| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Verhulst had al voor de zooveelste maal op zijn horloge gekeken.
‘Het is tien voor half tien,’ zei Nijman glimlachend. ‘Nog tien minuten.’
‘Ik kan daar geen grapjes over maken,’ bitste Verhulst, ‘ik ben onder deze omstandigheden niet eens in staat me te verheugen over de verhoogde oplage. Cornelis werkt buitengewoon, maar hij gaat te ver.’
‘Ik heb van het begin af voor hem gewaarschuwd,’ meende Nijman nog altijd lachend. ‘Ik zou het kunnen begrijpen als je met je nerveusiteit om precies half tien zoudt beginnen; maar tot dat oogenblik moest je eigenlijk rustig aan je hoofdartikel werken.’
Verhulst probeerde te schrijven, maar hij bracht er niets van terecht. Toen Baron om vijf minuten over half tien nog niet was gekomen, sprong Verhulst op. ‘Wij moeten iets doen!’ riep hij en liep met groote stappen heen en weer.
‘Je moet je eens een beetje ontspannen. Ik zou er wat om willen verwedden, dat onze vriend nog aan het ontbijt zit of zich scheert. Ga naar zijn woning, als je iets wilt doen en overtuig je.’
‘Dat zal ik doen en als ik hem daar niet aantref -’
‘Dan kom je hierheen terug en dan zul je Cornelis waarschijnlijk met een nieuwe gekke inval gewapend in deze stoel zien zitten.’
De huistelefoon rinkelde.
| |
| |
‘Ja. - Wat? - Wie zeg je? - Laat hem maar binnenkomen.’
Hij legde de hoorn neer en keek Nijman aan.
‘Hoofdinspecteur Smit wil ons spreken.’
‘Een grapje van onze beste Cornelis,’ grinnikte Nijman.
Er werd geklopt en de deur ging open. C.H.F. Smit stond op de drempel.
‘Goeden morgen, mijne Heeren.’
‘Goeden morgen.’
‘Gaat U zitten. En wat voert U hierheen?’
‘U hebt gisteravond een artikel gepubliceerd over de bedreiging van Uw reporter. Ik neem aan, dat het origineel van de dreigbrief zich in Uw archief bevindt?’
‘Juist.’
‘Zou ik U mogen verzoeken mij deze brief te laten zien?’
‘Hecht U zooveel waarde aan die zaak?’
‘Ik geloof er reden voor te hebben. Ik zou me graag overtuigen of dat wat me hier heeft doen komen, werkelijk een fout is van de fotografische plaat.’
Nijman liet het manuscript van het artikel met de origineele brief uit het archief halen en overhandigde het den inspecteur.
Met de loupe bekeek Smit alle letters een voor een.
‘Ik heb me niet vergist,’ zei hij dan. ‘Ik moet U verzoeken de brief zoolang aan mij af te staan. Te gelegener tijd krijgt U hem weer terug.’
‘Graag,’ antwoordde Nijman.
Smit stak de brief in zijn portefeuille.
‘Gelooft U dat onzen berichtgever werkelijk gevaar dreigt?’ vroeg Verhulst.
‘Ik ben er van overtuigd. Ik heb hem onder bewa- | |
| |
king laten stellen, aangezien mij dat noodzakelijk leek, maar ik vermoed dat ik mijn maatregelen zal moeten verscherpen.’
De opwinding van Verhulst werd steeds grooter, terwijl, bij alle ernst van de situatie die langzaam tot hem doordrong, de gedachte aan de bewaking, zooals Cornelis hem geschilderd had, hem toch deed glimlachen.
‘Ik ben erg bezorgd,’ zei Verhulst, ‘Baron heeft zelf het gevoel van een dreigend gevaar gehad, want hij zei ons, dat wij ons met U in verbinding moesten stellen als hij om half tien vanmorgen nog niet op kantoor was.’
‘Maakt U nu niet al te ongerust,’ antwoordde Smit, ‘want zooals ik al heb gezegd, ik laat hem bewaken.’
‘Ondanks dat zou ik U dankbaar zijn als U ons even naar de woning van Baron wilde begeleiden.’
De beide heeren gingen weg. Nijman stopte een pijp en staarde lang voor zich uit. Hij begon het bedenkelijk te vinden. Zou er achter die bedreiging meer steken dan hij had willen gelooven?
Smit en Verhulst kwamen voor het huis van Baron aan en de Hoofdinspecteur liep op een heer toe, die in een geel-bruine jas met stijve hoed de portretten in de etalage van den fotograaf bekeek.
‘Waar is de reporter?’
‘In zijn woning, inspecteur.’
‘Ben je er zeker van?’
‘Ja zeker. Ik heb mijn post niet verlaten.’
Smit betrad het atelier en liet zich naar boven brengen naar de kamers van Baron. Hij klopte maar kreeg geen antwoord. Zij traden binnen. De kamer was leeg. Verhulst zonk in een stoel. De hoofd-inspecteur vloekte.
| |
| |
Hij zag direct wat hier gebeurd was. Het bed was gebruikt; over twee stoelen hingen de kleeren, die Baron de dag tevoren gedragen had. Ontvoerd.
Langs de Utrechtschestraat kon men den reporter niet uit huis gedragen hebben. De ontvoerder moest een andere weg gebruikt hebben om aan de blikken van den patrouilleerenden rechercheur te ontkomen.
Smit begaf zich in de ruimte aan de achterzijde van het huis, die schijnbaar vroeger als keuken was benut. Door het openstaande raam zag hij voor zich een aantal tuintjes liggen, die aan de huizen van de Kerkstraat en de Reguliersgracht grensden.
Hij boog zich verder uit het venster en stelde vast dat de dichte klimopranken voor een groot gedeelte losgetrokken waren en dat het spoor naar een platform leidde vlak onder het venster, van waaruit de huizen in de Kerkstraat gemakkelijk te bereiken waren. Langs dezen weg dus waren de daders gekomen en met den reporter weer verdwenen. Toen hij de vensteromlijsting nader bezag zag hij duidelijk de sporen van een touwladder.
Smit wendde zich tot Verhulst, wiens nerveusiteit zijn toppunt had bereikt.
‘Een vervelend geval, maar ik verzoek U met geen woord in de krant te kikken over de ontvoering voor het geval dat ge Uw reporter wilt helpen.’
Hetgeen hij den directeur niet verraadde, was de vroolijke opwinding, waarin dit nieuwe voorval hem gebracht had, want het had hem meer dan iets anders nader tot zijn doel gebracht.
Fedora Drakenburg lag op de divan in de grijze salon en rookte. In haar linkerhand hield zij nog het boek
| |
| |
waarin zij gelezen had. Zij dacht na, terwijl haar oogen de vlucht van een mug volgden, die nerveus om het licht cirkelde. De klok boven de schoorsteenmantel sloeg vijf. De deur werd opengegooid en Truus stormde binnen. Men kon zien, dat zij geheel van streek was.
‘Heeft Mijnheer Baron opgebeld? Is hij hier geweest? Heeft hij een bericht gegeven? Een brief of een boodschap?’
