Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De uitvaert van het vryje metzelaersgilde (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
Afbeelding van De uitvaert van het vryje metzelaersgildeToon afbeelding van titelpagina van De uitvaert van het vryje metzelaersgilde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

Scans (21.62 MB)

ebook (4.81 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Editeur

Machteld Bouman



Genre

drama

Subgenre

klucht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De uitvaert van het vryje metzelaersgilde

(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Een anti-maçonnieke klucht uit 1735


Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Inleiding

Anarchisten, mafiosi, zwarte magiërs: over de vrijmetselaren zijn al eeuwenlang talloze roddels in omloop. ‘Ze zitten overal, vooral aan de touwtjes’, schreef het toenmalige weekblad De Tijd nog in 1986. Met ‘ze’ wordt bedoeld: 6 miljoen vrijmetselaren, waarvan 6300 in Nederland.

Het wantrouwen jegens dit genootschap, dat alleen heren toelaat ‘van goede naam en onbesproken gedrag’, zit heel diep. Een jaar na de oprichting van de eerste Nederlandse loge, in 1734, lokte zij al felle reacties uit. Zwèlgers zouden deze geheimzinnig doende heren zijn; drinkebroers minstens, ‘sodomieten’ in het ergste geval. De loges konden zoveel afkeer wekken, dat Amsterdammers in 1735 een herberg bestormden in de Stilsteeg, waar de vrijmetselaren plachten bijeen te komen. Ze richtten er vernielingen aan waar de huidige media wel pap van zouden lusten.

 

Eeuwenlang al trachten vrijmetselaren in de veilige beslotenheid van de loge zichzelf en de rest van de wereld tot een hoger geestelijk en zedelijk peil op te voeren. Verdraagzaamheid en onderling begrip zijn daarbij kernvoorwaarden. Vage woorden voor de buitenstaander, maar ze geven weinig reden tot aanstoot. Toch vroeg men zich ook in 1735 al af waarom de vrijmetselaren zich in stilzwijgen hulden over wat zich in de loges afspeelde. Nieuwe leden moesten - anders dan nu - zelfs zweren, op straffe des doods, niets van de vrijmetselaarsgeheimen te zullen verklappen. Bovendien was bekend geworden dat mannen met getrokken degens de logebijeenkomsten bewaakten. Geen wonder dat er binnen de kortste keren een niet te stuiten geruchtenstroom op gang kwam. 30 november 1735 werd de vrijmetselarij in de Republiek officieel verboden verklaard.

In het Engelse wetboek van de vrijmetselaren stond zwart op wit dat voor hen de bouwkunst het belangrijkste onderwerp van gesprek was tijdens de besloten bijeenkomsten. Maar de regenten moeten het in Keulen hebben horen donderen: Wat? Al die geheimzinnige poespas voor zoiets onschuldigs? Dat kon er bij de heren bestuurders niet in.

Dat wetboek gaf de magistraten genoeg argumenten in handen om tot een algemeen verbod van dit genootschap te besluiten. Een orde die er een eigen wetboek op na hield en zich aan het gezag van de overheden onttrok, was bij voorbaat verdacht. De leden moesten hun grootmeester immers onvoorwaardelijk gehoorzamen. Maar er was meer. Dit wetboek zei dat leden van alle godsdienstige gezindten, ongelovigen en libertijnen uitgezonderd, welkom waren in de loge. Een voor die tijd stellig vrijzinnige gedachte, waaraan de samenleving nog niet toe was. Zelfs broeders die tegen de staat hadden gerebelleerd, konden

[pagina 2]
[p. 2]

alleen op grond daarvan niet uit de loge worden gezet. Zo-iemand was overigens wel te beklagen en hij diende zijn rebellie te staken. Weinig vertrouwen wekte ook dat de vrijmetselaren ‘tekens, woorden en aanrakingen’ gebruikten die alleen voor ingewijden begrijpelijk waren.

Daar kwam nog bij dat de Nederlandse vrijmetselarij onderhorig was aan de Engelse, die al in 1717 met de stichting van een overkoepelende ‘Grand Lodge’ was geïnstitutionaliseerd. Engeland had een sterke band met stadhouder Willem IV, die in de Republiek niets te vertellen had en wachtte op zijn kans de macht te grijpen. Het moet de heersende regenten met zorg hebben vervuld dat de Nederlandse vrijmetselarij haar leden nu juist uit hofkringen recruteerde.

