| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
De opnamen van de nieuwe groote film met Mira Baart in de hoofdrol waren afgeloopen en alle deelnemers van den productie-leider tot den laatsten man van het technische personeel waren vervuld van de première, die volgende week zou plaats vinden.
De film waarvoor heel wat kapitaal noodig was geweest, en die alles wat Holland tot nu toe aan films had gebracht in de schaduw zou stellen, moest een succes worden, een succes, dat niet alleen binnen de grenzen van het eigen land bleef. Inderdaad beloofde de première een gebeurtenis van buitengewone beteekenis in het gezelschapsleven te worden. Deels hadden de interviews en berichten uit het atelier, dank zij de bijzondere begaafdheid van Cornelis Baron, onder alle kringen der bevolking een sterk interesse voor deze film wakker geroepen, maar nu begon acht dagen voor de première overal in het land, maar vooral in Amsterdam, een reclame, die de heele natie voor de nieuwste schepping van de film-productie zou mobiliseeren.
Een heele bladzijde was in de kranten voor de aankondiging van de première in beslag genomen. De meeste reclamezuilen waren compleet gehuurd voor de plakkaten, die het hoofd van Mira Baart vertoonden. Groote lichtreclames waren op de hoofdpunten van de stad aangebracht en vertoonden de naam van Mira Baart. Auto's versierd met bloemen trokken met een radio, die de schlagers van de nieuwe film speelde, door de straten. Overal vlogen de papiertjes over de straat
| |
| |
met de aankondiging van de nieuwe film. Ook Smit had een bijzonder interesse voor de première en had zich op tijd van een plaats verzekerd op de eerste rang, die vlak bij het procenium lag, zoodat hij gemakkelijk de heele zaal kon overzien, en daar voor deze voorstelling, die een feestelijk karakter zou dragen, de plaatsen en loges genummerd waren en alleen maar aan geïnviteerden werden afgegeven, had de Inspecteur vroegtijdig de Theaterdirectie een bezoek gebracht en verschillende wenschen geuit, die de leiding van het theater beloofde onder alle omstandigheden na te komen.
Ondertusschen was de toestand van Dr. Thea Lankorst zeer snel verbeterd, hetgeen Dr. de Jong niet zonder innerlijke tevredenheid vaststelde. De volkomen apathie, die zich van haar had meester gemaakt was geweken en zij begon weer deel te nemen aan de gebeurtenissen rondom haar. Zij vroeg naar deze en gene en verlangde zelfs boeken te lezen. Langzaam keerden de gebeurtenissen van de laatste weken in haar herinnering terug, maar hoe zij zich ook inspande, zij kon de gaping tusschen de eerste injectie, die haar ontvoerders haar hadden gegeven en de morgen, dat Dr. de Jong lachend voor haar stond, niet meer aanvullen. Zij herinnerde zich geen gesprek en nog minder de menschen die bij haar geweest moeten zijn. De eenige brug, die over deze diepe donkere kloof heen voerde was het bewustzijn van het feit, dat Dr. Vorst niet meer leefde, dat men hem gedood had; een bewustzijn, dat zich als brand in haar gevreten had en haar moeilijke uren bereidde.
Volgens de afspraak had de dokter den hoofdinspecteur bericht gegeven en Smit was direct naar het ziekenhuis toegekomen. Hij wenschte Thea geluk met
| |
| |
haar snelle genezing en deed alle moeite hun gesprek in een privé vorm te kleeden om op deze wijze het gevoel van een officieel verhoor niet bij haar te laten opkomen.
Zij zag er nog bleek en zorgelijk uit, en Dr. de Jong had den Inspecteur erop gewezen vooral iedere opwinding voor haar te vermijden. Daar Smit meende reden te hebben dat het voor de laatste phase van zijn onderzoek van belang was, dat Thea zoo snel mogenlijk haar innerlijk evenwicht weer zou terug vinden, vermeed hij ook maar de minste schijn van een dienstbezoek. Babbelend bij een kopje thee en een sigaret hoorde hij meer, dan Thea hem misschien zou hebben toevertrouwd wanneer zij officieel in verhoor was genomen. Al had zij, toen het bezoek van Smit gemeld werd, eerst een onbehaaglijk gevoel in haar gedachten niet kunnen weren, daar zij bang was voor de noodzakelijkheid, dat zij nu zooveel pijnlijke vragen zou moeten beantwoorden - vragen, die zij als ontheiliging van de persoon en het werk van Dr. Vorst ondervond - nu raakte zij al gauw volkomen in den ban van de sterke persoonlijkheid van den Hoofdinspecteur en hij praatte zoo gezellig met haar, dat zij zonder dat Smit er moeite voor deed uit haar schuilhoek kwam en hem tot in de finesses van het zorgvuldig behoede geheim van Dr. Vorst en haarzelf inwijdde.
Toen de Hoofdinspecteur eindelijk wegging, stond zijn gezicht zeer ernstig. De schuld daarvan was niet hetgeen hij over Thea's ontvoering vernomen had, maar eerder de verklaring van de experimenten van Dr. Vorst en zijn assistente, die Thea zonder voorbehoud had gegeven. De zaak was ernstiger dan hij had kunnen vermoeden en hij zag zich in gewetensconflicten
| |
| |
gestort, die voor het geval Dr. Vorst nieuwe complicaties met zich mede zou brengen. De verkregen verklaringen maakten een ingrijpen van de justitie misschien ook tegen Thea noodzakelijk. Hij hoedde zich echter haar iets van zijn zorgen in deze richting te vertellen, vooral omdat zij in de loop van het gesprek een feit had aangestipt, dat een factor vormde, waarmee men rekening moest houden en het zelfs noodzakelijk maakte, dat Thea zoo gauw mogelijk weer met de experimenten begon. De mogelijkheid hiertoe moest binnen de volgende uren gegeven worden en hij moest haar daarbij helpen. Hij was zich de verantwoordelijkheid, die hij op zich nam, wel bewust en geloofde na rijpelijk overleg zijn standpunt als het tot het uiterste moest gaan voor de justitie te kunnen verdedigen.
‘Van Dam,’ zei hij toen hij in zijn bureau terugkeerde, ‘het zou niet uitgesloten kunnen zijn, dat het geval Dr. Vorst de oorzaak van mijn ontslag zal zijn.’
‘Dat meent U niet.’
‘Het is zoo. Ik ben besloten tot een stap, die men bij hoogerhand wel niet zal kunnen begrijpen.’
‘Waarom gaat U niet naar den Hoofdcommissaris. Hij zal U beslist dekken, vooral nu, waar U op het punt bent de heeren de oplossing van het gecompliceerde geval voor te leggen.’
Smit schudde zijn hoofd.
‘Naar den Hoofdcommissaris? Neen van Dam, hij zou voor mijn handeling even weinig begrip hebben als de anderen. Maar zelfs als hij mij kon begrijpen, dan zou ik mij bij deze gelegenheid niet tot hem wenden. Hij heeft genoeg op zich genomen. Ik mag hem geen innerlijke conflicten bezorgen en evenmin mag ik
| |
| |
een verantwoording op hem laden, die hem zijn carrière kan kosten. Ik heb besloten iets te doen en zal er zelf de verantwoordelijkheid van dragen.’
‘En kan ik daarbij niets doen?’
Smit keek hem aan.
‘Voor jou? Nu, nu je juist bezig bent onder de gunstigste omstandigheden een toekomst op te bouwen? En als de zaak zich dan voor ons tot een catastrophe ontwikkelt?’
‘Een verantwoording, die U kunt dragen, Hoofdinspecteur, zal mij niet op de grond werpen. En al zou het tot een fiasco komen - ik ben jong, inspecteur. Er zijn veel landen waar een criminalist van de school C.H.F. Smit zijn geluk kan vinden.’
‘Goed dan,’ zei de Hoofdinspecteur, ‘ik neem je aanbod aan.’
Kort daarop verschenen de beide beambten in de kliniek van Dr. Vorst en reeds een uur later reed de wagen met Dr. Thea Lankorst bij het laboratorium voor.