Fedora had deze stortvloed van vragen half verbaasd, half geamuseerd aangehoord.
‘Maar lieve kind? Je overvalt iemand gewoon,’ zei ze lachend.
‘Antwoordt U mij alstublieft.’
‘Er was niemand hier, er heeft niemand opgebeld en er is niets voor je afgegeven.’
‘Kan ik je wagen hebben?’
Langzaam wendde Fedora zich naar Truus om.
‘Mijn wagen? Waarom?’
‘Ik moet Baron zoeken. Wij hadden om drie uur in het Lido afgesproken en hij is niet gekomen.’ Langzaam streek Fedora over het haar van haar dochter.
‘Lieve hemel en heeft je dat zoo buiten jezelf gebracht?’
‘Als hem eens iets gebeurd is!’
‘Hoe kom je daarop?’
‘Heb je dat artikel in het avondblad van gisteren dan niet gelezen?’
‘Truus je bent toch nog erg jong, dat zoo een bluf je van je stuk kan brengen. Baron is een man die zijn vak verstaat, en die ik een groote toekomst voorspel. Ik ben overtuigd dat hij die brief zelf geschreven heeft.’
Maar tenslotte gaf ze toch haar dochter toe en stelde de wagen te harer beschikking.
| |
| |
's Avonds kwam Truus terug. Nadat de maaltijd was afgeloopen en Drakenburg, die nog een paar zakenbrieven moest doorzien, in de bibliotheek verdwenen was, wendde Fedora zich tot Truus.
‘Nu? Wat had mijnheer Baron je te zeggen?’
‘Ik heb hem niet gesproken.’
Tot haar verbazing zag Fedora dat Truus slechts met moeite haar tranen kon terughouden.
‘Mijn angst heeft mij niet bedrogen,’ ging het meisje verder.
‘Hoezoo? Wat is er dan gebeurd?’
‘Ik was in zijn woning. Men vertelde mij, dat hij er de heele dag niet geweest was en 's morgens had de politie naar hem gevraagd. Ik reed naar de redactie. De heeren ontweken mijn vragen en waren niet te bewegen mij een duidelijk antwoord te geven. Eigenlijk had mij dit al voldoende moeten zijn, maar ik wou nog een laatste zekerheid hebben, daarom reed ik naar het politiebureau. Hoofdinspecteur Smit bevestigde mijn angst. Men heeft Baron ontvoerd.’
Fedora glimlachte niet meer.
‘Dat is heel erg voor dien armen reporter. Maar tot dat feit moet onze deelname begrensd blijven. - Ik heb voor veel dingen begrip en je zult me niet kunnen verwijten, dat ik bekrompen ben. Maar alles heeft zijn grenzen. En ik kan van jou wel wat meer houding verwachten.’
‘Houding! Houding - waar het misschien om een menschenleven gaat?!’
‘Dat zijn zorgen voor de politie. Niet alleen, dat jij als dochter van den industrieel een beetje terughoudender moet zijn, maar je mag ook niet vergeten, dat door die ongelukkige affaire Soubeyrau de exclusiviteit
| |
| |
van ons huis toch al op het spel staat.’
Met die woorden verliet zij de kamer.
Een zware strijd van heen en weer geslingerde gevoelens bleef Truus gespaard. Ze was te zeer kind van haar tijd om voor deze exclusiviteit, dit feodalisme begrip te kunnen hebben. Het speet haar haar moeder te moeten tegenwerken maar ze was vastbesloten, om het lot van Cornelis Baron, waaraan haar zooveel gelegen was, niet alleen aan de politie over te laten.
Al hoopten de dringende aangelegenheden die bewerkt moesten worden zich voor Smit op, het kon zijn bovenmenschelijke krachten niet verminderen en bij alles hield hij een helder hoofd.
Het was al middernacht, toen de inspecteur in zijn wagen stapte. Hij had de kaarten, die hij na het opvangen van het radiotelegram met cirkels had versierd, voor zich, en gaf den chauffeur zijn aanwijzingen.
De herfst met zijn laatste warme dagen scheen voor goed voorbij te zijn. Dagen lang al wisselden regen en hagel elkander af. Grauw stond iedere dag weer de hemel boven de aarde.
Het stormde deze nacht en diep hangende wolken joegen langs de hemel. Zooveel mogelijk de lijnen van de kaart nagaande reed de wagen verder.
Het zal ongeveer twee uur later zijn geweest, toen de Hoofdinspecteur liet stoppen. Hij meende in de verte voor zich een lichtsignaal gezien te hebben. Ingespannen staarde hij in het donker. Minuten gingen voorbij zonder dat zich iets vertoonde. Maar dan was het licht er weer: tweemaal, driemaal vlamde het kort op en verdween. Het scheen hem toe dat het op beduidende hoogte vanaf de grond gekomen was. Hij boog zich
| |
| |
over de kaart om bij het schijnsel van zijn lantaren het juiste punt vast te stellen waar zij stonden.
‘Doe je lichten uit, voorzichtig verder rijden.’
Onhoorbaar in het woeden van de storm schoof de wagen verder. Bij een bocht in Oostelijke richting liet Smit halt houden.
‘Zet de wagen een eind van de weg en wacht op me. Als je wilt rooken blijf dan in de wagen en houd je hand voor het licht. Misschien is mijn voorzorg overdreven, maar wij moeten niets verzuimen.
Als ik tot het schemer niet terug ben, dan weet je wat je te doen hebt.’
Smit greep zijn browning en stapte door de heide. Het kostte hem veel moeite om bij het slechte weer zoo voorzichtig mogelijk te zijn. Maar gelukkig hielp hem de ondoordringbare duisternis. Plotseling bleef hij staan. Vlak voor hem vlamde het licht weer op. Het kwam uit een klein, hooggelegen venster van een oude, leegstaande molen, die op de kaart was aangegeven als zijnde reeds lang buiten bedrijf.
Hij bukte en luisterde in de lucht. Etappes-gewijze, met korte tusschenpoozen, naderde hij het gebouw. Spookachtig als groote dreigende vangarmen staken de vleugels tegen de door storm gezweepte lucht af. Hij liep eens rond de molen. Er was geen lichtje te zien, geen teeken van leven waar te nemen. Behoedzaam liep hij op de deur toe en luisterde. Een doodsche stilte omgaf hem. Maar zijn instinct waarschuwde hem en hij had het gevoel als werd hij gadegeslagen. Krakend en steunend stond het oude houtwerk van de molen in den storm.
Smit wachtte wel een kwartier, toen drukte hij behoedzaam de klink van de deur naar beneden. Tot zijn
| |
| |
verbazing ging het. Zij was niet gesloten. Hij sloop naar binnen en bleef tegen de wand gedrukt luisterend staan. Er gebeurde niets. Hij nam zijn zaklantaren en belichtte de omgeving. De lichtkegel gleed over een paar deuren, de spalten en de galerijen. Onhoorbaar naderde de inspecteur de trap en begon naar boven te loopen. Hij had de eerste galerij al bereikt en stond met zijn voeten op de trap naar de tweede, toen plotseling met ontzaglijk lawaai, een zwaar voorwerp vlak naast hem neerviel. Smit deed zijn lamp uit en drukte zich tegen de muur. Een tweede voorwerp suisde neer, oogenblikkelijk gevolgd door meerdere schoten. Duidelijk hoorde hij op de hoogte van de eerste galerij slepende stappen, twee drie zaklantarens richtten hun kegels vanaf de derde, bovenste galerij op hem. Het was idioot om in deze situatie iets te willen ondernemen en de gedachte aan verdediging zou gelijk staan aan zelfmoord. De slepende stappen onder hem hadden de trap bereikt, waar hij op stond; stap voor stap schoven de gestalten, die hij achter de lichten niet kon herkennen, langs de piepende treden nader. Hij was ingesloten! Smit overlegde niet lang. Op halve hoogte boven zich zag hij een venster, dat juist groot genoeg was om door te kruipen - als hij het nog op tijd kon bereiken. In den blinde weg loste hij een paar schoten, die zijn tegenstanders voor een paar seconden deden aarzelen. Daarop had hij gerekend. Hij rende de trap op, met zijn browning sloeg hij de ruiten kapot en zwaaide zich door de opening. Hij bevond zich tamelijk hoog boven de grond, maar de sprong moest gewaagd worden, want ieder oogenblik konden zijn tegenstanders het venster bereikt hebben. Dan zag hij de machtige wieken voor zich, met lappen bespannen. Hij stootte af en het ge- | |
| |
lukte hem, zich in een van de wieken te zwaaien en een van de lappen om zich heen te wikkelen. Met handen en voeten klemde hij zich aan de spanten vast en bleef onbeweeglijk staan. Boven hem ging het licht even
op om direct weer uit te gaan. Voorzichtig, latje voor latje, liet Smit zich naar beneden glijden. Juist had hij het onderste einde van de vleugel bereikt en was op het punt eraf te springen, toen de wiek begon te draaien en hem meenam naar de hoogte. Hij was te vroeg begonnen naar beneden te gaan, men had hem geobserveerd om op het beslissende oogenblik de molen op gang te zetten. Onverminderd woedde de storm, sneller en sneller draaiden de wieken. Het was hem nog gelukt de onderste latjes met zijn voeten te bereiken en met alle mogelijke krachten klemde hij zich vast om een zekeren dood te ontgaan. Het bloed begon in zijn aderen te suizen en hij wist, dat hij het niet lang meer in deze positie zou volhouden. Nog eens moest hij de sprong wagen, maar hij verzuimde het juiste oogenblik en werd weer mee naar boven genomen. Hij sloot de oogen, en toen hij zich weer naar beneden voelde gaan liet hij zich vallen. Nauwelijks had hij den bodem bereikt, toen de volgende wiek met een ontzaglijke kracht over hem wegsuisde.
Langzaamaan kwam hij weer zoover tot zichzelf, dat hij zich buiten het bereik van de wieken kon brengen. Hij mocht zijn positie niet verraden en kruipend sleepte hij zich voorwaarts. Toen hij ver genoeg van de molen af meende te zijn, richtte hij zich op. Het ging slechts moeilijk. Hij voelde zich ellendig, en zijn ledematen deden hem pijn.
Eindelijk had hij de landweg bereikt en ontdekte de auto, die zijn chauffeur tusschen een paar lage struiken
| |
| |
op de heide had gezet. Hij opende het voorste portier, maar zag niemand. Zacht riep hij den chauffeur. Hij kreeg geen antwoord. Toen keek hij achterin: daar lag de chauffeur gekneveld aan handen en voeten met een prop in zijn mond. De inspecteur haastte zich den man te bevrijden, scheurde zijn zakdoek in tweeën, maakte deze nat in een kleine greppel aan de kant van de hei en legde ze den chauffeur op de gezwollen polsen.
‘Hoe is dat dan gebeurd?’
‘Ze moeten ons gezien hebben, ondanks dat wij zonder licht gereden hebben. Ik hoorde de schoten en wilde U ter hulp snellen, maar toen wierpen zich twee gestalten op mij, ik struikelde, en was gepiept. Bent U gewond, inspecteur?’
‘Zoover ik weet niet, behalve een paar schrammen en builen; om van de blauwe plekken maar niet te praten. - Ga maar achterin de wagen zitten, ik zal zelf wel rijden.’
‘Ik geloof niet, inspecteur, dat wij kunnen rijden. Zij hebben iets aan de motor gedaan.’
Ondanks de duisternis behoefden ze niet lang te zoeken.
‘Die hebben grondig gewerkt,’ zei Smit, ‘de bougies zijn eruit genomen.’
De chauffeur slaakte een zucht van verlichting.
‘Als het anders niet is dan ben ik al gelukkig. Ik heb voorraad bij me.’
Maar nòch de Hoofdinspecteur, wiens handen door de smak pijn deden, nòch de chauffeur waren in staat en dat nog zonder licht de nieuwe bougies zonder moeilijkheden erin te zetten en het werk duurde langer dan den inspecteur lief was, want hij hield een tweede
| |
| |
aanval niet voor onwaarschijnlijk.
Eindelijk was de wagen weer in orde, de motor trok aan en langzaam sloeg Smit de weg in naar Amsterdam.
Na een korte bespreking met den Hoofdcommissaris, waarbij Smit nieuwe gewichtige volmachten kreeg, begaf de Hoofdinspecteur zich naar zijn bureau om beschikkingen voor de nieuwe dag te treffen. Van Dam kreeg de opdracht om zich met de directie van de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie in verbinding te stellen, om te zorgen dat Ten Briel om 3 uur 's middags in het Hoofdbureau van Politie zou verschijnen; toen gaf hij hem nog een bevel voor de commandanten van de motor- en karabijnbrigade om om elf uur 's avonds klaar te staan.
Smit zelf reed even voor de middag naar de Apollolaan. Hij vroeg naar Mevrouw Drakenburg en hoorde tot zijn teleurstelling van Truus, dat zij naar buiten was en dat zij niet wist wanneer zij terugkwam.
‘Jammer,’ zei hij, ‘ik had graag eens met haar gesproken over het hulppersoneel, dat er die avond van de moord op Soubeyrau in huis was.’
‘Dat spijt me, dat U nu voor niets gekomen bent. - Heeft men al iets van Cornelis Baron gehoord?’
‘Helaas nog niet.’
‘Ik zou zoo graag iets doen om hem te helpen.’
‘Doet U alstublieft niets op eigen houtje, juffrouw Drakenburg. Houdt U zich ver van dit zaakje. U zou anders misschien nog in gevaar kunnen komen. Die menschen schrikken voor niets terug. Maar ik beloof U, U krijgt bericht zoodra wij het een of ander hooren.’
Smit ging weg. Toen hij al in de deur stond, zei Truus:
| |
| |
‘Als U wilt probeeren mijn Moeder telefonisch te bereiken, zij is op ons buiten in Bloemendaal.’
‘Dank U, juffrouw Drakenburg, dat zal wel niet noodig zijn.’
Precies om drie uur werd hem de komst van den bankbeambte gemeld.
‘Gaat U zitten, Mijnheer ten Briel.’
‘Dank U. - Het doet mij pleizier, dat ik op deze manier eens een blik krijg in het zoo geheimzinnige politie-hoofdbureau.’
‘Misschien is het feit dat buitenstaanders vaak zooveel te verbergen hebben, er schuld aan dat het de indruk van geheimzinnigheid wekt. - Rookt U sigaretten?’
Ten Briel nam er een, en daarna bediende Smit zichzelf.
‘Dus, Mijnheer Smit, aan welke omstandigheden dank ik Uw vriendelijke uitnoodiging?’
‘Ik heb U voor kort de gelegenheid gegeven mij het bewijs te leveren, dat U bij de inbraken van de Continental & Colonial Bank en de Zuid-Afrikaansche Bank Associatie op geenerlei wijze betrokken bent geweest. Op dit bewijs wacht ik nog.’
Ten Briel trok zijn schouders op.
‘Inspecteur, helaas geeft mij mijn buitengewoon drukke werkkring niet de gelegenheid tijd te besteden aan zulk een idiote gedachte. Als U het voor noodig houdt mij te verdenken, dan is het Uw zaak om de bewijzen van mijn schuld te leveren. Waarom doet U dat niet?’
‘Uw houding is niet erg verstandig. Vergeet U niet, dat er veel is dat tegen U spreekt.’
| |
| |
‘Toevalligheden.’
‘Het is Uw goed recht dat te beweren. Maar de merkwaardige omstandigheden, die U als toevalligheden wilt betitelen zouden wel eens voldoende kunnen zijn, om U direct in hechtenis te nemen. Houdt U een open woord niet voor beter?’
‘Ik zou niet weten wat dat voor een open woord moest zijn.’
‘Mijnheer ten Briel, Uw verstoktheid zal U tot niets voeren. Als U schuldig bent, ontkomt U mij toch niet; bent U onschuldig dan zult U in mij een vriend en voorspraak hebben, die Uw belangen tegenover iedereen zal waarnemen.’
‘Inspecteur, dit onderhoud beteekent verknoeien van tijd, een tijd die wij, geloof ik, beter aan iets anders zouden kunnen besteden. Als U de verantwoording van mijn inhechtenisneming op U wilt nemen dan moet U dat weten. In ieder geval ben ik niet van plan dit thema verder met U te behandelen.’
Een kort zwijgen ontstond. Beide heeren rookten. Zwaar hing de vijandige atmosfeer in de kamer. Smit nam het gesprek weer op.
‘Wat had U in Parijs te doen, Mijnheer ten Briel?’
‘Ik was er voor zaken.’
‘Ik wil de mogelijkheid van een zakelijke transactie of verhandeling niet van de hand wijzen, hoewel ik, zooals de zaken nu staan, U helaas zal moeten verzoeken mij de bewijzen voor die beweringen ter hand te stellen.
‘Met wat voor recht twijfelt U aan mijn beweringen?’
‘Mijnheer ten Briel ik ben van nature wantrouwend. De schrammen en builen, die U op mij ziet, zullen U
| |
| |
doen begrijpen hoe rechtmatig dit wantrouwen is. Maar wat mij in Uw speciale geval doet twijfelen, is de uitslag van de inlichtingen die ik over Uw oponthoud daar heb laten inwinnen. Het is mij gelukt om vast te stellen dat U ten minste niet alleen voor zaken in Parijs was of speelde de dame, in wier begeleiding U de reis ondernam, en die in het Hotelregister als Uw vrouw voorkwam, terwijl zij zooals mij bekend is een juweelenkoffer bij zich droeg, die voor een buitengewoon hooge waarde verzekerd werd, speelde die soms bij Uw transacties een rol?’
De bankbeambte werd bleek.
‘Zoover mij bekend is, mijnheer ten Briel, bent U niet getrouwd.’
Er ontstond weer een stilzwijgen, terwijl Smit al weer het gesprek begon.
‘Wie was die dame?’
‘U heeft die vraag bij ons eerste onderhoud al aangeraakt, inspecteur. Destijds heb ik U te verstaan gegeven, dat ik daarop niet wensch te antwoorden. Ik herhaal vandaag nog eens, dat ik de naam van die dame onder geen omstandigheden prijs geef.’
‘Ook niet als U zich daarmede groote moeilijkheden kon besparen?’
‘Ook dan niet.’
Smit stond op.
‘Zooals U wilt.’
Ten Briel, die ook opgestaan was wendde zich om om heen te gaan. In de deur bleef hij staan. Hij zag er ernstig en nadenkend uit.
‘Inspecteur U heeft zich bereid verklaard mijn belangen waar te nemen. Ik wil ze aan U toevertrouwen.’
| |
| |
Smit sloot de deur en beide heeren namen plaats.
‘Het is moeilijk, mij in Uw oogen te rechtvaardigen, zonder mijn cavaliersplicht tegenover de dame te schenden en U daarmede het juiste bewijs van de mystificatie te brengen. Maar ik leg er nog eens den nadruk op, dat ik, wat er ook gebeuren mag, de naam van de dame nooit zal noemen.’
Hij maakte een pauze, maar Smit zei niets; hij wilde den ander tijd laten en wachtte geduldig.
‘Ik sta in nauwste, vriendschappelijke betrekking tot een dame van een der eerste kringen.’
‘Getrouwd?’ onderbrak de Hoofdinspecteur.
‘Ja. - U zult mijn houding nu wel begrijpen, hoewel ik weet, dat zij mij onder de tegenwoordige omstandigheden in onafzienbare moeilijkheden kan brengen; toch zal ik haar niet opgeven. Onze samenkomsten kunnen slechts in het geheim plaats hebben, wanneer het bestaan en het leven van deze vrouw niet zal worden vernietigd. Het ligt dus voor de hand dat zij mij op de weinige reizen die ik onderneem begeleidt, en ook ligt het voor de hand, dat voor ons deze uiterst zeldzame gelegenheden niet voldoende zijn. Ik heb daarom in een buurt van Amsterdam, waarin men nòch mij, nòch haar zal zoeken, een oud leegstaand huis gehuurd, waarin ik twee kamers heb ingericht, en waarin wij zonder de storende zorg voor ontdekking onze avonden kunnen doorbrengen. U zult zich afvragen, waarom ik U dit alles vertel, daar het toch schijnbaar niets met die dingen te doen heeft, die U van mij weten wilt. Inspecteur, ik heb het gevoel dat sedert weken en maanden ieder van mijn bewegingen benut wordt om misdadige manupulaties te versluieren. De eerste bankinbraak al riep dit gevoel
| |
| |
bij mij wakker, en de berooving van het safe-gewelf versterkte mijn gevoelens.’
‘Als dat zoo is - waarom bent U dan niet eerder naar mij toegekomen?’
‘Men heeft niet graag met de politie te doen. Ik ben oprecht genoeg te bekennen, dat ik ook vandaag niets zou gezegd hebben als niet de verdenking die mij zoo drukt in het belang van die vrouw daartoe dreef.’
Hij zweeg. Zijn gespannen trekken en zijn heele houding lieten duidelijk zien, dat hij op een antwoord van den inspecteur wachtte. Maar Smit keek hem, de sigaret onverschillig tusschen zijn lippen, schijnbaar ongeïnteresseerd aan, en niets verried de groote belangstelling die hij voor het verhaal van ten Briel koesterde.
‘Onmerkbare kleinigheden, die ik niet eens nader zou kunnen definieeren, wijzen erop dat het huis door vreemden wordt bezocht tijdens mijn afwezigheid. Ik heb geen tastbaar bewijs. Maar op de laatste avond werd mijn verdenking nog versterkt. Ik werd op weg naar het huis gevolgd. Ik liep naar de bovenste etage, die niet wordt gebruikt en opende voorzichtig het raam om naar buiten te kijken en mij te overtuigen of de man, die mij was nageloopen nog in de buurt was. Ik kon niets zien, maar toch had ik het gevoel, dat hij er nog moest zijn. Met groote zorg wachtte ik die avond op de dame en was eerst rustig toen zij zonder hindernissen de huisdeur achter zich gesloten had.’
‘Bent U in staat den man te beschrijven die U volgde?’
‘Neen. U moet bedenken, dat het toen donker was. Op de hoek van de Brouwersgracht en de Prinsengracht kwam hij op me toe en groette mij. Hij sprak mij aan en ik zag, dat hij een kleine snor droeg. Als
| |
| |
ik U nu ook nog zeg, dat hij middelmatig groot was en mij glimlachend aankeek, als verheugde hij zich een oude bekende te zien, dan zal U dat van weinig nut zijn.’
‘Waar bevindt zich dat gehuurde huis?’
Ten Briel aarzelde even. Toen zei hij zonder den inspecteur aan te zien: ‘In de Kromme Palmstraat.’
‘Ik zou U willen verzoeken de komende dagen uit de buurt van het huis te blijven. Ik ben van plan er eenige onderzoekingen te doen.’
Toen zijn bezoeker afscheid nam, zei hij:
‘Natuurlijk moet ik U verzoeken U voorloopig te mijner beschikking te stellen.’
‘Zou ik mij anders aan U toevertrouwd hebben, inspecteur?’
Nadat Ten Briel vertrokken was, opende Smit een la van zijn schrijftafel en nam er een foto uit, die hij hoofdschuddend bekeek. De gelijkenis met den man, die juist van hem weg was gegaan, was verbluffend. Lang staarde hij de foto aan om hem dan weer met een tevreden lachje weg te sluiten, in het bewustzijn, dat de draden zich langzaam begonnen samen te trekken.
Cornelis Baron werd wakker met het onbestemde gevoel, dat het tijd was naar de redactie te gaan. Maar zijn hoofd was zwaar, en hij had de vage voorstelling, dat er 's nachts iets gebeurd moest zijn. Wat was het geweest? Geeuwend ging hij rechtop zitten en stelde tot zijn verwondering vast, dat het bed aan de verkeerde muur stond. Eerstens was de wand aan de rechter kant van zijn bed en tweedens kon hij uit het venster zien. Waar was het venster nu? Hij keek eens
| |
| |
rond - het vertrek had geen venster. Weer zoo'n gekke droom!
Haastig sprong hij op. Hield zijn hoofd vast en probeerde scherp na te denken. Maar het ging niet. Zijn hoofd deed pijn en geresigneerd gaf hij het denken op. Zoo stelde hij zich het ontwaken na een al te rijkelijk genot van slechte wijn voor. Fataal, dat men niet denken kon. Hij probeerde het nog eens. Zijn wenkbrauwen saamgetrokken, zijn vinger tegen zijn neus. Nou, hoe was het nou? Hij was uit geweest. In de bioscoop. Dat stond vast. Daarna was hij naar huis gegaan om te slapen. Viel ook niet aan te twijfelen; hij had toch ook een pyama aangetrokken.
Opeens drong het tot hem door, dat hij heelemaal niet in zijn eigen kamer stond. Hij rende naar de deur - zij was dicht. En toen was het als werd er een gordijn, dat zijn denkvermogen had afgesloten, opengetrokken, en hij begreep de heele situatie. Hij was ontvoerd! Honderd verhalen van Karl May, Conan Doyle, Edgar Wallace kwamen hem te binnen en het aangename griezelen, dat hij bij de lectuur steeds ondervonden had en ook nu nog gevoelde. Romantisch, stelde hij bij zichzelf vast. Buitengewoon interessant. Het kwam niet eens bij hem op zich op te winden. Een nieuwe gewaarwording was de eenige gedachte, die hij had.
Op de tafel stonden sigaretten en lucifers. Buitengewoon opmerkzaam, dacht hij. Hij haatte weliswaar sigaretten, maar dat was hem op 't oogenblik onverschillig. Ondanks dat nam hij zich voor bij een volgende gelegenheid hun erop opmerkzaam te maken, dat hij sigaren rookte.
Gerinkel van sleutels, de deur die openging, en een
| |
| |
oude vrouw trad binnen. Zij droeg een blad en zette het eten voor hem klaar.
‘Waar ben ik hier eigenlijk, als ik het vragen mag?’
Geen antwoord.
‘Ik wou graag weten, waar ik de eer heb me op te houden. Hoe heet dit pension?’
De vrouw verwaardigde hem met geen blik.
‘Een aardig popje,’ dacht Baron.
De vrouw ging en deed de kamer weer op slot.
Baron sprong op en trommelde op de deur.
‘Hallo - hallo -! Een sigaar voor het dessert! Vergeet dat nou niet!’
Hij ging aan tafel. De gekruide lucht van het eten ontlokte hem een tevreden lachje en met een eetlust, die door niets te beteugelen was, tastte hij toe.
Als dit antieke kamermeisje nu maar eens wat spraakzamer was! Hij moest haar een beetje opmonteren en hij nam zich voor haar een paar verhaaltjes te vertellen.
Na het eten ging hij weer op bed liggen, vouwde zijn handen onder zijn hoofd en staarde naar het plafond. Een welgedaan gevoel bekroop hem. Hier kon hij het best een tijdje uithouden.
Plotseling brak hij in een luid, hartelijk lachen uit. Wat voor gezichten zouden Verhulst en Nijman getrokken hebben toen hij 's morgens werkelijk niet verschenen was! Hij had die beiden wel graag eens willen bespieden! Verhulst in zijn hulpelooze nerveusiteit en Nijman met zijn tot een gewoonte geworden glimlachje. Zooiets verdiende vastgehouden te worden.
Plotseling kreeg hij een idee. Hij zou de tijd benutten zijn memoires te schrijven: ‘Gevangen! De herinneringen van een veelbelovend journalist!’ Zoo zou de
| |
| |
titel zijn. Hij vond papier en pen en ging aan het werk.
Al vroeg legde hij zich te slapen. Midden in de nacht schoot hij omhoog. Stortte het huis in? Lawaai - schoten - wat beduidde dat? Met het plan, zich over deze achteloosheid te beklagen en vanaf morgen een rustige kamer te verlangen, draaide hij zich op zijn andere kant en sliep weer in.
De heele volgende dag bracht hij door met zijn mémoires. Hij had besloten af te zien van de verhaaltjes, want het bleek onmogelijk de kamervrouw ook maar tot een woord of een blik te bewegen. Was het überhaupt een vrouw! Als hij dan aan Truus dacht! Truus! Het schoot hem opeens te binnen, dat hij met haar had afgesproken. Ai, ai, ai wat zou zij wel van hem denken! Telefoon zou hier zeker niet zijn. Schrijven? Maar wie zou de brief wegbrengen? Een couvert zou de vrouwelijke Cerberes hem wel toestaan. Maar om haar de brief toe te vertrouwen. Nooit! Truus! De gedachte aan haar liet hem niet meer los. Het kwelde hem. En met haar beeld voor oogen viel hij 's avonds in een onrustige slaap.
Om elf uur precies stonden de motoren van beide brigades klaar.
Smit en van Dam namen plaats in een der wagens met den Commandant.
Langs verschillende asfaltstraten bewogen zich de motoren door de nacht.
De storm was gaan liggen, maar zware wolkenmassa's bedekten de hemel en hulden het landschap in diep donker. Langs apart staande boerderijen, door kleine dorpjes, waarin allang alles stil was, raasden de motoren. Af en toe sprong een hond blaffend de straat
| |
| |
op of trok aan zijn ketting. Uit de slaap opgeschrikte kraaien vlogen krassend op. Onverbiddelijk naderde de politie haar doel.
Een goed uur na het verlaten van de stadsgrens van Amsterdam was de omsingeling van de molen volvoerd.
Griezelig met zijn wijduitgespreide wieken lag de molen gelijk een vesting in de heide. Geen lichtje was te zien en het gemis van ieder levensteeken maakte het gebouw nog griezeliger.
Smit overlegde wat voor een val de tegenstander wel voor hem bestemd zou hebben, want hij zou zeker rekening hebben gehouden met de terugkeer van de politiemacht. Het was hem duidelijk, dat hij met de heele manschap ieder oogenblik in de val kon loopen en met de uiterste voorzichtigheid, iedere mogelijke dekking waarnemend, trok de ketting van politiemannen zich samen.
Er vertoonde zich niets en toch kon achter ieder venster een paar oogen de bewegingen van de politie beloeren, kon er een heksenketel losbreken, waarbij de tegenstanders in ieder geval in den beginne in hun voordeel moesten zijn.
Smit, de Commandant en een paar agenten liepen op de deur toe. Ze was gesloten en daar er nòch op roepen gereageerd werd, nòch met de loopers iets kon uitgericht worden, liet Smit de deur met de kolven van de geweren inslaan.
Een scherp commando weerklonk. De schijnwerpers gingen op, en de heele molen baadde in een zee van licht.
Terwijl de galerijen bezet werden en iedere hoek, die een schuilplaats had kunnen bieden, systematisch on- | |
| |
derzocht werd, ondernam de Hoofdinspecteur zelf een onderzoek in de ruimtes van de kelder.
Hij beukte de eerste deur open en bevond zich, zooals hij in het schijnsel van de lantaren kon vaststellen, in een aangenaam ingerichte kamer.
Half opgericht in haar bed zat een oudere vrouw, die met ontzetting in haar oogen naar de binnendringende agenten staarde.
Smit vond de knop van het licht en draaide het aan.
‘Sta op!’ beval hij.
Ze schonk geen aandacht aan zijn woorden. Onbeweeglijk staarde zij de mannen aan.
‘Opstaan!’ De stem van den Hoofdinspecteur klonk harder. En toen de vrouw nog geen aanstalten maakte zijn bevel te gehoorzamen, trad Smit op haar toe.
Maar na een paar passen bleef hij als vastgeworteld staan. De vrouw gesticuleerde met haar armen en met verschrikkelijke moeite stiet zij wilde ongearticuleerde geluiden uit.
Smit zag direct waarmee hij hier te doen had. Hij wendde zich tot den Commandant en zei:
‘Doofstom. Een bekwaam werktuig in de handen van onze lieve vrienden. Houdt die deur bezet.’
Hij liep op de tweede deur toe, die ondertusschen door zijn mannen geopend was. In de kamer brandde al licht.
Middenin het vertrek, een sigaret rookend, stond een man in een pyama, en glimlachte.
‘Goeden morgen, inspecteur. Kom binnen, kom binnen. Ik verheug mij werkelijk U hier te zien. Werkelijk ik dacht al, dat er weer zoo'n helledans als vorige nacht zou zijn. Zij hebben hier schietoefeningen gehouden of het een of andere feest.’
| |
| |
‘Wie bent U?’ vroeg Smit zakelijk, die niet van plan was op dezen toon in te gaan.
‘Mijn naam is Baron. Cornelis Baron, inspecteur, als U die naam iets zegt.’
Smit trad op hem toe. ‘Het verheugt mij U te leeren kennen, mijnheer Baron, en het spijt mij dat ik U deze moeilijkheden ondanks alle voorzorg niet heb kunnen besparen.’
‘Waar ben ik eigenlijk?’
‘In een afgelegen molen, een goed uur met de auto van Amsterdam af.’
‘In een molen?’ Ik dacht eerder in een schiettent verzeild geraakt te zijn. Mijn eenige zorg was, dat men, in een opwelling van hoffelijkheid, de gast als schietschijf zou gebruiken. Duivels nog aan toe, dat was een prestatie van U dat nest hier te vinden. De beschermengel, die U zoo lief was op mijn hielen te zetten, had dat niet klaar gespeeld. Hij was niet eens in staat mijn eenigszins overhaaste vertrek te verhinderen.’
Smit wou iets antwoorden, maar hij kwam er niet toe. Baron klopte hem, nog altijd glimlachend, op de schouder. ‘Laat U maar, inspecteur, zegt U maar niets. Dit buitengewoon onschuldige schepsel heeft mij veel pleizier bezorgd, maar belooft U mij één ding: al raad ik U dringend een overijlde bevordering van dien agent af - wordt nu geen moordenaar, hoewel, hij heeft het verdiend! - Maar kom, wilt U Uw jas niet uitdoen? Gaat U toch zitten! Ik kan U een buitengewone sigaret aanbieden, een geschenk van de bezitter van dit uitspanningslokaal aan de gasten. Ze schijnen bij de pensionprijs inbegrepen te zijn. Daarentegen geloof ik niet U een fleschje Veuve Cliquot te kunnen aanbieden.’
| |
| |
Smit lachte, Toen wendde hij zich om om te gaan en betrad de derde kamer.
Op de bank lag willoos een jonge dame. Moe wendde zij haar hoofd naar Smit en vroeg:
‘Waarom hebben jullie dat gedaan?’
‘Wat - gedaan?’ vroeg de inspecteur.
‘Waarom hebben jullie hem gedood?’
Smit luisterde. Zacht maar dringend klonk zijn stem:
‘Wie - gedood?’
‘Hem. Vorst,’ klonk het van de bank en een bedwongen snikken schokte het lichaam van de jonge dame.
Dat was dus de assistente van Dr. Vorst. Nadenkend trad de inspecteur uit de kamer.
Ondertusschen had van Dam met de agenten het bovenste deel van de molen onderzocht. De apparaten voor uitzending en ontvangst waren weggenomen, maar hij had de aanleg, die men in alle haast verstoord had, gevonden.
Smit had zich dus niet vergist. Zijn tegenstanders hadden gerekend op terugkeer met sterke politiemacht en schijnbaar de voorkeur gegeven aan een vlucht, daar een strijd met de politie hun slechts geringe kansen kon bieden. De reporter en de assistente van den vermoorden dokter hadden zij overgelaten aan de doofstomme vrouw.
De rol die deze vrouw bij de misdaad zonder twijfel gespeeld moest hebben, was den inspecteur nog niet duidelijk. Was zij handlangster en had zij van de misdaden afgeweten, of was het slechts een ongelukkig slachtoffer, dat dienen moest met haar lichamelijke gebreken voor misdadige doeleinden? Met die vraag moest hij zich nog bezighouden en hij besloot de vrouw
| |
| |
onder zijn direct bereik te houden. Daarom beval hij haar naar het Hoofdbureau van Politie over te brengen.
Wat betreft de assistente, het scheen hem, dat hij daar voorzichtig mee moest omgaan. Het was duidelijk, dat zij leed aan de gevolgen van de systematische behandeling met schadelijk werkende inspuitingen en deze toestand liet zijns inziens overbrenging naar het politiebureau niet toe. Van Dam kreeg de opdracht, met een paar agenten in de molen te blijven en Dr. Thea Lankorst te bewaken tot de ambulance-wagen haar zou ophalen, die hij direct uit Amsterdam zou laten komen.
Daarna zetten zich de voertuigen voor de terugtocht weer in beweging.
Precies op de afgesproken tijd zat Baron op het Bureau van den Hoofdinspecteur en alles wat hij te vertellen had was voor den inspecteur in zoo verre van groot belang geweest, dat hij niet alleen verschillende vermoedens door de verhalen van den reporter bevestigd zag, maar ook nog heel veel interessants daarbij hoorde. Hij verheugde zich aan de woorden van van Dam, wat betreft Baron, gehoor gegeven te hebben. De journalist had hem inderdaad zonder het te weten belangrijk verder geholpen en hij kreeg den indruk dat de rol van Baron nog niet ten einde gespeeld was.
Nu stonden beide heeren op en Smit zeide:
‘Ik heb overigens van morgen vroeg al met Uw beide chefs getelefoneerd, zij waren buitengewoon gelukkig over de terugkeer van den verloren zoon. Overigens heb ik - volgens mijn belofte - een jonge dame bericht gegeven, die blijkbaar erg in U geïnteresseerd is.’
| |
| |
‘Truus -?!’
‘Juffrouw Drakenburg.’
‘Heeft zij naar mij gevraagd?’
‘Gevraagd? Ik heb haar slechts met moeite ervan kunnen terughouden, dat zij zelf op onderzoek uitging.’
‘Werkelijk? Wou ze zelf naar me zoeken? En wat zei zij vanmorgen aan de telefoon, toen zij van U hoorde, dat U mij gevonden had?’
Een klopje op de deur sneed het antwoord van den Hoofdinspecteur af.
‘Binnen.’
De deur ging open en op de drempel stond... Truus Drakenburg.
Haar verbazing was zoo groot, dat eerst de vreugde over het feit, dat Cornelis Baron in levenden lijve voor haar stond niet tot haar bewustzijn doordrong.
Met groote oogen keek zij van den een naar den ander.
‘Inspecteur, U had mij toch beloofd, mij een berichtje te geven.’
Smit was niet minder verbaasd.
‘Ik vermoed, dat U zonder dat bericht wel niet hier was.’
‘Ik begrijp U niet.’
‘Ik heb vanmorgen vroeg toch opgebeld.’
‘Mij?’
‘Ik sprak Uw moeder; ze zei mij, dat U niet thuis was en verklaarde zich bereid de boodschap door te geven.’
‘Mijn Moeder? ... Zij heeft mij niets gezegd.’
Smit zag de groote verandering in het gezicht van het meisje. In het zoo juist nog gespannen gezichtje, waar
| |
| |
de vreugde over de aanwezigheid van Baron langzaam begon door te breken, spiegelde zich nu een diepe teleurstelling af, wier oorzaak hij meende te begrijpen.
Truus overlegde welke redenen haar moeder gehad kon hebben, om het bericht van den Hoofdinspecteur te verzwijgen. Was de angstig behoede exclusiviteit van den Huize Drakenburg er de oorzaak van? En als dat zoo was, als nu werkelijk dat feudalisme, dat alles besliste wat haar moeder deed, ook hier de diepere oorzaak was, hoe kon het dan dat haar levensopvatting samenging met het feit, dat haar moeder niet alleen den reporter ontving, maar hem altijd uitnoodigde tot nieuwe bezoeken.
Van de O.Z. Achterburgwal reed Truus met Baron naar de redactie. De tocht met Cornelis aan haar zijde en de onverholen vreugde van de redacteuren bij het zien van den reporter lieten haar al gauw de boosheid en verslagenheid vergeten. Bij zooveel vreugde voelde zij haar hart sneller slaan, en heen en weer geslingerd tusschen verwondering en geestdrift, had zij het liefste haar geluk uitgeschreeuwd. Maar iets in haar binnenste, wat haar onduidelijk bleef hield haar terug en stemde alles wat in haar gebeurde tot een nuchter nadenken. Zij voelde de koude atmosfeer van het ouderlijk huis, waarin iedere beweging en iedere uiting zoowel van positieve als van negatieve gevoelens afgemeten was.
Maar toen wist zij opeens dat hier het leven was waarnaar zij verlangde. Volkomen gaf zij zich aan haar nieuwe vreugde over.
Een nieuwe serie van lange telegrammen aan de politie-prefectuur te Parijs was het resultaat van de laatste maatregelen van Smit en zijn onderhoud met Cornelis
| |
| |
Baron. De opdrachten, die zijn telegrammen voor de Fransche politie inhielden waren zoo moeilijk, dat hij erop moest rekenen minstens een week te moeten wachten voor alles in de puntjes was uitgevoerd; maar deze pauze nam hij graag op de koop toe, omdat hij wist, dat als zijn berekeningen klopten hij eindelijk tot de groote slag kon overgaan.
Maar Smit onderschatte zijn tegenstander niet en het feit, dat het hem tot een natuur geworden was zijn tegenstander voor berekenender en koelbloediger te houden dan hij zelf was, had hem vaak voor een teleurstelling behoed en ook veel bijgedragen tot zijn successen. Hij was zich bewust dat hij de grootste voorzichtigheid in acht moest nemen bij alles wat hij ondernam tot de antwoorden daar zouden zijn. Zijn tegenstander moest zich veilig voelen om te vermijden, dat hij kort voor het doel ontkwam. Kort nadat Baron hem verlaten had, bracht hij een bezoek aan Dr. Thea Lankorst. Hoewel hij al tegen zichzelf zei, dat zij beslist nog niet in orde zou zijn na de inwerking van de medicamenten, toch rekende hij er aan de andere kant op, dat onder de verzorging van den politiedokter en de zusters de indrukken weer zoover van haar zouden zijn geweken, dat het hem mogelijk gemaakt zou worden een paar gewichtige inlichtingen van haar te krijgen, waarvan veel afhing. Maar hij had zich vergist.
‘Het spijt me erg, hoofdinspecteur,’ zei Dr. de Jong, ‘maar de toestand van de patiente is nog zoo, dat ik het niet op mijn verantwoording nemen kan U toe te laten.’
‘Ik ben niet van plan, dokter, Uw maatregelen tegen te gaan; maar houdt U het voor uitgesloten, dat ik haar een paar vragen voorleg, waarvan de beantwoording van groote beteekenis is?’
| |
| |
Dr. de Jong schudde zijn hoofd.
‘Afgezien van het feit, dat ik van doktersstandpunt U niet kan toestaan onder deze omstandigheden ook maar éen vraag aan de patiente te doen, al stond ik het U toe, dan zou het U nog weinig helpen. Juffrouw Lankorst is volkomen apatisch en heeft tot nu toe geen woord gesproken en geen vraag beantwoord.’
‘Fataal. Dat zal misschien veel van mijn plannen omverwerpen.’
‘Ik kan U niet helpen. Ik geloof, dat het mij wel zal gelukken juffrouw Lankorst in een paar dagen zoover te hebben dat ik een ondervraging toe kan laten. Wij moeten blij zijn, dat de zaak nog zoo goed is afgeloopen. De uitwerking van het gif is buitengewoon sterk, en de prikken bewijzen mij, dat men het haar in niet geringe kwantiteiten heeft gegeven. Als men nog een paar dagen met de injecties was doorgegaan dan zou het voldoende zijn geweest om de hersens van mijn patiente voor maanden buiten werking te stellen.
‘Hoe lang moet ik dus nog geduld uitoefenen?’
‘Ik denk dat de krachtige constitutie van juffrouw Lankorst tezamen met mijn behandeling en een nauwkeurige verpleging er toe bij zullen dragen om de patiente, zooals ik U al zei, in drie of vier dagen zoover te brengen als voor Uw doel noodig is.’
Geërgerd verliet Smit het ziekenhuis en ging naar zijn kantoor. Hier kreeg hij voor de tweede keer deze morgen een teleurstelling. De Hoofdinspecteur had den directeur van de doofstommenschool laten komen en hem verzocht om zoo te zeggen als tolk op te treden bij een verhoor door van Dam van de vrouw uit de molen. Bijna een uur waren de heeren in de cel geweest zonder ook maar het minst bereikt te hebben.
| |
| |
Nadat de vrouw nòch voor goedmoedige, nòch voor strenge woorden toegankelijk was geweest had men haar, toen zij tenslotte aangeklaagd werd als medeschuldige aan moord, chantage en ontvoering, er toe gedwongen door vingerteekenen en geluiden iets te kennen te geven, maar het resultaat was geweest, dat zij slechts beduidde in vrijheid gesteld te willen worden.
Voorloopig was er voor Smit niets meer te doen en hij kwam tot het besluit zichzelf een vrij dagje te gunnen. Met jas en hoed en een sigaret in zijn mond sprak hij:
‘Beste van Dam, ik heb weliswaar telefoon thuis, maar ik verzoek je toch vriendelijk die vandaag alleen dan te gebruiken, als het niet anders gaat. Als jij het over je hart kunt verkrijgen me op te bellen omdat mijnheer de Voorzitter van de kanariebond een kat in zijn huis heeft gepakt, dan is onze vriendschap uit.’
Toen hij zijn woning betrad en Tsien Yang hem bij het uittrekken van zijn jas behulpzaam was, viel hem direct de uitdrukking van het gezicht van zijn dienaar op.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij.
‘Tsien Yang is treurig.’
‘Treurig? Waarom?’
‘Arme Mevrouw - verdriet.’
Smit keek hem aan.
‘Heeft zij het jou gezegd?’
‘Niets gezegd - maar Tsien Yang kenne ooge van Mevrouw.’
‘Kom, kom, het zal wel niets ergs zijn, Tsien Yang. Alle dagen kunnen niet vol zonneschijn zijn.’
Mary straalde als altijd en de vreugde over de on- | |
| |
gehoopte vrije dag sprak duidelijk uit haar woorden.
Vorschend rustten de blikken van Smit op haar, maar niets duidde er op, dat er iets in haar houding gedwongen was.
Tsien Yang bracht de lunch binnen en beiden namen zij plaats.
Maar gedurende de maaltijd begon het onderhoud te stoppen en het ontging Smit niet, dat de verheugde uitdrukking uit Mary's oogen week.
‘Wat heb je, Mary?’ vroeg hij met teedere bezorgdheid.
Als betrapt sloeg zij de oogen op een poogde te glimlachen.
‘Niets. Het is niets. Werkelijk.’
‘Mary, waarom verberg je iets voor mij?’
‘Kom, zet nu eens je detective-oogen op, het is werkelijk niets. Geloof je me niet?’
‘Neen.’
Mary keek naar de grond.
‘Is er iets onaangenaams gebeurd?’ vroeg Smit.
Ze knikte.
‘Voor jou?’
‘Voor jou.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘- Een brief -’
‘Van wie?’
Mary ging naar de erker en haalde haar tasch, waaruit zij een brief nam.
Smit las hem door en schudde zijn hoofd.
‘De gewone anonieme brief, die indruk moet maken.’
‘Ik ben zoo ongerust.’
‘Ongerust? Maar Mary - als deze geschriften eens niet meer op onze tafel zouden fladderen, begin dan
| |
| |
maar te denken, dat het met mijn kunnen is afgeloopen!’
‘Probeer toch niet mij met een grapje om de tuin te leiden; ik weet dat je in gevaar bent, en ik heb de zorgen al in je blik gezien.’
‘Wees verstandig, Mary. Geen misdadiger zou ooit op de gedachte komen mij zoo met zijn opmerkzaamheid te vereeren, als hij niet in het nauw gedreven was. Het is nog altijd zoo geweest, dat ik de groote onbekende de handboeien kon aanleggen eenige dagen nadat hij mij zijn menetekel toezond.’
Als een hulpeloos kind stond zij voor hem.
‘Ik ben bang voor je.’
Maar Smit streek haar over het haar en legde glimlachend de arm om haar heen. De sterke rust, die van hem uitging, liet haar groote bezorgdheid weldra insluimeren.
|
|