Zowel voor de Staten van Holland en West-Friesland als voor het Hof van Holland en de stedelijke overheden van Den Haag, Rotterdam en Amsterdam was het zonneklaar: de vrijmetselaarsloges vormden, het gebabbel over bouwkunst ten spijt, een bedreiging voor de Republiek der Verenigde Provinciën. Ze veroorzaakten onrust onder de bevolking, vormden mogelijk een politiek gevaar en boden - zo werd aangenomen - gelegenheid tot losbandigheden die het daglicht kennelijk niet konden verdragen.

Bewijzen voor de geuite beschuldigingen waren er niet en zijn ook nooit geleverd. Maar dat de geruchten opstootjes veroorzaakten, staat buiten kijf. In Amsterdam en in Den Haag moet het tot relletjes zijn gekomen. De vrijmetselarij was volgens velen een dekmantel voor ‘godloose dingen’ en ‘quade boevestukken’. Drankzucht was een veel gehoorde beschuldiging. Vrijmetselaren plachten inderdaad in herbergen samen te komen en het karakter van de bijeenkomsten moet sprekend hebben geleken op de sfeer in de toen zo populaire clubs en koffiehuizen, waar drank, gezelligheid en uitvoerig tafelen de toon bepaalden. De zogenoemde ‘tafelloge’, de nuttiging van het avondmaal, nam veel tijd in beslag, om maar niet te spreken van de vele toasts die tussen alle bezigheden door werden uitgebracht. Onderwijl bezongen de vrijmetselaren - vaak instrumentaal begeleid - hun voorvaderen.

Men dacht bij ‘godloose dingen’ tevens aan sodomie, het achttiende-eeuwse begrip voor de anale geslachtsdaad tussen mannen, een misdaad waarop de doodstraf stond. Het feit dat vrijmetselaren de naam hadden vrouwenhaters te zijn, gaf de verdenking van sodomie nog meer voedsel. Ook in Engeland, bakermat van de orde, werd expliciet verband gelegd tussen sodomie en vrijmetselarij. In de Republiek zag men sodomie als een symptoom van verregaande decadentie, een van ‘de Fransen’ overgenomen buitennissigheid. Er waren ‘uitzendbureaus’, tevens bordelen, waar een heer een knecht van zijn gading kon huren. Sodomie diende met wortel en tak te worden uitgeroeid, want nog onlangs had men ervaren dat Gods straf voor deze ‘gruwelzonde’ niet mals was. Vlak na de ontdekking in 1730 van een landelijk vertakt ‘sodomietennetwerk’ was immers een paalwormplaag uitgebroken die de met hout geconstrueerde dijken aantastte, waarop zware overstromingen volgden.

[pagina 3]
[p. 3]

Dit was zo ongeveer het geestelijke klimaat waarin - vlak na het overheidsverbod - in december 1735 het Haagse kunstgenootschap Ars Superat Fortunam een toneelstukje uitgaf van drieëntwintig bladzijden, getiteld De Uitvaert van het vryje Metzelaersgilde. Op dat ogenblik telde het genootschap nog maar twee (van de oorspronkelijk zes) leden, Albertus Frese (1714-1788) en Christiaen Schaef (1707-1772). De in de klucht beschreven begrafenisceremonie geeft het verbod op de vrijmetselarij symbolisch weer.

Wie bij lezing van de titel mocht denken dat de twee Haagse schrijvers met hun stuk deelneming wensten te betuigen aan de gesneuvelde broederschap, komt bedrogen uit. Hun klucht is één grote ridiculisering van de beweging en haar idealen. Zij vormt de eerste uiting op ons grondgebied van een stroom van anti-maçonnieke literatuur die tot in onze eeuw zou aanhouden.

De satirische teneur van De Uitvaert maakt duidelijk dat Frese en Schaef het van harte eens moeten zijn geweest met het verbod. Maar zij lieten twee van de drie hoofdbeschuldigingen die in de overheidsresoluties werden geuit, links liggen. Met volle overgave wierpen zij zich op de satirische uitwerking van de derde aantijging: die van losbandigheid. Vooral dit gedeelte van de aanklacht moet tot de volksverbeelding gesproken hebben, waarbij men uiteindelijk wel moest terechtkomen bij de ‘sonde van sodomie’.

De gedachte dat de vrijmetselarij slechts een dekmantel zou zijn voor zedeloos gedrag hebben Frese en Schaef literair weten vorm te geven door het maçonnieke gedachtengoed te bespotten en er allerlei aanwijzingen voor losbandigheid in te bespeuren.

