zich nog eens op weg begaf naar het laboratorium. Hij ging te voet, want de gebeurtenissen van vandaag en de ingespannen bezigheid waren niet zonder meer aan hem voorbijgegaan. Hij had behoefte aan een wandelingetje in de frissche lucht van deze heerlijke avond, vooral waar hij zeker nog eenige uren werk voor de boeg had. Door de onverhoopte en gedwongen afwezigheid van Thea was er veel werk blijven liggen en het allernoodzakelijkste moest hij toch minstens afmaken.
Na ongeveer twintig minuten had hij het gebouw bereikt, waarin zijn practijk gevestigd was en in welker uitbouw zijn laboratorium lag.
Hij bleef nog een oogenblikje in zijn spreekkamer, las de korte notities die de knecht voor hem had achtergelaten en trad toen in de bibliotheek. Weer nam hij de boeken eruit, een druk op de lijst en de safe verscheen. Vorst schudde zijn hoofd. Hij begreep het niet. Hoe hadden die menschen zijn geheime vak kunnen ontdekken? En hoe was het hun mogelijk geweest in alle rust deze inbraak te plegen? Wat had Thea van deze menschen te verwachten? Wat was er misschien al met haar gebeurd? Vol zorg begaf hij zich naar het laboratorium. Hij stak het licht op. Daar stonden zijn retorten, zijn bacteriëncultures, al datgene wat nog gistte en borrelde en zijn levenswerk zou zijn. En deze taaie, door niets te vernietigen arbeid wilde men hem
| |
| |
ontnemen, wilde men te gronde richten. Met verbeten trots boog hij zich over nieuwe formules, die hem zóó in hun ban hielden, dat hij zijn omgeving en al zijn zorgen vergat.
De volgende morgen kwam Smit vroeger dan gewoonlijk op zijn kantoor. Hij had nauwelijks op zijn stoel plaats genomen, toen de telefoon ging. Hij nam de hoorn af.
‘Inspecteur Smit? Ja. - Wat? - Wat? - Waar? - Wanneer is dat gebeurd? - Ik kom.’
Hij hing op en keek naar van Dam.
‘Dr. Vorst is vermoord. - Vannacht - in zijn eigen laboratorium.’
Hij pakte jas en hoed en reed met van Dam naar de Koninginneweg.
De knecht die opendeed, was nauwelijks in staat hun te woord te staan.
In de hal troffen zij de volkomen ontstelde laborant, die hen naar het laboratorium voorging.
Beide beambten traden binnen.
Op de grond lag Dr. Vorst. Een kleine bloedstraal was uit zijn mond en neus gesieperd. De witte jas, die de dokter droeg, vertoonde in de rug een snede, die met bloed omrand was.
‘Wanneer bent U vandaag gekomen?’ zoo wendde zich de inspecteur tot den laborant, wiens naam en adres hij genoteerd had.
‘Zooals gewoonlijk om 8 uur.’
‘En wanneer hebt U gisteren Uw dienst verlaten?’
‘Ik ging tegen zes uur weg.’
‘Heeft U Dr. Vorst in de loop van de dag nog gezien?’
| |
| |
‘Ja, 's morgens, hij scheen erg nerveus te zijn omdat zijn assistente niet was gekomen. Hij ging al gauw weer weg en is niet meer teruggekomen. Laat in den middag belde hij vanuit de kliniek op en deelde mij mede, dat hij voor laat in de avond niet in het laboratorium kon zijn.’
‘Slaapt de knecht hier in huis?’
‘Neen, hij komt 's morgens tegen 8 uur en gaat weer weg als het laboratorium gesloten wordt.’
Smit boog zich over den doode heen, terwijl er geen spoor van strijd te zien was. Dr. Vorst moest dus, terwijl hij aan het werk was, zonder dat hij het zelf merkte, overvallen zijn.
De stoel, waar hij blijkbaar op gezeten had, was omgevallen. Een reageerbuisje had de vermoorde bij zijn val meegegrepen en lag nu gebroken op den grond. De inhoud van het buisje was over de grond uitgestroomd en was al verdroogd.
Intusschen was op bevel van Smit een bericht gestuurd naar de heeren van het Parket. De inspecteur zelf interesseerde zich voor het werk van deze heeren in zooverre niet, daar hij voor zijn eigen doel voorloopig genoeg wist; er was een moord geschied en wel - zooals hij zich zonder den doode aan te raken overtuigd had - met een dolk. Nu gold het voor hem een eventueel voorhanden zijnd spoor te vinden, waarmee hij iets kon beginnen.
Ondanks het helle licht van het laboratorium nam Smit ook nog zijn zaklantaren en kroop daarmee langzaam over de vloer in de omgeving waar Dr. Vorst gezeten had en waar zich het drama had afgespeeld.
‘Inspecteur,’ riep een der Heeren van het Parket, die in de gebalde vuist van den doode een
| |
| |
klein plukje zwart haar had ontdekt, ‘kijk eens hier, de dader moet schijnbaar een pelsjas gedragen hebben.’
‘De dader?’ meende Smit, die juist gebogen stond over de uitgedroogde bloedvlek. ‘U bedoelt de daderes?’
De heeren keken op.
‘Hoezoo?’
‘Ik heb ook iets gevonden. Als U zich even wilt overtuigen.’
De heeren bogen zich over het punt dat Smit hun aanduidde; het bevond zich aan de rand van de vloeistof.
‘De buitenste boog van een schoenzool.’
‘Zeer juist.’
‘Ja. En waaruit maakt U op, dat de voet aan een dame behoort?’ vroeg een der heeren met onverholen ironie.
‘Zeer eenvoudig om te zien,’ antwoordde Smit lachend, ‘al is de afdruk van de zool dan ook niet volkomen, dan zou ik toch niet kunnen zeggen dat er een man is die zoo'n sierlijke voet heeft.’
‘Beste inspecteur,’ protesteerde de ander ‘met alle respect voor Uw zesde zintuig, dat ons zeer wel bekend is, maar ik zou mij toch even willen veroorloven U er in alle bescheidenheid op te wijzen, dat zelfs een Sherlock Holmes af en toe op het valsche spoor komt. Voor zulk een koelbloedige sluipmoord komt een vrouw als daderes nooit in aanmerking.’
Smit antwoordde niets. Met een pincet nam hij voorzichtig het bosje haren en bracht het aan zijn neus. Even stil gaf hij het den heeren weer terug.
Nadat alles gefotografeerd was en op vingerafdrukken onderzocht besloten de heeren van het Parket
| |
| |
heen te gaan.
De laborant trad bleek met holle oogen op Smit toe.
‘Inspecteur, ik sta natuurlijk te Uwer beschikking.’
Glimlachend schudde Smit het hoofd.
‘Niet noodig.’ Hij wees naar het laboratorium waar men Dr. Vorst nog had laten liggen. ‘Daarvoor komt U werkelijk niet in aanmerking. Gaat U maar naar huis. Mocht ik U voor het een of ander nog noodig hebben dan zult U het wel hooren.’
‘Waar is de spreekkamer? Die zou ik nog graag even willen zien.’
De laborant voerde Smit langs een smalle trap naar boven, die het laboratorium met de practijk verbond.
De inspecteur wierp een korte blik in de dokterskamer en begaf zich daarna in de spreekkamer. Deze was buitengewoon elegant en eenvoudig ingericht en bewees, dat de vermoorde veel smaak had gehad.
‘Dus hier placht Dr. Vorst zijn patienten te ontvangen?’
‘Ja, inspecteur, hier hield hij spreekuur.’
Smit trad op de derde gesloten deur van de kamer toe en opende ze. Voor de deur stond de knecht, en Smit had de indruk alsof hij zich juist even teruggetrokken had na met zijn oor op de deur geluisterd te hebben.
‘Pardon - ik dacht -’
‘Kom maar binnen,’ zei de inspecteur.
‘Ik wilde me alleen maar overtuigen -’
‘Ja ja, kom maar binnen.’
Met een onderdanige buiging gehoorzaamde de dienaar, die klaarblijkelijk nog onder den indruk van het gebeurde was.
‘Uw naam?’
‘Albert Slotemaker.’
| |
| |
‘U woont?’
Smit noteerde het juiste adres.
‘U heeft zeker altijd de bezoekers van den dokter ontvangen, nietwaar?’
‘Zeker, inspecteur.’
‘Is U soms ook in de laatste dagen bij de een of andere bezoeker iets opgevallen?’
‘Ik begrijp niet wat U bedoelt, inspecteur.’
‘Nou, misschien is er tusschen Dr. Vorst en een bezoeker, die niet als patient kwam, ruzie ontstaan?’
‘Neemt U mij alstublieft niet kwalijk inspecteur, maar ik luister niet aan de deuren.’
Smit grijnsde.
‘Dat zou ook niet netjes zijn, Mijnheer Slotemaker,’ zei hij.
‘Inspecteur, het is voor het eerst, dat ik zooiets meemaak. Ik voel me niet erg goed. Kan ik naar huis gaan?’
‘Dat kan ik je helaas nog niet toestaan. Ik heb je denkelijk nog noodig. En - nietwaar - U heeft toch gezegd, dat U niet aan deuren pleegt te luisteren?’
De knecht, die te zenuwachtig was om in zijn houding of gebaren zijn ongerustheid over de woorden van den inspecteur te laten doorschemeren, ging naar buiten.
Smit keek hem na, tot hij de deur achter zich gesloten had en wisselde een langen blik met van Dam.
‘Verdenkt U Albert?’ vroeg de laborant haastig.
Langzaam draaide Smit zich om.
‘Ach - ik had U heelemaal vergeten. Ik wist niet dat U nog hier was. Ik kan U niet meer gebruiken, U kunt gaan.’
‘Nu?’ vroeg Smit, toen hij met van Dam alleen was.
| |
| |
‘Merkwaardig,’ antwoordde deze met een blik naar de deur, waardoor de dienaar verdwenen was.
‘Ja. Merkwaardig.’
‘Zou het verslagenheid zijn of plompe nieuwsgierigheid?’
Smit stak een nieuwe sigaret op.
‘Ik zou haast het eerste aannemen.’
De inspecteur ging aan de schrijftafel zitten en doorzocht papieren en boeken die erop lagen. Het waren meest wetenschappelijke handboeken en brieven van pharmaceutische of chirurgische werken, rekeningen en andere onbelangrijke correspondentie.
Toen hij het telefoonboek had doorgebladerd, vond hij hierin een brief, die hem meer interesseerde. Het was het anonieme schrijven, waarvan Dr. Vorst op het politiebureau gesproken had. Vol belangstelling en met zichtbaar stijgende opwinding las hij de inhoud door, die nog nieuw voor hem was, daar de dokter - in zijn opwinding of expres? - heel wat verzwegen had.
Zonder een woord reikte hij van Dam de brief over, die hem ook met levendige belangstelling doorvloog.
‘Wel mogelijk. In ieder geval zullen wij in deze richting ons iets meer met haar moeten bezighouden.’
Smit deed de brief dicht, stak hem bij zich en reed met van Dam naar de woning van Dr. Thea Lankorst.
In het filmatelier op de Duivendrechtschekade heerschte groote opwinding.
Mira Baart, die geëngageerd was voor de vrouwelijke hoofdrol van de nieuwe film, was om tien over negenen nog niet verschenen, hoewel de opnamen om 9 uur moesten beginnen en aan de spelers verzocht was om 8 uur in het atelier aanwezig te zijn.
| |
| |
Men had Mira's woning opgebeld en bericht gekregen, dat zij niet thuis was.
De spelers spraken - deels uit afgunst en nijd - over haar achteloosheid; de regisseur sprak over starallures en koelde zijn woede op het technische personeel, dat vandaag niets goed kon doen; de productieleider, die uitrekende hoeveel deze verloren dag het gezelschap zou kosten, raasde en vloekte tegen den regisseur, die Mira voor de film ontdekt had, en zwoer honderd eeden nooit meer zoo'n experiment te maken, dat alleen maar geld en zenuwen kostte.
Eindelijk tegen half tien reed de wagen voor, die Mira Baart gewoonlijk naar het atelier bracht. Zij stapte uit en liep naar haar garderobe.
Als een loopend vuurtje verspreidde zich het bericht van haar aankomst.
De regisseur en productieleider stortten zich van verschillende kanten op de garderobe en trokken zonder aan te kloppen de deur open.
‘Een brutaliteit, om iedereen te laten wachten!’ raasde de productieleider en hield zijn horloge in de hand.
‘Mijnheer Baron,’ zoo wendde zich Mira met een superieur glimlachje tot den journalist, dien zij had meegebracht, daar hij de eerste berichten over haar in het atelier zou schrijven, ‘U moet maar niet kwalijk nemen, dat deze heeren zich van zulk een onaangename kant toonen, maar misschien kunt U deze begroeting gebruiken als inleiding voor Uw artikel. Het is wel aardig voor het publiek en misschien heel interessant om eens te hooren hoe geliefd hun geliefde ster in de filmwereld is. - U moet weten heeren, dit is Cornelis Baron, de begaafde schrijver van mijn inter- | |
| |
vieuws. De heer Baron zal verder een groot artikel schrijven over de opname van mijn film. U ziet, dat ik U aan een buitengewone reclame help en uit dankbaarheid daarvoor ontvangt U mij met schimpwoorden. Daarbij komt nog, dat ik niet voor drie uur vanmorgen in mijn bed ben gekomen en ik had nog pech ook. Ik was in de nachtvoorstelling van de nieuwe film van Annabella met Harry Baur. Ach, wat moet het heerlijk zijn een film met Baur te kunnen spelen en dat onder zulk een regie! Men ziet het direct: daar is een productieleiding van buitengewoon kunnen! Tja, wat ik vertellen wou, ik zit in mijn loge, mijn bontmantel ligt voor mij over de leuning en ik rook een sigaret. Maar ik was zoo volkomen geboeid door de film, dat ik niet merkte dat het topje van mijn sigaret afviel. Opeens ruik ik, dat er iets brandt en zie het kooltje in mijn bontmantel branden.’
Ze stond op en deed haar bontmantel uit.
‘Misschien kun je het een beetje bij elkaar trekken tot ik de tijd heb om er even mee naar een bontzaak te gaan,’ zei ze tegen haar garderobe-juffrouw.
‘God, wat een zonde,’ jammerde de vrouw, die de bontmantel had opgehangen en de beschadigde plek juist onder de linkerschouder had gevonden. ‘Er ontbreken heel wat haren.’
‘Huil maar niet, Stien, dat komt wel weer in orde. - En nu, mijne heeren, laat U zich door mij niet ophouden, U bent zeker druk bezig. Ik zal Mijnheer Baron direct naar het atelier sturen en vergeet U niet, zich een beetje gentlemanlike te gedragen als ik opgeroepen word, al was het alleen maar voor hem. Mijnheer Baron wil heel uitvoerig over het leven van een filmster schrijven.’
| |
| |
Ze schoof den regisseur en den productieleider de deur uit.
‘Stien, zet het scherm om den reporter heen. Zoo, mijnheer Baron, zoo kunnen wij gezellig praten, terwijl ik word aangekleed en gekapt.’
Baron, ingesloten in het rond hem opgestelde scherm, voelde zich een beetje verlegen. Hij leerde een wereld kennen, een nieuwe wereld, die hem heerlijk en onbereikbaar, maar tegelijkertijd ook afstootend voorkwam. De geur van schmink en poeder, de stank van lijm en verf, de exaltatie van de menschen - dat alles drukte zwaar op zijn zinnen. En dit gevoel werd nog sterker, toen hij de opname-hal betrad. De decoratie was opgezet tusschen een, zooals het hem toescheen, verward doorelkaar van kabels, kisten, tonnen en Jupiterlampen. Hij zag de beweegbare minocrophonen op de opnamewagens. Het kwam hem ongelooflijk voor, dat temidden van dit gewirwar ooit een film zou kunnen ontstaan. Hij vergat Verhulst en hij vergat hoezeer het onbarmhartig helle licht van de gele schijnwerpers zijn oogen pijn deed en eerst laat in de avond verliet hij in het gezelschap van Mira Baart het filmland.
De volgende morgen belde Cornelis Baron aan de villa van Drakenburg aan. Jan, wiens respect voor den bezoeker op gronden die voor hemzelf niet te verklaren waren, nog altijd gestegen was, voerde hem in de grijze salon, waar Fedora op de coach lag en las.
Zij legde haar boek weg toen Baron binnentrad en reikte hem haar hand.
‘Aardig, dat U zich weer eens laat zien!’
Ik had nog een boek van U, dat wilde ik U even terug brengen. Het heeft iets langer geduurd dan ik gedacht
| |
| |
had, maar ziet U, ik heb het ook tweemaal gelezen. Een prachtig boek en uitstekend geschreven.’
‘Het doet mij pleizier, dat U dat ook vindt, het is een van mijn lievelingsboeken. Wilt U er weer een meenemen?’
‘Als het niet onbescheiden is? Ik hoop me weldra zelf het een of andere boek te kunnen aanschaffen.’
‘Ik ga direct met U naar de bibliotheek.’ De deur vloog open.
‘Hallo - oh, pardon - ik wist niet -’
‘Kom maar binnen,’ zei Fedora; en zich weer tot Baron wendend: ‘U kent mijn dochter toch al, zooals ik hoorde.’
‘Ja,’ antwoordde hij opstaande.
‘Ja, wij kennen elkaar al,’ meende Truus nog te moeten zeggen en reikte hem de hand.
Fedora lachte heimelijk toen zij de verlegenheid van hen beiden zag.
‘Och, blijft U toch zitten, Mijnheer Baron,’ zei ze.
‘Heeft U dat artikel over Mira Baart geschreven?’ vroeg Truus. ‘Het is tenminste met Uw naam geteekend.’
‘Ja, het is van mij.’
‘Wat voor een artikel is het?’ wilde Fedora weten.
‘Het staat in het Ochtendblad, twee kolommen lang! Heb jij het niet gezien?’
Ze belde en kort daarop trad de knecht binnen.
‘Jan, breng alsjeblieft even het Ochtendblad.’ Lachend wendde zij zich tot Baron. ‘Gaat het in het filmatelier werkelijk zoo prozaïsch en zoo onromantisch toe? Ik kan het mij haast niet indenken en U heeft vast met Uw artikel veel illusies verstoord.’
| |
| |
‘Onze tijd heeft haar eigen romantiek: de romantiek van de techniek.’
De dienaar bracht de krant.
Truus nam hem aan, zocht het artikel op en gaf het haar Moeder.
‘Ja, de desillusie van de wonderwereld van de film. Mira Baart in het werk in het atelier,’ las Fedora. ‘Zeker erg interessant,’ meende zij en verdiepte zich in het artikel.
Plotseling keek zij op haar armbandhorloge en stond op.
‘Neemt U mij niet kwalijk, ik moet een oogenblikje weg. Ik had vergeten mijn manicure af te bellen, ik zal het nog gauw even doen. Dat zijn de zorgen van de moderne vrouwen,’ voegde zij eraan toe.
Baron stond op. Hij herinnerde zich de brochure ‘Hoe gedraagt zich de man van de wereld?’ hetgeen hij in zijn jeugd ijverig had bestudeerd en dacht aan het stuk: ‘Officieel bezoek in de tegenwoordigheid van een jong meisje’. Hij zei: ‘Dan ga ik maar meteen weg, ik geloof, dat ik toch al te lang ben gebleven. Dat hoort niet zoo.’
‘U hoeft niet zoo formeel te zijn,’ meende Fedora. ‘U wilde toch een boek hebben. Houdt U mijn dochter maar wat gezelschap. Ik geloof dat Truus graag met U praat.’ En weg was ze.
Truus bood Baron een sigaret aan.
‘Is die Baart werkelijk zoo mooi als U geschreven heeft?’ vroeg zij.
Zijn oogen lichtten op.
‘Ja, zij is prachtig. Als men haar in die revue-scène ziet - die hooge slanke beenen - de liefelijkheid van haar bewegingen als ze stept - die lachende
| |
| |
oogen onder haar blauwzwarte haar - het is net een sprookje -’
Truus sprong op.
‘U schijnt zich erg voor dat mensch te interesseeren. Ik benijd haar haar bekwaamheid om iemand in extase te brengen,’ zei zij en rende uit de kamer.
Baron begreep van de heele toestand geen jota. Had hij een stommiteit begaan? Hij schudde zijn hoofd. Hij had een onschuldige vraag even onschuldig beantwoord.
Toen Fedora weer binnenkwam, zag zij direct de bezorgde uitdrukking van zijn gezicht.
‘Heeft Truus U alleen gelaten?’
‘Ja.’
‘Waarom kijkt U dan zoo ongelukkig?’
‘Ik geloof, dat ik haar beleedigd heb.’
‘Zoo?’
‘Ze vroeg me of Mira Baart mooi was.’
Fedora lachte.
‘En U dweepte haar wat voor! Ik wist overigens niet, dat mijn dochter U zóó goed kent!’ En toen Baron haar zonder haar te begrijpen aankeek, meende zij: ‘Nu, als een jonge dame wegloopt zoodra men haar van de lieflijkheid van een ander vertelt, dan moet men wel aannemen, dat zij een weinig verliefd is.’
Cornelis Baron stond blozend op.
‘Ik verzeker U, dat ik daar geen idee van had.’
‘Anders had U haar beslist gezegd, dat Mira Baart maar een bleeke schaduw was vergeleken bij Truus Drakenburg,’ viel Fedora hem lachend in de rede. ‘Kom wij zullen nog eens zien of wij nog een boek vinden, dat U net zoo zal bevallen als het vorige.’
Ongeveer tien minuten later verliet Baron de villa
| |
| |
met in zijn armen een tweedeelig werk.
Als hij zich niet voor de menschen gegeneerd had, zou hij het luide hebben willen uitjubelen wat hem alles vervulde! Truus Drakenburg, verliefd op hem, op hem, den reporter, Cornelis Baron, die nog voor een paar weken terug onbeduidend en hongerig in een koud achterkamertje leefde. En Fedora - een heerlijke vrouw, die zijn hart deed kloppen zoo vaak hij haar zag. En bij al dit heerlijks stonden hem ook nog rijen mooie boeken ter beschikking.
Overstroomd van gevoelens tuimelden zijn gedachten door elkaar, zijn oogen waren blind voor het alledaagsche wat hem omgaf. Plotseling kreeg hij een verschrikkelijke stoot en slechts in het laatste onderdeel van de beslissende seconde gelukte het hem nog juist die draai van zijn lichaam uit te voeren die noodzakelijk was om te voorkomen, dat een zware wagen over zijn lichaam reed. Hij werd aan de kant geslingerd, zijn rechterschoen was opengereten; bij het vallen verstuikte hij zijn linkerhand, maar voor de rest, Gode zij dank, was hij door een wonder ongedeerd. Hij stond op en zag tot zijn verbazing, dat de chauffeur zonder zich om hem te bekommeren doorgereden was. ‘Een buitengewoon lief persoon,’ zei hij tot zichzelf, toen hij bovendien nog vaststelde dat de sporen van de voorwielen over het trottoir liepen. Hij bevoelde zijn hand eens, die hem flink pijn deed. Maar wat hem bij het geheele voorval het meeste verdriet veroorzaakte, waren de boeken die uit de band getrokken waren. Wat zou hij doen? Zou Mevrouw Drakenburg hem gelooven? Het beste was eigenlijk om maar direct terug te loopen en het haar te vertellen. Maar zijn garderobe had zoo geleden, dat hij zich geneerde. Hij stapte op
| |
| |
lijn 24 en reed naar huis om zich te verkleeden en schreef snel een berichtje voor de rubriek ‘Verkeersongelukken’ met het opschrift: ‘Vreedzaam reporter door een nonchalant chauffeur aangereden’. Dan tippelde hij naar de redactie.
Verhulst en Nijman moesten lachen toen zij het artikel lazen.
‘Beste Cornelis,’ meende Nijman, ‘ik geloof, als het ging dan zou je zeker nog 50 regels over je eigen begrafenis schrijven.’
‘Waarom niet?’ antwoordde Baron. ‘Ik zou tenminste een behoorlijke necrologie voor mij schrijven. Maar de wereld heeft haar gevoel voor humor verloren.’
‘Dat moet je niet zeggen, Cornelis. Verhulst heeft een bijzondere proef voor zijn humor afgelegd.’
Baron keek den redacteur lachend aan.
‘Verhulst?’ vroeg hij ongeloovig, ‘wat is er dan gebeurd?’
‘Hij heeft vanmorgen ontdekt, dat het beter is je eindelijk voor vast aan te stellen.’
De reporter keek van den een naar den ander.
‘Pardon, het is wat te veel voor me; ik heb vandaag al wat meer beleefd. Sta mij toe, dat ik even ga zitten.’
Verhulst schudde misprijzend zijn hoofd.
‘Wat jij toch voor een slappe kerel bent,’ zei hij, ‘de kleinste kleinigheid werpt je omver.’
‘Maar geloof maar niet, dat het idee eigenlijk van Verhulst kwam, daarvoor moest hij eerst de voorspraak hebben van zekere kringen van het lezende publiek,’ verklaarde Nijman en schoof hem een blad toe.
Baron nam het op en las:
‘Alle achting voor de werkelijk geniale bericht- | |
| |
geving, waarmee U Uw belangstelling in ons en onze onderneming betoont. Maar wij raden U aan Uw artikelenserie te stoppen, daar wij anders tot strenge maatregelen zouden moeten overgaan. Dwing ons niet Uw rotatie-machine te vernietigen.
Baron grinnikte.
‘Een mooie waardeering voor mijn prestaties,’ meende hij. ‘En wat bent U van plan te doen?’
‘Ons antwoord is jouw vaste aanstelling.’
Cornelis oogen kregen een vochtige glans.
‘Merkwaardig,’ zei hij, ‘jarenlang vecht en worstelt men in nood en ellende, jarenlang zoekt men vergeefs naar een vast punt. Maar op zekeren dag vliegt er een anonieme bedreiging van een misdadiger in huis en zonder dat men zelf veranderd is, is dit voldoende, om iemand dat te geven, waar geen moeite, geen verlangens, geen smeekbeden succes hadden.’
‘Ben je niet tevreden?’ vroeg Nyman.
‘Ik heb nu toch dat wat ik altijd zoo graag wilde hebben, maar ik denk aan die vele anderen, die altijd in koude achterkamertjes zitten en die met al hun kunnen moeten omkomen, alleen omdat het zoo gemakkelijk is.’
‘De tijd van de techniek, waarin wij leven heeft geen tijd voor experimenten’ merkte Verhulst op.
‘Dat wil dus zeggen’ antwoordde Baron lachend, terwijl hij zijn contract opvouwde en in zijn zak stak ‘als ik U goed begrijp krijg ik opslag eerst dan wanneer deze vriendelijke onbekenden zoo vriendelijk zijn geweest een paar kogeltjes in me te mikken.’
‘Je hebt het juist begrepen’ zei Nyman en klopte hem lachend op de schouder.
Het hoeft niemand te verwonderen, dat ook Mary
| |
| |
Smit het artikel over de filmster Mira Baart met groote interesse had gelezen en daar zij gedurende het ontbijt er altijd weer over sprak en over de kleinste kleinigheden van de eene verbazing in de andere viel, nam Smit ten slotte glimlachend de krant uit haar handen, om zich er onder het genot van een sigaret zelf van te kunnen overtuigen, wat Mary zoo enthousiast had gemaakt.
Zooals hij bij het lezen ontdekte, was het bericht inderdaad ook voor hem belangwekkend. Maar hij gaf er de voorkeur aan, hiervan aan Mary niets te zeggen.
Tegen half tien betrad hij zijn kantoor.
‘Heb je het Ochtendblad al gelezen, van Dam?’ vroeg hij.
‘U meent het artikel over de filmster? Ja, dat heb ik gelezen.’
‘Wat denk je daarvan?’
‘Een interview is altijd een buitengewoon alibi, tenminste in de oogen van de al te slimmen. Ik houd de mogelijkheid niet voor uitgesloten, dat dit ietwat dik opgelegde toevallige samentreffen ons voor een groote verrassing zal plaatsen.’
Smit schudde het hoofd.
‘Daar bega je een denkfout.’
‘Gelooft U aan de beroemde tweevoudigheid van de gebeurtenissen?’
‘Tenminste, zoover het de bontmantel betreft, of überhaupt haar eigen sigaret schuld was aan het kleine ongeluk, dat zou ik niet willen beweren. Het zou ook mogelijk kunnen zijn, dat een of ander mannelijk beschermer haar te na gekomen was.’
‘Waar wilt U heen?’
‘Er zijn gevallen geweest, waarin een tweevoudig- | |
| |
heid kunstmatig werd geschapen, om de opmerkzaamheid van het juiste spoor af te leiden. En wie zou daartoe meer geschikt zijn dan iemand, die in het openbare leven staat en tengevolge daarvan toch al over zich doet spreken? Ik geloof dat wij de omgeving van Mira Baart in dat opzicht eens onopvallend moeten aankijken. Want al zou ik met deze prognose gelijk hebben, dan zou er toch nog een tweede mogelijkheid bestaan, dat wij niet met een vrouw, maar met een man te doen hebben; een man, die een buitengewoon kleine voet bezit en ons in koele berekening door zijn vermomming op een valsch spoor weet te lokken.’
‘Misschien zou het goed zijn als wij ons in verbinding stelden met dien reporter. Het is al het tweede artikel dat hij over haar schrijft en zonder twijfel zal hij een en ander van haar af weten.’
‘Ik zou mijn taktiek tegenover dezen krantenschrijver niet graag veranderen. Ik wil niet door een te openhartig optreden van onze kant de tegenstanders te zeer waarschuwen.’
‘Wilt U haar woning laten bewaken?’
‘Hebben wij iemand onder onze mannetjes, die een bijzonder begaafd danser is? Hij moet er natuurlijk goed uitzien.’
Verlegen haalde van Dam zijn wenkbrauwen op.
‘Een danser? Het spijt mij, Hoofdinspecteur, maar nu kan ik Uw gedachten niet meer volgen.’
‘Dat kan ik begrijpn. Ik had plotseling een beetje exentriek idee. Maar misschien is het heel goed om wat licht in het donker van de bontaffaire te brengen. Ik zal een bezoek brengen aan het filmgezelschap en verlangen, dat men onder de figuranten een van mijn mannen gebruikt.’
| |
| |
‘Gelooft U, dat ons dat verder zal brengen waar het filmbedrijf voor een leek moeilijk is te overzien?’
‘Natuurlijk moet de bezigheid van den beambte alleen maar in die scènes plaats hebben waarin ook Mira Baart te doen heeft, zoodat hem de mogelijkheid wordt gegeven in de overige scènes zich onopvallend in haar buurt op te houden.’
Hij liet zich verbinden met het bureau van het gezelschap en maakte nog voor dezelfde dag een afspraak waarheen hij de beambte die voor dit doel was uitgekozen, meenam.
Jaap Roelant werd van seconde tot seconde nerveuser. Sedert ongeveer tien minuten was er in het kleine kantoortje een woordenwisseling aan den gang, die steeds heviger scheen te worden. Een klant, die kort na het begin van het dispuut verscheen had er onder een grapje een opmerking over gemaakt, die Roelant echter zeer pijnlijk had gevonden. Hij had zich ervoor behoed den bezoeker te zeggen, dat de stemmen uit het kantoor van de onderneming kwamen. Zijn eenige hoop was, dat er niemand meer zou komen voor de woordenwisseling geëindigd was. Het was voor zijn geweten maar goed, dat hij niet kon verstaan, wat er gezegd werd.
Met overelkaar geslagen beenen, de handen onder de open bontmantel op de heupen gesteund, leunde Mira Baart in haar stoel.
Haar geheele houding drukte de zelfverzekerdheid uit van iemand, wien het succes gelooven doet, dat zij over alle anderen de baas is.
| |
| |
‘Hoe durf je je eigenlijk het recht aan te matigen om mij voorschriften te stellen als was ik een schoolmeisje?’
‘Je kan toch werkelijk niet zeggen, dat ik je erg met voorschriften lastig val? Ik heb je iedere vrijheid gelaten, die je wilde. Voor jou heb ik het onmogelijkste mogelijk gemaakt. Ik heb sommen uitgegeven, om je een carrière te verzekeren, die een garantie voor je toekomst moet beteekenen en die je voor het ongewisse lot van je vele duizenden collega's moet bewaren. Ik heb een reclame voor je nieuwe film in opdracht gegeven, zooals hij hier te lande nog nooit is voorgekomen. Ik ben tot ieder offer bereid, om je succes te verzekeren. Maar ik zal nooit toestaan, dat je eigenmachtig in mijn ideeën ingrijpt en mijn beschikkingen uit pure ijdelheid in de war stuurt.’
‘Noem jij een onschuldig interview, dat ik heb laten schrijven voor mijn genoegen een in de war sturen van jouw plannen? Moet ik jou soms om verlof vragen den reporter, dien netten jongen, een blik in de filmwereld te laten slaan?’
‘Op jouw privé-pleiziertjes kan ik geen acht slaan als zij tegen mijn interessen zijn gericht.’
‘Tegen jouw interessen?’
‘Ik kan het niet dulden, dat je mij zoo op stang jaagt, dat ik niet meer in staat ben een helder hoofd voor mijn zaak te hebben.’
Mira brak in een schaterlach uit.
‘Zou je dit armzalige lotenverkooperijtje soms een zaak willen noemen?’
‘Je zou op je eigen vingers kunnen aftellen, dat dit armzalige lotenverkoopen nooit toereikend kan zijn voor jouw eischen. Jouw verstand zou je moeten zeggen,
| |
| |
dat daarvoor andere, grootere ondernemingen noodig zijn, die mijn scherpe concentratie noodig hebben.
Op dat oogenblik zette een scherp tik-tak in, dat aan het geluid van een Morse-telegraaf herinnerde.
Mira keek zonder haar houding te veranderen geamuseerd naar Grudel, die zijn plotselinge nerveusiteit trachtte te verbergen door met veel omhaal een sigaar aan te steken.
Nadat Mira was weggegaan, nam Grudel de hoorn van de telefoon en sloeg een nummer aan. Aan het andere einde van de lijn meldde zich iemand. Met gedempte stem sprak Grudel in het mondstuk van de telefoon.
‘Hallo. - Plan A in orde. Vier en twintig. Einde.’
Hij legde de hoorn neer, greep jas en hoed en ging weg.
Jaap Roelant, die de deur had hooren dichtslaan en direct daarop de wagen van den chef voorbij zag rijden, ademde verlicht op.
|
|