Toen zij de ruimte betrad moest zij zich een oogenblik vasthouden. Het bewustzijn van het vreeselijke, dat er gebeurd was, sedert die avond, dat zij met vol vertrouwen naar de tegenstanders van Dr. Vorst was gegaan om met hen te onderhandelen, overmande haar. Het leek haar ondenkbaar, dat de dokter hier midden uit zijn werk was gesleurd, dat dit leven door een minne schurkenstreek was uitgedoofd. Zij moest gedroomd hebben, een verschrikkelijke droom, en had nog niet de kracht gevonden, aan de naklank van deze adembenemende gebeurtenissen te ontkomen.
De stem van van Dam, die juist met den laborant binnenkwam, riep haar tot de werkelijkheid terug.
| |
| |
Daar stonden de retorten, de reageerbuizen en de jonge culturen; daar wachtte het werk op haar, dat zij in naam van den doode tot een einde moest brengen, dat de inzet van al haar krachten vorderde, en dat niet toeliet, zich aan weeke gevoelens over te geven. Haar lichaam verstrakte, zij gaf aanwijzingen. Electrische zonnen werden ingeschakeld, Bunzevlammen vlamden op, nieuwe chemische formules werden opgesteld en de arbeid ging voort als was hij nooit onderbroken.
Terwijl van Dam er met eenige beambten van Smit's afdeeling voor zorgde, dat Thea ongestoord in het laboratorium en de kliniek kon werken, zat ook Hoofdinspecteur Smit niet stil.
Al vroeg in de morgen was hij de redactie binnengeloopen.
‘Ik kan ook nu nog geen toestemming geven iets uit te brengen over de laatste gebeurtenissen.’
Die woorden schenen voor Nijman geen verrassing te beteekenen, ten minste hij bleef uiterlijk rustig. Verhulst daarentegen, die de oplage van zijn blad alweer zag samenschrompelen, wanneer Smit deze praktijk nog een tijdje zou voortzetten, beheerschte zich minder goed.
‘U schijnt te vergeten, inspecteur, dat er menschen zijn, die andere zorgen hebben dan de politie. Waarvan zouden wij leven, als het publiek zijn belangstelling in onze krant verliest? U denkt misschien, een krant kost negen cent - wat komt het er dan opaan? Weest U maar verzekerd, het komt er wel opaan! Juist met die negen cent, die niet omgezet worden, rekenen wij!’
| |
| |
Nijman lachte en ook Smit kon zijn gevoelens niet onderdrukken.
‘U bent een zwartkijker, Mijnheer Verhulst, ik ben werkelijk niet van plan om met mijn maatregelen het bestaan van Uw blad te vernietigen. Integendeel, als U het over Uw hart kunt verkrijgen nog een paar dagen te zwijgen, dan zal ik U een stof ter hand stellen, die U nog minstens weken lang een grootere oplage zal verzekeren. Waarom zou U zich om die korte termijn, die ik nog noodig heb, deze groote kans laten ontglippen? Afgezien daarvan dat U nog met Uw ongeduld misschien een der gevaarlijkste misdadigers zou helpen vluchten, om zoo te zeggen op het oogenblik, dat ik kan toegrijpen.’
‘Weest U maar onbezorgd, inspecteur,’ zei Baron, ‘ik zal niet één regel schrijven voor U het startpistool hebt afgeschoten. Ik heb het onzekere gevoel U tot allerlei dank verplicht te zijn en het zou al heel erg zijn als ik dat vergat.’
Van de redactie reed Smit, begeleid door Cornelis Baron, naar de Deposita-kas Z der Zuid-Afrikaansche Bank Associatie.
De beide heeren werden in de directeurskamer gelaten en de leider van de deviezenafdeeling werd geroepen. Baron glimlachte op zijn allercharmantst toen de deur openging en ten Briel binnentrad. Duidelijk zag Smit de verbazing op het gezicht van den bankbeambte. Hij stelde de beide heeren aan elkaar voor.
‘Herkent U Uw vervolger?’ vroeg hij lachend.
Ten Briel reikte den reporter de hand.