Bronnen van Frese en Schaef

Uit de talrijke toespelingen die De Uitvaert bevat, blijkt dat Frese en Schaef zich terdege in hun slachtoffer hebben verdiept. Hun publiek moet eveneens goed geïnformeerd zijn geweest, als het alle geestigheden die de tekst bevat heeft willen begrijpen. Hoewel contacten met vrijmetselaren niet uitgesloten moeten worden geacht en de toegankelijkheid van de loges buiten de uren van bijeenkomst, zoals nog zal blijken, groter moet zijn geweest dan doorgaans wordt aangenomen, zullen zij zich vooral in de beweging verdiept hebben door lezing van een aantal beschikbare publikaties over de orde, zowel van maçonnieke als van anti-maçonnieke strekking. Het vrijmetselaarswetboek, waarin naast een aantal bepalingen en plichten de geschiedenis van de beweging wordt beschreven, was tot juni 1736 gewoon in vertaling in de boekhandel verkrijgbaar. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor een maçonnieke liederenbundel, de Chansons de la très-venerable Confrairie des Maçons Libres, waarin de idealen van de vrijmetselarij en haar

[pagina 4]
[p. 4]

grootse verleden worden bezongen. Mogelijk vormde deze bundel hetzelfde jaar nog de aanleiding tot de verschijning van een pamflet met een parodie op dergelijke liederen, Het nieuw Taafel-Lied op de installatie van de Vrye Metselaars. Bovendien verscheen in november 1735 Het Collegie der vrye Metselaars ontleedt, een van oorsprong Engels werkje van de hand van Samuel Prichard, dat een korte samenvatting geeft van de beginselen van de vrijmetselarij en haar geschiedenis, en vervolgens de catechese voor de aanneming tot leerling, bevordering tot gezel en verheffing tot meester beschrijft. Ook de in november en december 1735 gepubliceerde resoluties van de Staten en van het Hof geven enkele details van de organisatie en de gebruiken van de beweging prijs. Zij werden nogmaals afgedrukt in het tijdschrift de Europische Mercurius. Vervattende de zes laatste maanden van het Jaar 1735, met enkele begeleidende opmerkingen. En ten slotte verscheen in 1736 een beschrijving (en verdediging) van de broederschap in het vierde deel van de te Amsterdam uitgegeven encyclopedie Céremonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde.

Een aantal van de maçonnieke gebruiken waaraan in De Uitvaert wordt gerefereerd komen niet in de op dat moment (voor zover wij weten) in de Republiek voorhanden uitgaven aan de orde. Het uiterlijk van de in de klucht beschreven rouwstoet bijvoorbeeld vertoont overeenkomsten met in Engeland gehouden spotprocessies, georganiseerd met het doel de door de Grand Lodge jaarlijks gehouden optochten door de Londense straten te parodiëren. Frese en Schaef moeten op de een of andere manier van deze Engelse gewoonten op de hoogte zijn geweest. Ook is het mogelijk dat de in De Uitvaert beschreven rouwstoet reminiscenties bevat aan de bijzondere wijze waarop de vrijmetselaren hun overleden broeders ten grave droegen. En ten slotte moeten Frese en Schaef enigszins bekend zijn geweest met de sfeer die de logebijeenkomsten omgaf, waarbij de broeders gezamenlijk de maaltijd genoten, toasts uitbrachten en liederen zongen, dit alles onderbroken door bepaalde maçonnieke handelingen. In deze gevallen blijven we over de bronnen van Frese en Schaef in het ongewisse en de mogelijkheid dat zij zelf van een aantal zaken (oog)getuige zijn geweest valt niet uit te sluiten.

De lol van de laatste eer

Zoals blijkt uit het voorafgaande houdt de satirische kracht van de begrafenisceremonie geenszins op bij de komische symbolisering van het verbod op de orde. Het indertijd beruchte aansprekersgilde kon in één moeite door als vanzelfsprekend ten tonele worden gevoerd en gehekeld. Aan de praktijken van deze begrafenisondernemers besteedden de schrijvers bijna evenveel aandacht als aan die van de

[pagina 5]
[p. 5]

vrijmetselaren. Het betrof hier dan ook een actueel onderwerp. Juist omstreeks 1735 zagen verschillende publikaties het licht die getuigen van algemene ergernis over deze ‘gemantelde narren’. Justus van Effen maakte zich in 1732 over hen boos in zijn Hollandsche Spectator en door de in De Uitvaert figurerende aanspreker Platvoet wordt gerefereerd aan ‘nog kortlings geleen’ verschenen paskwillen die het op zijn beroep hebben voorzien. Ook in andere contemporaine kluchten blijken de aansprekers te figureren in wat een spreekwoordelijke rol moet zijn geweest. Dat zij samen met de vrijmetselaren in één klucht zijn samengebracht en met de laatsten een aantal ondeugden delen, is ongetwijfeld te beschouwen als een zoveelste belediging aan het adres van de orde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken