| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De dag was niet zoo mooi geweest als hij 's morgens had beloofd. De nog warme stralen van de herfstzon waren weldra achter een dikke wolkenlaag verdwenen, tuimelend dansten de bladeren over den grond, opgezweept door den opkomenden wind, en tegen het vallen van den avond werd het vochtig-koud.
Tegen elf uur verlieten langs verschillende wegen twee auto's de stad. Zoodra zij meer buiten waren gekomen sloegen zij, zooveel mogelijk voeling met elkander houdend, de Noordelijke richting in.
Buiten verzwaarde het weer de vaart en de vochtige koude drong tot binnen in de wagen. Als zilver lichtten de fijne regendropjes, die voor het zoeklicht dansten, op en legden zich ondanks de ruitenwisschers altijd weer tot een taaie ondoorzichtige laag op het glas. Slechts met de grootste voorzichtigheid konden de auto's hun weg voortzetten, zoodat een versneld tempo onmogelijk was.
Na ongeveer een uur draaiden de wagens hun lichten uit en stopten. De vensters werden naar beneden gelaten en de rijders keken naar buiten. Reeds na korte tijd hadden zij ondanks de felle regen ontdekt, wat hun blikken zochten. Schuin voor hen, op tamelijke afstand, zagen zij het kleine licht; het scheen in de lucht te hangen en blonk als een ster. Van verre woeien de slagen van een torenklok van het een of andere dorp over. Twaalf uur. De venstertjes werden gesloten en
| |
| |
langzaam trokken de wagens aan, zonder de lichten weer op te steken.
Bij een bocht naar rechts verlieten zij de straatweg. De wind was sterker geworden en zweepte de regen tegen de ruiten aan. De heide was hobbelig, en de oplettendheid van de rijders moest verdubbeld worden. Eindelijk zagen zij het licht voor zich. De motors werden afgezet. De heeren stegen uit en naderden zonder te spreken de deur.
De eerste dag van haar gevangenschap beteekende voor Thea een lange keten van folteringen. Maar even weinig als ze toegankelijk was geweest voor ernstige vermaningen, vriendelijk praten of dreigingen, zoo was zij ook niet door maatregelen van geweld tot spreken te bewegen geweest. Zoo sterk was de wil in haar, het werk van Dr. Vorst, waar zij zoo'n groot aandeel aan had, tot het eind door te voeren; zoo vast was haar geloof dat er iets moest gebeuren, dat haar gevangenschap snel ten einde zou brengen, dat zij de kracht had om alle pijnen te trotseeren. Er stond te veel op het spel, om voor die moeilijkheden, dat op te geven, wat zij, evenals Dr. Vorst, als haar levenswerk beschouwde.
Men had zooveel van haar moed gevergd, dat zij voor korten tijd het bewustzijn verloor, maar toen zij weer bijkwam, was zij alleen, hoewel zij haar cipiers nog in de nabijheid wist, want zij hoorde meerdere stemmen tegen elkaar in praten. Toen werd de deur geopend, haar pijniger kwam terug, en terwijl de stalen greep van den ander haar vasthield, gaf de eerste haar een injectie. Daarna werd zij weer alleen gelaten.
Zij ging op de bank liggen om over de situatie na te denken, die, zooals zij zelf moest toegeven, steeds
| |
| |
moeilijker en onhoudbaarder werd. Maar hoezeer haar innerlijke onrust en opwinding ook gegroeid was, langzaam voelde zij zich nu rustig worden. Het was prettig niet meer te denken. En toen na een tijdje de dame, begeleid door een heer, bij haar kwam, voelde zij niet het minste verlangen zich tegen hun eischen te verzetten. Klaar en duidelijk beantwoordde zij alle vragen, die men tot haar richtte en die liepen alle over Dr. Vorst. Het kwam niet eens in haar gedachten op zich daarover een verwijt te maken en toen de oude zware vrouw, die haar moest verzorgen, het eten bracht, zette zij zich, hoewel zij tot nu toe ieder voedsel geweigerd had, bereidwillig aan tafel en at lekker. Zoodra de oppasseres binnentrad om af te nemen, zei Thea:
‘Zoo'n keuken zou men hier zeker niet verwachten, evenmin als de rest. U kunt hier met het beste hotel concurreeren.’
De vrouw verwaardigde haar met geen blik of antwoord. Zonder een spier van haar gelaat te vertrekken deed zij haar werk en deed Thea voelen, dat deze lucht voor haar was. Met zware stappen verliet zij de kamer en Thea had het gevoel alsof zij de sleutel ostentatief en met nadruk omdraaide.
Sedert deze gebeurtenis was de houding van Thea volkomen veranderd. 's Avonds verscheen een der mannen om haar een injectie te geven en zij verzette zich niet. Overigens liet men haar alleen en stond iedere verlichting toe waarom zij vroeg.
Maar niet alleen dit feit riep de verbazing van Thea op; zij verwonderde er zich over, dat zij om zoo te zeggen een dubbel leven leidde. Terwijl haar eene ik willoos deed wat men van haar verwachtte, keek het andere ik toe, veroordeelde de handelwijze van de eerste ik
| |
| |
en deed toch niets om het verraad te verhinderen. Zij verwonderde zich ook, dat zij ondanks dit bewustzijn de rust vond halve dagen te lezen in de werkelijk voortreffelijke boeken.
Deze nacht werd Thea plotseling wakker. Het was haar als hoorde zij een deur sluiten. Zij ging rechtop zitten en luisterde ingespannen. Neen, zij had zich niet vergist. Stappen en gedempte stemmen waren in de molen te hooren. Wat beteekende dat? Kwam men om haar weer naar een andere plaats te brengen? Wat zou men anders nog van haar kunnen verlangen? Maar al deze vragen verontrustten haar niet. Zij was alleen maar een beetje nieuwsgierig. De stemmen schenen zich te verwijderen, om daarna weer zóó luid terug te komen, alsof zij vlak naast haar spraken. Eerst kon Thea het zich niet verklaren. Er was niemand in haar kamer gekomen, anders had men zeker licht gemaakt. Zij voelde een ijzige tocht en herinnerde zich plotseling het onbehaaglijke gevoel van de eerste dag, toen zij tot de ontdekking was gekomen, dat er een onzichtbare luchtcirculatie moest zijn. Stil stond zij op en luisterde, zonder het licht aan te steken, langs de muren, heel voorzichtig ieder geluid vermijdend. In de hoek tegenover de bank, waar een reusachtig kast stond, voelde zij de tocht sterker en hoorde ieder woord, dat er gesproken werd. Opgewonden perste zij haar oor tegen de muur. Het waren zeker drie personen, die aangekomen waren, want naast de welluidende stem van de dame, die zij herkende en die al meer bij haar was geweest, onderscheidde zij duidelijk twee diepere stemmen.
‘Ik heb van den aanvang af gewaarschuwd tegen deze onvoorzichtigheid, waaruit een onbegrijpelijk gemis aan overleg spreekt,’ hoorde zij de vrouw zeggen.
| |
| |
‘Ik weet absoluut wat ik doe,’ antwoordde een der mannen.
‘Onzin,’ antwoordde de vrouwenstem, ‘die maatregelen dienen tot niets anders dan Smit de weg te wijzen die het hem mogelijk zal maken ons plan te verijdelen.’
De beide mannen lachten hoonend.
‘Smit mag dan de beste speurhond van Europa zijn, maar neen hoor, zijn verstand is nog niet voldoende, om de fijne draden die ik gesponnen heb te ontwarren.’
‘Wij zullen zien,’ zei de vrouw, ‘ikzelf ben niet bang, hoe het ook gaat, ik heb geen gevaar te duchten. Maar niemand, die zich bij ons idee heeft aangesloten, mag vergeten, dat iedere onbezonnenheid, die onze zaak zou kunnen doen mislukken, met het leven betaald moet worden. Smit is geniaal en heeft nog ieder te pakken weten te krijgen.’
‘Ik neem de verantwoording op mij voor mijn maatregelen. Ik zal Smit de mogelijkheid niet geven ons op de hielen te zitten. Ik zal hem geenerlei bewijs in handen spelen, en alleen maar op vermoedens is nog niemand naar de galg gegaan. Maar ik zou ook geen moment aarzelen hem zoo noodig uit de weg te ruimen; evenmin als ik deze reporter zal sparen als hij gelooft op onze kosten de moord op Dr. Vorst, waarover hij kolommen lang schrijft, te kunnen benutten om zijn zakken met het geld van krantenlezers te spekken.’
‘Die reporter, dat is een factor waarmede wij niet behoeven te rekenen,’ wierp een tweede mannenstem in, ‘die heele schrijverij is niets als een gewichtigdoen en een groote gave voor fantasie, die ontspringt aan geldbehoefte. Van meer gewicht is voor ons de lijkschouwing, die Smit morgen van plan is te houden.’
| |
| |
‘Onzin!’ antwoordde de andere mannenstem, ‘het onderzoek op het lijk van Dr. Vorst zal de politie geen stap verder brengen.’
Thea stiet een gil uit. Dr. Vorst! Vermoord! Vernietigd alles - alles! In zinlooze razernij trommelden haar vuisten tegen de muur. Zij probeerde de zware kast weg te rukken, maar haar krachten ware niet meer voldoende. Zij wierp zich tegen de deur, toen deze plotseling opensprong. Zij wilde naar buiten stormen, maar toen voelde zij weer de scherpe prik van de naald en zonk op haar bank. Bewegingloos lag zij daar. Alles viel van haar af, en een groote rust kwam over haar. Hel wakker en toch innerlijk zonder deelname hoorde zij de woorden:
‘Wij zullen de injecties moeten verdubbelen, de hersenen van dit meisje werken nog te goed.’
De 's morgens gehouden lijkschouwing had, zooals te verwachten was, de politie geen aanknoopingspunt kunnen geven, en de dienst die met deze obductie was belast, had zich verwonderd, dat het verlangen was ingewilligd. Bovendien had de inspecteur nog bepaalde wenschen gehad, die men noodgedwongen wel moest opvolgen, maar waarvan men de waarde niet inzag. Aan het slot was Smit tot ergernis van de heeren zonder zijn meening te uiten, met een lakonieke groet, weggegaan.
's Middags had de inspecteur een lang onderhoud met Drakenburg en Adriaans. De aanleiding, om den industrieel in tegenwoordigheid van zijn chef-ingenieur om een tweede onderhoud te verzoeken, was voor Smit gelegen in de afwijking tusschen zijn eigen aanteekenin- | |
| |
gen en die van Inspecteur Zijlstra in de moordzaak Soubeyrau.
De theorie, die hij gevormd had, nam na dit tweede samenkomen vastere vormen aan en deden hem de directe opgraving van Soubeyrau verlangen.
Daar hij echter onder geen omstandigheden zijn theorie wilde prijsgeven en dus geen dringende gronden voor zijn verlangen kon aangeven, was hij zich wel bewust welke moeilijkheden bij te overwinnen zou hebben. Tegen zijn verwachting in vond hij zulk een steun bij den Hoofdcommissaris, dat hij erop kon rekenen reeds binnen de 24 uur de toestemming te zullen krijgen.
Tegen den avond reed hij met van Dam naar het gebouw, waarin Dr. Vorst zijn praktijk had gehad. De beide beambten begaven zich in de spreekkamer. Smit stak een sigaret op en ging aan de schrijftafel zitten.
‘Als ik erover nadenk, dan vraag ik me af of eigenlijk deze moord op den Franschman Soubeyrau niet samen zou hangen met die op Dr. Vorst. De Drakenburg-werken hebben een ontdekking gedaan, die zonder dat zij practisch benut wordt door de geïnteresseerde machtgroep, geen waarde kan hebben. In Soubeyrau is deze machtgroep vertegenwoordigd. De onderhandelingen staan voor het afsluiten en te elfder ure wordt de man, in wiens handen het lot van de uitvinding ligt, vermoord. Dr. Vorst werkt aan een ontdekking, die, als men geloof mag schenken aan zijn woorden, van buitengewoon belang is. Dr. Vorst wordt vermoord en zijn medewerkster onschadelijk gemaakt. Het is moeilijk om aan te nemen, dat aan beide misdaden een en hetzelfde motief ten grondslag ligt. En ik zou ook niet in staat zijn vandaag al een behoorlijke verklaring voor mijn theorie te geven. Maar in de komende dagen hoop
| |
| |
ik al iets meer te zullen vernemen of ik tenminste op de goede weg ben. Alleen zou ik graag willen weten wat Dr. Vorst vermist.’
‘Natuurlijk iets wat verband houdt met zijn ontdekking - als U de zaak tenminste juist inziet. Maar de moord op Dr. Vorst zou ook uit een ander motief denkbaar zijn; de anonieme brief is misschien wel bedoeld om ons op een valsch spoor te leiden. In de gebalde vuist van de doode vonden wij een bosje haren, zonder twijfel stammend van de bontmantel van een dame. Vorst heeft dag en nacht met zijn assistente aan zijn ontdekking gewerkt. Hij was ongetrouwd, een man, die in de uitgaande wereld van Amsterdam een beduidende rol gespeeld heeft. Wij weten over zijn persoonlijke betrekkingen tot Dr. Thea Lankorst niet het geringste.
‘U denkt aan de mogelijkheid van een misdaad uit jaloesie,’ onderbrak Smit, ‘daarmede zou U tot de theorie van de tweevoudigheid van de gebeurtenissen terugkeeren, een theorie, die ik gaarne, op mijn gevoelens afgaande, voor onjuist zou verklaren. Maar toch interesseert het mij Uw redenen voor deze opvatting te vernemen.’
‘Mijn redenen liggen voor de hand. Dr. Thea Lankorst werd ontvoerd. Het eenige bewijs, dat wij voor dit feit in handen hebben, is de bewering van Dr. Vorst, en deze steunt weer op een anonieme brief. Acht en veertig uur na het zoogenaamde verdwijnen van de assistente wordt Dr. Vorst vermoord. Ik was vanmiddag in de woning van de assistente en heb daar vernomen, dat zij... een zwarte bontmantel bezit.’
Een lang zwijgen ontstond, tot van Dam voortging:
‘Ook wanneer U het motief jalousie laat vallen en uitgaat van de stelling, dat de assistente van Dr. Vorst
| |
| |
ontvoerd werd, dan blijft toch nog een mogelijkheid voor de schuld van Dr. Thea Lankorst. Onder de invloed van het een of ander verlammend medicament kan zij misbruikt zijn om den arts te dooden en de bepaalde papieren te stelen.’
Smit antwoordde niet. Maar de absolute logica van deze ontwikkeling had hem buitengewoon geïnteresseerd. Hij verheugde zich buitengewoon over de scherpe combinatie-zin, die van Dam bezat. Hijzelf had destijds dergelijke gedachten gehad, maar na zijn theorie van de juiste samenhang van de beide moorden, had hij ze weer verworpen.
‘Wat kan Dr. Vorst vermist hebben? En waar lagen die stukken? Ik hoop dit vandaag nog uit te vinden.’
Met geweld opende hij de schrijftafel. Blad na blad werd doorgekeken, maar er was niets wat hem ook maar het geringste aanknoopingspunt opleverde. Hij trad in de bibliotheek. Boek voor boek werd eruit genomen, maar het resultaat was nihil. Van Dam nam alle schilderijen af, terwijl Smit centimeter na centimeter de muren afklopte om een eventueel geheim vak te ontdekken. Geen resultaat.
‘En toch zou ik erop kunnen zweren,’ zei hij, ‘dat het geheim van die verdwenen papieren alleen in deze kamer kan zitten.’
Van Dam sprak maar niet tegen, hoewel hij innerlijk overtuigd was, dat Smit zich leelijk vergiste.
De Hoofdinspecteur stond midden in de kamer en zijn oogen zochten langzaam en ingespannen langs de leege vakken van de bibliotheek. Plotseling gleed een onmerkbaar lachje over zijn gezicht. Hij stapte naar de boeken op de planken toe en riep van Dam:
| |
| |
‘Kijk eens hier, kun je het onderscheid tusschen dit vak en de andere zien?’
‘Neen.’
‘Je moet nog veel leeren, mijn beste. Als je nu eens goed kijkt zul je vaststellen, dat overal achter de boeken een kleine stoflaag heeft gelegen, behalve in dit vak.’
Hij klopte op het hout en toen zijn vingers langs de smalle lijst tastten schoof de achtermuur langzaam uit elkaar en de safe werd zichtbaar. Smit zag het vernielde slot en het leege geheime vak.
Een oogenblik staarde hij zijn ontdekking aan. Misschien zou dit zijn heele theorie omverwerpen. Langzaam draaide hij zich naar van Dam om:
‘Die combinatie van jou, daar is toch veel voor te zeggen.’
Laat op de middag kwam de Zweedsche torpedoboot flotille, die een vriendschapsbezoek aan Holland bracht, in Amsterdam aan. Het was al donker en in de schijn van de vele lichten zagen de grauwe lijnen van de oorlogsbodems er spookachtig uit.
Cornelis Baron was vroeg genoeg aanwezig geweest om de landingsmanoeuvre van de vloot bij te wonen. De ontvangst van de pers door den commandant van de flotille zou eerst later plaats hebben, want eerst moest de Zweedsche Consul begroet worden.
In twee wagens reed het gezelschap voor: de Consul met zijn vrouw, meerdere heeren van het consulaat en de Zweedsche kolonie.
Zoo juist had een agent met al zijn overredingskracht Cornelis Baron begrijpelijk gemaakt, dat er gelegenheden zijn, waarbij ook een vertegenwoordiger
| |
| |
van de pers niet meer is dan een gewoon sterveling en hij verzocht hem op niet te miskennen manier, eindelijk zijn pogingen om in de nabijheid van het schip te komen, op te geven.
Vriendelijk glimlachend nam Baron zijn hoed af en ging. Maar hij ging alleen maar om de wagen van den Consul heen en sloot zich met de grootste vanzelfsprekendheid bij de groep aan, waarin niemand verder op hem lette.
Een paar minuten later ontving hij de handdruk van den Commandant, en daar hij nòch Zweedsch sprak, nòch verstond, stelde hij zich ermee tevreden naar alle kanten hoffelijk te buigen en te knikken.
Hij nam deel aan het koude buffet, leegde een glas champagne op het welzijn van Zweden en zijn Koningshuis en zegende in stilte den Consul, die op het juiste oogenblik voorgereden was.
Toen hij later met de dichte menschendrom, die gekomen was om het interessante schouwspel te zien, langs de weg over de Westerdokskade terugging, geloofde hij op de kruising van de Prinsengracht met de Brouwersgracht een bekende gestalte te zien. Hij verhaastte zijn stappen, om voor den ander de kruising te bereiken. Hij had zich niet vergist, het was Roger Grudel. Hij verheugde zich hem te zien, want hij verlangde ernaar te hooren wat Grudel zou zeggen over zijn laatste artikel van Mira Baart. Hij nam zijn hoed af en zei:
‘Goeden avond.’
Maar de aangesprokene keek hem bevreemd aan.
‘U moet zich vergissen - ik ken U niet.’
Baron lachte.
‘Zeer goed! - Het is weliswaar reeds een paar da- | |
| |
gen geleden, dat wij elkaar gesproken hebben, maar -’
‘Ik heb U reeds gezegd, dat ik U niet ken,’ onderbrak de ander hem en ging zijns weegs.
Baron keek hem na. Merkwaardig, dacht hij. Zou hij zich zóó vergist hebben? Hij kon het niet begrijpen. Of had Grudel zijn redenen om hem in deze buurt niet te kennen? Zijn nieuwsgierigheid liet hem geen rust en er steeds op bedacht zijnde een ietwat grootere afstand te houden en hem te schaduwen, ging hij den man over de Brouwersgracht na. De man stak de rijweg over en boog de Palmgracht in. Baron stapte iets sneller door en toen hij de hoek van de kromme Palmstraat bereikt had, zag hij, dat de man in deze kleine zijstraat de deur van een bouwvallig huis opende en binnentrad, na naar alle zijden spiedend rond te hebben gekeken.
De reporter bleef als vastgeworteld staan. Als hij eerst al de overtuiging had gehad, dat hij zich niet vergissen kón, op den weg hierheen was hij absoluut zeker van zijn zaak geworden.
Zijn herinneringsvermogen, wat personen betreft, was goed en niet alleen de uiterlijke gelijkenis en de klank van de stem, maar ook de houding, gang en beweging van dezen man lieten hem geen twijfel of het moest Roger Grudel zijn.
Voorzichtig naderde hij het huis, waarin de man verdwenen was. De smalle huisdeur, waarop een klein bordje was aangebracht, hing scheef in de scharnieren.
Aan de vensters, waarachter geen licht brandde, hingen armzalig versleten gordijnen en uit de beschadigde regenbuis droppelde water op de straat. Een oogenblik twijfelde hij of hij wel voor de goede deur stond, want hij kon niet begrijpen, dat iemand nog zulk een huis
| |
| |
zou betreden, toen hij plotseling boven zich het zachte openen van een venster hoorde. Snel verborg hij zich in de schaduw van de huizen. Zonder te bewegen wachtte hij, tot het venster - even voorzichtig - weer gesloten werd. Toen ging hij, diep in gedachten verzonken, verder.
Het optimisme van Smit wat betreft de opgaven van den vermoorden Soubeyrau was gerechtigd geweest. De opgraving vond reeds eerder plaats dan de hoofdinspecteur verwachtte, zoodat hij genoodzaakt was zijn onderhoud met de hoofdzuster van de kliniek van Dr. Vorst uit te stellen.
Het was zijn uitdrukkelijke wensch geweest bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en juist zooals in het geval van Dr. Vorst had hij de juiste richting aangegeven waarin men moest werken.
Het resultaat bracht dat wat Smit gehoopt had aan het licht en dit feit bracht hem, zooals ook het aansluitend geval in de kliniek, een groot stuk verder. Daar hij bovendien interessante ontdekkingen had gedaan met zijn maatregelen wat Mira Baart betreft, daarbij geholpen door het filmgezelschap, begaf hij zich naar den Hoofdcommissaris om ondersteuning te vragen wat betreft verdere belangrijke schreden.
‘Al kan je voordracht mij nog niet volkomen van de juistheid der idee overtuigen,’ had ten slotte de Hoofdcommissaris gezegd,’ toch wil ik natuurlijk aan de andere kant niets nalaten om je zooveel mogelijk te helpen. Reken maar op mij.’
‘Ik dank U. Ik geloof vast en zeker een der hoofddraden in de hand te hebben.’
‘Ik zou mij werkelijk verheugen. Maar zeg mij eens
| |
| |
eerst, Smit, als je zoo zeker van je zaak bent, waarom laat je Ten Briel dan niet in hechtenis nemen?’
‘Dat zou te gauw zijn; ik zou dan de geestelijke leider van de misdaden waarschuwen. Ik zou hem de mogelijkheid geven om zich af en toe van een handlanger te ontdoen, om dan met nieuwe hulpkrachten zijn wandaden voort te zetten. Vergeet niet, dat wij in een tijd leven, die zooals geen andere aangewezen is om misdadige existenties uit de bodem te doen verrijzen. Nood en vertwijfeling maken de menschen ontvankelijk voor misdrijven.’
Toen Smit op zijn bureau kwam, nam hij de hoorn van de telefoon en liet zich met een van zijn beambten verbinden.
‘De actes van de diefstal bij de Continental & Colonial Bank.’
Een paar minuten later werden de actes gebracht en Smit begon nog eens de aanteekeningen over bepaalde kleinigheden van de berooving der safe-gewelven bij de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie te vergelijken. Hij was zeer in zijn arbeid verdiept, toen er geklopt werd. Smit was buiten zichzelf over deze storing. Hoe zou hij een practisch resultaat kunnen bereiken als hem van buitenaf iedere concentratie onmogelijk werd gemaakt? Met niet al te groote vriendelijkheid riep hij:
‘Binnen.’ - ‘Wat is er dan nu alweer?’ vroeg hij een binnenkomende beambte.
‘Wij hebben het bericht van een geheime zender opgevangen.’
Smit keek op.
‘Wanneer?’
‘Tien minuten geleden.’
‘Wat werd er getelegrafeerd?’
| |
| |
De beambte reikte Smit een papier en de Hoofdinspecteur las:
‘B - A plan O stop zetten G’
Smit las deze woorden, die hem ten deele niets zeiden, steeds weer over.
‘Radius?’
‘Twintig.’
‘Kaarten brengen.’
De beambte ging en kwam direct daarop met groote kaarten terug, die Smit op zijn schrijftafel ontvouwde. Met een passer trok de Hoofdinspecteur een paar kringen, waarvan het middelpunt de hoofdstad was.
‘Verder luisteren,’ zei hij, en de ander ging.
‘B - A plan O stop zetten G’
Er was iets aan dit telegram, dat zijn opmerkzaamheid trok, hoewel hij op dit oogenblik zelf niet zou kunnen zeggen wat het was.
Hij nam zijn loupe ter hand en ging zorgvuldig de kringen langs, die hij op de kaarten getrokken had.
Cornelis Baron had, die avond na zijn ontmoeting met den vermeenden Grudel nog lang wakker gelegen en over de gebeurtenis nagedacht. ‘Grudel or not Grudel, that is the question’ had hij gedacht en hoe langer hij wakker lag, hoe verwarder zijn voorstellingen werden. Hij sloot de oogen om duidelijker te kunnen zien, maar de voorstellingen werden steeds vager en verdwenen in het niet. Hij zag zichzelf weerloos liggen, armen en beenen zwaar als lood; Grudel stapte uit de auto, sprong op het voeteneinde van het bed en marcheerde met groote stappen, die hem echter nauwelijks verder brachten, tot op zijn borst. Toen boog hij zich steeds verder over hem, zijn kop werd grooter en grooter en
| |
| |
scheen de heele kamer te vullen. Een satanische grijns breidde zich over het reuzengelaat, de mond opende zich en stootte geluiden uit als van een paard. Het gelukte Baron tenslotte met aanwending van al zijn kracht, zijn armen op te heffen om zich van de zware gestalte te bevrijden; maar zij week terug en Baron richtte zich op. Naast hem liep de wekker af. Hij rekte zich uit en geeuwde. Idioot, zoo iets te droomen! Dat beduidde beslist niets goeds. Hij moest zich vandaag eens een echt Egyptisch droomboek aanschaffen. Waarom bezat hij er eigenlijk geen! Zooiets moest men bezitten. Dat was men zich als behoorlijk mensch verschuldigd.
Bij het ontbijt werd hem een brief gebracht.
‘Die werd voor een half uur afgegeven.’
‘Door wie?’
‘Een expresse-bode leverde hem beneden bij den fotograaf af.’
Wat kon dat zijn? In ieder geval had hij tijd tot na het ontbijt om de brief te lezen, want hij verwachtte niets gewichtigs.
Hij schonk zich thee in en begon met steeds dezelfde appetit te eten. Maar plotseling kreeg hij een idee: Zou Truus hem misschien geschreven hebben? Misschien een rendez-vous - nog voor vandaag! Haastig greep hij naar de brief en scheurde hem open. Hij las:
‘Onze welgemeende raad, die wij de krant gaven, heeft U achteloos in de wind geslagen en beantwoord met de publiceering van verdere artikelen. Het zal noodig zijn dat wij met het oog op deze artikelen krachtiger maatregelen in ons belang nemen. U schijnt zich niet tevreden te kunnen stellen met deze dwaas- | |
| |
heid en van plan te zijn bovendien nog onze arbeid te bespioneeren.
Wij geven U de raad onze kring niet verder te storen, daar U ons anders zoudt noodzaken U tot stoppen te dwingen, hetgeen heel veel onaangenaamheden voor U zou medebrengen, zelfs zoo zwaar, als zelfs Uw bewonderenswaardige fantasie niet zou kunnen indenken.
Miskent U niet de ernst van deze laatste waarschuwing!’
Baron brak in een schaterlach uit. Hij zou zich niet laten overbluffen en nog minder door een laf toegeven er de hand in hebben, dat deze wild-west manieren in Amsterdam gewoonte werden. Als de vriendelijke schrijver van deze brief geloofde hem bang te kunnen maken dan vergiste hij zich. Hij was niet voor niets op het krijgspad der Indianen geweest. Hij, de vliegende Hond, wien het gelukt was de vallen van de Stinkende Hyena te ontgaan en te triumpheeren over de listen van de Lamme Steenbok.
In alle rust kleedde hij zich en ging naar de redactie.
Glimlachend als altijd betrad hij het bureau van Verhulst en Nijman en legde zonder woorden de brief, die hij gekregen had, op tafel.
‘Mijn beste Cornelis,’ zei Nijman, ‘ik geloof, dat wij je weldra een salarisverhooging moeten geven.’
Maar ook de bezorgde ondertoon van deze woorden had het rustige zelfverzekerde lachje van Baron niet laten verstijven.
‘Ik geloof het haast zelf. Maar gebruik het dan meteen voor een mooie krans; Edelweis is mijn lievelingsbloem. Dat is om zoo te zeggen mijn laatste wensch.’
| |
| |
‘Zou je niet werkelijk voor een paar dagen met de artikelen ophouden?’ vroeg Verhulst.
‘En onze oplage laten teruggaan?’ antwoordde Baron. ‘Niks zal ik doen! Ik zal die lieve jongetjes een amusante avondlectuur verschaffen.’
‘Wat ben je van plan?’ vroeg Nijman. ‘Wees verstandig Cornelis, bega geen domheden.’
‘Ik heb niets te vreezen. Sedert een paar dagen verheug ik mij in de bijzondere belangstelling van C.H.F. Smit.’
De redacteuren keken hem aan.
‘Hoe kom je daarop?’
‘Ja, kijk eens: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Smit heeft mijn bewaking toevertrouwd aan een beambte, die tot een van de handigste van deze eeuw behoort. Als je nu naar buiten gaat zul je hem zien staan voor de opgehangen krant. Hij draagt een geel-bruine jas en een stijve hoed en doet erg onbevangen. Hij leest de krant zonder op te houden tot ik de redactie weer verlaat. Dan sluipt hij achter mij aan tot ik mijn woning bereikt heb, waar hij sedert dagen, om niet op te vallen, één keer de uitstalling van den fotograaf en één keer van den kapper daarnaast bestudeert. Ik geloof, dat als Smit dat wist, hij den man eigenhandig met de kolenschop eruit zou ranselen.’
Baron verliet het bureau. Bij de deur wendde hij zich nog één keer om.
‘Voor het geval, dat ik jullie morgenvroeg om half tien niet met mijn verschijning verheug, stel Smit dan in kennis met de buitengewone begaafdheid van zijn beambte.’
Op dezen dag werd het publiek een nieuwe sensatie voorgezet.
| |
| |
DOODSOORDEEL GEVELD OVER BEKEND REPORTER DOOR ONBEKENDE MISDADIGERS,
zoo luidde de vetgedrukte kop van het artikel, dat Baron niet had kunnen nalaten te schrijven. De brief was gefotografeerd en de reproductie prijkte in natuurlijke grootte op de voorpagina van het Avondblad.
Toen hij de krant in zijn handen had, was hij zoo verrukt over zichzelf, dat hij naar de telefoon rende en de villa Drakenburg opbelde.
‘Met Baron, mag ik juffrouw Truus even hebben?’ Het duurde maar kort en toen verscheen haar stem aan de andere knat van de leiding.
‘Juffrouw Truus?’ schreeuwde hij.
‘Ja, ik ben het!’
‘Heeft U de avondkrant al gelezen? Wat zegt U daarvan? Schitterend hè? - Ja natuurlijk, die bedreiging geldt mij! Grappig vindt U niet? - Of ik morgen tijd voor U heb? Maar vanzelfsprekend, wanneer U maar wilt! Ik dacht al, dat U misschien nog boos op mij zoudt zijn. - Neen? Fijn! Wanneer komt het U gelegen? - Wat? In Lido? U met mij? - Of ik wil? Ik vind het schitterend, ik vind het heerlijk! Nou goed dan, om drie uur morgenmiddag.’
Hij hing op.
Hij was zoo opgewekt, dat hij de rust miste om de avond door te brengen met een der boeken van Mevrouw Drakenburg. Met Truus in het Lido! Wat zouden zijn collega's - wat zou de wereld ervan zeggen! Cornelis en Truus Drakenburg! ‘Hi hi hi hi hi - ha ha ha ha ha - uah uah uah uah - rrh rrh rrh rrh rrh - wouh wouh wouh! Hij stootte de krijgsgroet van den Vliegenden Hond uit. Toen nam hij jas en hoed en trok naar de Bios. De hoofdfilm, ‘John Glibber's End’
| |
| |
speelde in Amerika, en voor de gelukkige Baron ontrolde zich het noodlot van een reporter, die in een moedige strijd met ruwe bandieten overweldigd wordt en weggevoerd. De beroemdste detectives zochten naar hem tezamen met de lieve bruid, maar zij ontdekten hem te laat. John Glibber was in de eenzame toren vergiftigd. Glimlachend keek hij zijn bruid aan en met de woorden ‘Vergeet mij’ stierf hij in haar armen.
In gedachten verliet Baron de Bios. Het was al twaalf uur toen hij thuiskwam. Toen hij de huisdeur opende verliet de fotograaf, die tot nu toe gewerkt had en niet in hetzelfde huis woonde, het atelier.
Baron liep de trap op en betrad zijn kamer. Daar hij de vorige nacht zoo goed als heelemaal niet geslapen had en overdag veel had gewerkt, ging hij direct naar bed en viel in diepe slaap.
Plotseling werd hij wakker, er moest iets in de kamer zijn. Hij deed het licht aan, de deur stond open. Dat kon hij niet begrijpen. Hij wist zeker de deur als altijd dicht gedaan te hebben. Hij stond op, liep de woning door, maar kon niets ontdekken. Toen keerde hij naar zijn kamer terug, deed de deur op slot en het licht uit en met de gedachte aan den schildwacht voor zijn huis sliep hij lachend in.
Hij kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij weer opschrikte. Hij voelde dat de deur weer openging en was op het punt zijn hand naar de lichtschakelaar uit te steken, toen een vochtige doek op zijn gezicht werd gelegd. Hij proefde een scherpe, zoete reuk en met een laatste gedachte aan Truusje verdween hij in het rijk der duisternis.
|
|