‘U hebt mij zonder het te weten een paar slapelooze nachten bezorgd, mijnheer Baron, maar ik zou graag willen weten voor wien U mij destijds gehouden hebt.’
| |
| |
‘Op die vraag zou ik U zelf graag antwoorden,’ wierp Smit snel in het midden, ‘maar U zult er nog even geduld mee moeten hebben.’
Hij had van de Bankdirectie direct verlof voor ten Briel gekregen en nu begaven zij zich met z'n drieën naar de Kromme Palmstraat.
Op de hoek van de Lijnbaansgracht liet hij stoppen, en daar wachtte reeds een andere wagen op de heeren, waarin drie mannetjes van den Hoofdinspecteur gezeten waren. Het verschijnen van de beambten verwekte natuurlijk opzien, en trots de omzichtigheid, waarmee men alles deed, had zich in deze volkrijke buurt al gauw een menigte menschen verzameld.
Ten Briel opende de huisdeur en de heeren traden binnen.
Een donkere steile trap met uitgesleten treden voerde naar de eerste verdieping.
Smit was verbaasd en kon een lachje niet onderdrukken, toen hij hier in dit bouwvallige huis, dat hem een paradijs leek voor ratten en muizen, twee kamers zag, die duidelijk lieten zien met hoeveel teederheid deze luxueuze kamers waren ingericht.
Het speet hem dit nestje te moeten binnenrukken en met de grootste terughoudendheid ging hij te werk.
‘Zooals ik U al zei, Inspecteur, zou ik niet in staat zijn U een duidelijk bewijs te leveren en toch heb ik de zekerheid. Mijn gevoel bedriegt mij niet. Het is als of een vreemde, dreigende atmosfeer hier binnengedrongen was. Iets, dat onzichtbaar loert en toch grijpbaar in de lucht zweeft.’
Smit trad aan het venster, waarvoor kostbare gordijnen hingen, terwijl daarachter - naar de straatkant - het eenvoudig met planken was dichtgespijkerd.
| |
| |
‘Heeft U nooit het gevoel gehad, op weg hierheen gadegeslagen te zijn?’
‘Neen’ zei ten Briel, na een vluchtige blik op Cornelis Baron ‘ik heb steeds alle mogelijke voorzichtigheid in acht genomen omdat ik voor niets ter wereld de dame wilde compromitteeren. Ik zou de minste schaduw hebben opgemerkt.’
‘En toch moet U een keer niet zoo voorzichtig zijn geweest, want het lijkt mij geen toeval, dat iemand juist dit huis voor zijn, voor ons nog onbekende, doeleinden heeft uitgezocht.’
De tweede kleinere kamer lag aan de achterkant. Ook hier hingen voor de vensters zachte rijke stoffen, terwijl daarachter alles was toegespijkerd.
‘Is het mogelijk langs een tweede weg hier in huis te komen?’
‘Neen.’
‘Bent U daar zeker van?’
‘Absoluut. - Wat voor indruk hebt U?’
‘Ik zou nu graag even de bovenste etage willen zien.’
‘Alstublieft.’
Ten Briel lichtte Smit voor langs de nog steilere en donkere trap, die niet ongevaarlijk was, naar boven.
‘Gaat U mee, Mijnheer Baron’ zei de inspecteur en hij bewonderde de handigheid van den reporter, waarmee deze de halsbrekende toer waagde.
Ten Briel ontsloot een deur.
In de kamer stond niets anders dan een kleine tafel, waaraan een poot ontbrak en drie stoelen, die ook betere dagen gekend moesten hebben. De bodem was dik belegd met oude tapijten en het vale daglicht dat door de vensters scheen liet de kamer nog troosteloozer lijken.
| |
| |
Smit opende een venster en keek naar buiten. Rechts lag de Lijnbaansgracht met haar smoezelig water, terwijl hij links het gezicht op de huizen van de Palmgracht had. Schuin tegenover, op een van de trappen zaten een paar lachende, spelende kinderen, die een beetje glans verleenden aan de trieste omgeving. Hij sloot het venster, dat van binnen ook kon worden afgesloten met een paar planken en begaf zich naar de achterkamer.
Ook hier lagen versleten, stoffige tapijten, die de heele grond bedekten. In een van de hoeken een veldbed. Een tafel, een paar stoelen en een kleerenkapstok. Het venster kon, zooals Smit vaststelde, niet geopend worden. De lucht was dik en rook naar koude rook. Op de tafel stond een kaarsenstandaard met een bijna afgebrande kaars en eenige lucifers; daarnaast een roode aschbak met het opschrift ‘Haig Whisky’, waarin een paar sigarettenpeukjes lagen. Op de bodem lag overal nog versche sigarettenasch. Dus was het niet lang geleden, dat er menschen in de kamer waren geweest, en als ten Briel niet zelf hier had gewoond, waarvoor Smit nog geenerlei bewijs bezat, dan moest men er uit opmaken, dat de bezorgdheid van den Bankbeambte niet ongegrond was.
Ingespannen volgde Ten Briel de onderzoekingen van den Hoofdinspecteur. Hij zou hem graag het een of ander hebben gevraagd, maar zijn ervaring dat Smit eenvoudig vragen, die hij niet wenschte te beantwoorden, niet hoorde, liet hem zwijgen.
Gedurende al dien tijd stond Cornelis Baron onbeweeglijk, de handen op de rug, de uitgegane sigaar in zijn mond, voor een der muren, waaraan in een goedkoope omlijsting een schilderij hing in donkere toon gehouden.
| |
| |
‘Inspecteur,’ zei hij nu, ‘als ik mij niet vergis, dan hebben wij hier een echte Titiaan.’
Smit luisterde.
Opeens wist hij wat hem van het begin af in deze kamer had geïrriteerd. Dat schilderij! Was het omdat het überhaupt hier hing, of omdat men het in die verschrikkelijk goedkoope omlijsting had gestoken, waar het evenmin hoorde als in deze troostelooze omgeving. Met een verveelde beweging schoof hij het opzij. Verbluft staarde hij op de deur van een geheim vak. Hij pakte het schilderij om het op de grond te zetten en tot zijn verwondering ging het zonder moeite open. Hij lichtte met zijn lamp in het binnenste van het geheime vak, waarin zich een aantal voorwerpen bevonden, die buitengewoon interessant leken. Als eerste bracht hij een pakket met akten te voorschijn, blijkbaar de medische berichten uit de kliniek van Dr. Vorst, wier inhoud na het onderhoud met Dr. Lankorst reeds bekend was. Hij legde de papieren op de tafel en toen hij in het voorbijgaan een vluchtige blik wierp op ten Briel, kreeg hij de indruk dat deze bleek was geworden en met moeite zijn nerveusiteit verborg. Het volgende wat de inspecteur uit het vak haalde was een cassette van ebbenhout. Op de deksel was een kunstig ingelegd ivoren monogram: S.B.
In gepeins verzonken keek Smit naar casette in zijn hand: S.B.?
‘Mijnheer ten Briel, U heet Hendrik Otto, nietwaar?’
‘Ja.’
‘Verdere voornamen heeft U toch niet?’
‘Neen.’
‘Hoe heet Uw vader?’
‘Albert Karel.’
| |
| |
‘En Uw moeder?’
‘Sophie Charlotte.’
Langzaam liep de hoofdinspecteur op hem toe.
‘Kent U deze casette?’
Ontsteld staarde ten Briel het kastje aan.
‘Ik kan niet begrijpen, hoe de casette daar gekomen is. Ze is van mij. Het is een aandenken van mijn moeder. Ik had ze destijds, toen ik de beide kamers beneden inrichtte, medegenomen.’
Smit keek hem aan.
‘Waar hebt U haar bewaard?’
‘In de kleine bibliotheek in de achterkamer.’
‘Heeft U haar dan niet gemist?’
‘Merkwaardigerwijze niet.’
‘Ik geef toe, dat het vaak voorkomt, dat men voorwerpen niet mist, al zijn zij eenige dagen weg en al hebben zij altijd zichtbaar in de kamer gestaan. Maar U zult zelf niet aan den indruk kunnen ontkomen, mijnheer ten Briel, dat dit een onaangename situatie is.’
Smit nam aan de tafel plaats en wenkte Baron bij zich. Daarna opende hij het ebbenhouten kastje.
‘Cesam, open U!’ fluisterde Baron, toen zijn blik op de juweelen en de sieraden viel, die in het kastje lagen. Stuk voor stuk nam Smit ze eruit en liet ze door zijn vingers glijden. Plotseling scheen Baron een voorwerp ontdekt te hebben, dat zijn belangstelling wekte. Hij strekte zijn hand uit om ernaar te grijpen, maar midden in de beweging hield hij op.
‘Pardon, inspecteur - ik had mezelf bijna vergeten.’
‘Wat interesseert U dan zoo bizonder?’
‘Die ring. Zou ik hem even nader mogen bekijken?’
Smit stemde toe en begreep niet wat voor belang de
| |
| |
reporter nu juist in die ring kon stellen, waar de steen uit weg was.
Baron nam de ring in de hand, greep in zijn vestjeszak en haalde tot groote verbazing van den inspecteur een buitengewone mooie smaragd te voorschijn, die precies in het zetsel paste en zonder twijfel tot de ring behoorde.
Maar zijn verwondering steeg nog aanmerkelijk, toen hij hoorde onder welke omstandigheden de reporter de steen had gevonden.
‘Waarom heeft U tot nu toe daarover gezwegen?’ wilde Smit weten.
Baron glimlachte veelzeggend.
‘Daarvoor bestaan twee redenen. Ik had over deze smaragd lange verhalen kunnen schrijven, eerst droeg ik zelfs het plan met mij rond de steen te laten fotografeeren en de reproductie in de krant te laten zetten. Maar toen kwam ik tot het inzicht, dat ik geen reden had om in mijn jaren zelfmoord te begaan. Daarom liet ik het na. Maar dat ik de politie niets heb gezegd, dat ligt hierin, dat ik de eerzucht had - die U misschien niet zult begrijpen, zelf een beetje voor detective te spelen. Natuurlijk zou ik U wanneer het noodig was geweest de smaragd ter hand hebben gesteld.’
In ieder ander geval zou Smit de eigengerijdheid, die zonder twijfel in de handelwijze van den reporter lag, lang niet vriendelijk beantwoord hebben. Maar het dwingende lachje van Baron en de diensten, die deze hem al bewezen had en zeker nog bewijzen zou, ontwapenden hem.
‘Mijnheer ten Briel, het is erg moeilijk voor mij op dit oogenblik tot een juist oordeel te komen; ik ben absoluut nog niet van uw schuld overtuigd. Maar on- | |
| |
danks dat zie ik mij genoodzaakt maatregelen te treffen om mij van Uw persoon te verzekeren. Ik wil U zoolang ik het niet voor uiterst noodzakelijk acht nòch privé, nòch zakelijk met onaangenaamheden in den weg staan. U zult dus Uw dienst bij de Bank ongehinderd kunnen voortzetten. Maar ik moet Uw bewegingsvrijheid in zooverre beperken, dat ik U moet verzoeken om Uw pas en autopapieren af te leveren. Deze beide zult U op 't oogenblik dat Uw onschuld is bewezen weer terug krijgen.’
Ten Briel zag er terneergeslagen uit.
‘Het is ontzettend voor mij, maar ik beken, dat alle aanwijzingen tegen mij zijn, en ik dank U wel, dat U zich bereid verklaart zooveel égards te gebruiken. Natuurlijk zal ik U mijn papieren geven en ik verzoek U een van de agenten mee te sturen, dan kunt U ze oogenblikkelijk krijgen.’
Toen Smit op de O.Z. Achterburgwal kwam vond hij op zijn bureau een telegram van de politie-prefectuur te Parijs.
‘Ordre 1 oui - ordre 2 oui - ordre 3-5 encore attendre.’
Met dit telegram begaf hij zich naar den Hoofdcommissaris, die hem stralend aankeek.
‘Ik geloof, beste Smit, dat ik je mag feliciteeren.’
‘Ik ben ervan overtuigd, Commissaris,’ zei Smit zakelijk.
De dichte zee-nevel die 's nachts over Amsterdam had gelegen, was opgetrokken en had alleen een motregen achtergelaten, die beloofde de heele dag te zullen duren.
Tegen tien uur verliet Hoofdinspecteur Smit zijn
| |
| |
woning in de Euterpestraat om zich naar de O.Z. Achterburgwal te begeven.
Op het August Allebéplein ontdekte hij een jonge dame met een regenmantel, die uit de Apollolaan kwam en dicht langs de huizen liep. Haar geheele houding, haar gang, alles riep bij hem de gevoelens wakker, dat zij zich in een vertwijfelde toestand moest bevinden. Zijn belangstelling werd opeens levendig, toen hij in haar Truus Drakenburg herkende. Hij verhaastte zijn schreden om haar in te halen en toen hij vlak bij haar was nam hij zijn hoed af.
‘Goeden morgen, juffrouw Drakenburg.’
Verschrikt keek zij op en staarde hem aan. Zoo onverhoopt was deze ontmoeting voor haar en zoo volkomen vervuld was zij van datgene wat haar bezighield, dat het seconden duurde eer het tot haar doordrong wie naast haar stond.
‘Goeden morgen, mijnheer Smit.’
Zij zag er bleek en moe uit en iets in haar oogen zei hem, dat zij iets vreeselijks beleefd moest hebben.
‘Is mijn tegenwoordigheid schuld aan Uw schrik?’ zei hij met een vriendelijk lachje.
‘Hoe komt U daarbij, mijnheer Smit?’
‘Ik had zoo de indruk.’
‘Ik had U niet gezien, ik was heelemaal in gedachten -’
Smit wachtte tevergeefs op de voortzetting van haar zin.
‘Wat wou U zeggen, juffrouw Drakenburg?’
Zij schudde het hoofd.
‘Niets, inspecteur.’
‘Voelt U zich niet heelemaal lekker?’
‘Toch wel, volkomen.’
| |
| |
‘U ziet er een beetje angstig uit.’
‘Ik ben misschien wat slecht gepoeierd.’
‘Juffrouw Drakenburg, zou U liever niet openhartig spreken?’
‘Ik begrijp U niet.’
‘Men hoeft U niet eens zoo goed te kennen als ik om te zien, dat er iets bij U omgaat, en niet iets aangenaams.’
‘U vergist zich absoluut.’
‘U heeft al één keer vertrouwen in mij gehad. Probeert U het nog een keer.’
‘Dat kan ik niet, inspecteur.’
Maar Smit gaf zich niet gewonnen.
‘Wat heeft U beleefd? Hoe komt het, dat U zoo volkomen Uw zelfbeheersching heeft verloren?’
‘Ik kan het U niet zeggen.’
Smit reikte haar de hand en zag tot zijn verwondering, dat haar oogen vochtig werden.
‘Goed,’ zei hij, ‘komt U maar eerst weer tot Uzelf. En dan tot mij. Maar beloof me, bega geen domheden.’
Deze dag was voor Jaap Roelant vol gebeurtenissen, die ieder ander uit zijn evenwicht zouden hebben gebracht. Maar het onverwoestbare optimisme van dezen jongen man met zijn benijdenswaardige zorgeloosheid zorgden ervoor dat niets hem van slag kon brengen.
In de loop van de voormiddag was hij bij den chef geroepen in het bureautje achter de ontvangkamer. De vraag hoe dat bureau er wel van binnen zou uitzien had hem nog nooit gekweld, daar hij geen nieuwsgierigheid kende. Toen hij echter de onwaarschijnlijk kleine ruimte door de privé ingang van het huis betrad, kon
| |
| |
hij het eerste oogenblik niet aan het gevoel ontkomen, dat hij zich in een muurkast bevond.
Roger Grudel liet hem den tijd echter niet zich lang in deze dingen te verdiepen.
‘Mijnheer Roelant, in de komende dagen zal ik een lange buitenlandsche reis moeten maken. De zaken mogen daar niet onder leiden. Ik ken U vandaag den dag wel zoo goed, dat ik het niet noodig acht naar een vertegenwoordiger uit te zien. Ik geloof, dat U in de tijd van mijn afwezigheid de heele zaak wel kunt overnemen.’
‘Met een conventioneele buiging quitteerde Jaap Roelants de toespraak van zijn chef.
‘Ik verheug me, dat mijn prestaties U aanleiding hebben gegeven mij op deze wijze Uw volkomen vertrouwen te schenken gedurende Uw afwezigheid. Ik behoef er natuurlijk geen nadruk op te leggen, dat ik mijn uiterste best zal doen om de verantwoording, die de veranderde situatie met zich brengt naar behooren te dragen.’
Nadat Grudel zijn bediende nog een paar instructies had gegeven en hem de sleutel had overhandigd voor het bureau en de geldkas, nam hij jas en hoed en ging weg.
Jaap Roelants ging op de directeurszetel zitten. Hij ging niet zitten maar hij nam plaats. Eigenlijk was het kantoortje heelemaal niet zoo klein. Integendeel, er was alles in wat volgens zijn voorstelling in een bureau hoorde en had bovendien het buitengewone voordeel dat men zijn makkelijke houding in een stoel niet behoefde op te geven om de voorwerpen, die men noodig had, te bereiken, waartoe ook de sigaren behoorden, die op het bureau van den directeur stonden.
| |
| |
De tweede gebeurtenis was een bezoek in de middag van een zeer sympathiek uitziend man, die de ontvangruimte betrad en op zeer vriendelijke wijze naar den heer Roger Grudel vroeg.
‘Mijnheer Grudel is helaas niet te spreken. Maar U kunt zich tot mij wenden met alles wat onze loterij betreft. Ik kan U iedere gewenschte inlichting geven, en zou U oprecht aanbevelen een lot te koopen, of wat nog beter is, een serie.’
‘Aan het koopen van een lot is mij niet veel gelegen. Veel meer zou het mij interesseeren den heer Grudel te spreken.’
‘Ik zei U al -’
‘Ik weet het. Toch zou ik U willen verzoeken mij aan te melden.’
‘U begrijpt mij verkeerd. Mijnheer Grudel is niet aanwezig. Voor welke zaak komt U? Ik heb alle volmachten.’
‘Mijn naam is Smit.’
‘Smit? Pardon -’
‘Hoofdinspecteur C.H.F. Smit. Ik kom voor een officieele aangelegenheid.’
‘Mijn volmachten zijn natuurlijk beperkt.’
Smit grinnikte.
‘Ik neem aan, dat zij voor mijn doel voldoende zijn. Zou U mij alstublieft in het kantoor willen brengen?’
‘Natuurlijk - vanzelfsprekend - met genoegen.’
De Hoofdinspecteur liet zich een loterijplan voorleggen en Jaap Roelants vernam iets wat hem evenmin van zijn stuk kon brengen als de rozige vooruitzichten van een paar uur geleden.
Smit nam zijn portefeuille en pakte er twee loten uit.
‘Ik heb iets tegen den Heer Grudel. En deze anti- | |
| |
pathie was aanleiding voor mij om een paar agenten op te dragen een lot bij U te koopen. Dat is gebeurd. - Deze zijn toch van U?’ vroeg hij, terwijl hij ze hem toeschoof.
‘Zeker.’
‘Wilt U ze eens nader bekijken?’
Jaap Roelant boog zich over de beide loten en bestudeerde ze opmerkzaam.
‘Ze hebben beide hetzelfde nummer,’ stelde hij met naïeve vanzelfsprekendheid vast.
‘Juist.’
‘Pech.’
‘Kunt U het verklaren?’
‘Neen,’ was het eenige wat Roelant zei. De ontdekking wond hem niet in het minste op, omdat de heele loterijonderneming van den heer Grudel op dit oogenblik voor hem reeds een afgedane zaak was. Met het genot van de directeursstoel, waarop nu de Hoofdinspecteur zat, was het voorbij, evenals met de directeurs-sigaren.
‘Wanneer sluiten wij hier, inspecteur?’
‘Na de trekking,’ lachte Smit. ‘De afwikkeling van de onderneming kan dan met Uw hulp op mijn bureau plaats hebben.’
Ook het feit dat Smit het loterijplan en de laatste loten met zich mee nam verwonderde de jonge man in het geheel niet.
|
|