Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
Afbeelding van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een levenToon afbeelding van titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

(1987)–Hans Freudenthal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

De stad

De ‘Mark Brandenburg’ stond eens bekend als de strooizandbus van het Heilige Roomse Rijk - het was vóór de uitvinding van het vloeipapier, dus toen je de inkt op het papier nog met fijn wit poeder droogde. Als die spotnaam ergens op toepasselijk was, dan zeker op de omstreken van mijn geboorteplaats. Wel hier en daar een meertje of moeras of beekje, maar voor de rest zand, dor of begroeid met rogge, spichtige dennen, heide en jeneverbes. De Sandberg, vlak bij de stad, was puur zand met bovenop, uit houten planken getimmerd, een zonnebad, door excentrieken gesticht.

In Nederland zou je zo'n geval van 25000 inwoners geen stad noemen. In vroeger eeuwen was een stad iets met muren en poorten. Maar toen de gewoonte opkwam eeuwfeesten te vieren, begon je in Duitsland de geboorte van een stad te dateren met het tijdstip van de - soms vervalste - oorkonde waarbij een vorst of graaf aan een plaatsje markt- of brouwrechten had verleend. In Luckenwalde hebben ze in 1981 weer zo'n eeuwfeest gevierd - het zevende of achtste, ik weet het niet.

Iets zuidelijker, zo'n twaalf kilometer van Luckenwalde, lag een echte stad, met resten van stadsmuren en een prachtige poort, waar aan een ijzeren ketting een knots hing met de spreuk: ‘Wer seinen Kinderen gibt das Brot und leidet nachher selber Not, den schlage man mit dieser Keule tot’, waar een heel verhaal bij hoort. Jüterbog, zoals dit stadje heette, was naar grootte maar een derde of een kwart van Luckenwalde, van Wendische oorsprong, zoals ‘bog’ (Slavisch: god) aanduidt, met het spoorstation van dezelfde naam door een paardetram verbonden. Trouwens, ook Luckenwalde zou oorspronkelijk - ook Slavisch - Lugkien hebben geheten, waarbij dialectmatig het ‘Kien’ met bos geasso-

[pagina 85]
[p. 85]

cieerd werd. Het kan allemaal in de kroniek van Reinhold staan, maar daar steek ik mijn hand niet voor in het vuur. Trouwens, ‘Luckenkien’ voor ‘Luckenwalde’ was heel gebruikelijk. De hele streek moet vanuit Vlaanderen in de 12e-13e eeuw gekoloniseerd zijn. Een heuvelrug, iets zuidelijker, heette de Fläming, met als hoogste top de Golm - ook al weer een Slavisch woord. Maar vele andere plaatsen daar en elders werden ten onrechte als Slavisch opgevat; de uitgang ‘ow’ in Teltow, Rochow, Gottow enzovort (met een w als in Nederlands ‘sneeuw’ uitgesproken) betekent gewoon ‘ouwe’ zoals in ‘landouwe’.

Het enige authentiek oude in Luckenwalde was een prachtige markttoren met veel specie uit grote zwerfkeien gebouwd - zeg maar 13e-eeuws - een vluchttoren in een vijandige streek. Authentiek, maar minder oud, was het plaveisel van kinderhoofden - alleen van de Wilhelmstrasse was het stuk waar onder meer het postkantoor en de Höhere Töchterschule stonden, de burgemeester woonde en de firma Koele haar brandspuiten fabriceerde, geasfalteerd. Authentiek was ook het ellende-kwartier ‘Die Burg’, waar merkwaardigerwijs te midden van de armoe een van de rijke fabrikanten woonde.

Dat de stad een parvenu was, kun je aan de brede straten zien. Ik gis maar wat, maar ik denk dat de snelle groei omstreeks 1880 inzette, met Bismarcks protectionistische handelspolitiek. Kleine kapitalisten - veelal joden - zagen kans kleine industrieën te stichten waar de ongeschoolden uit de omliggende arme dorpen een leven van aardappelen, lijnolie en af en toe een zoute haring konden verdienen. De arme landarbeiders werden stadsarbeiders die zich de koning te rijk waanden.

Toch was er heel wat middenstand, ambacht en handel. Nogal wat joodse winkeliers en een enkele joodse bankier en liefst drie joodse dokters, maar geen joodse advocaat. Geen veehandelaren als in Tann, want als er rondom al iets groeide, dan was het geen veevoer. In de oorlog 1914-18 kregen we zelfs nog een joods proletariaat - Poolse textielarbeiders die in het tekort aan inheemse arbeidskrachten moesten voorzien.

Luckenwalde lag dichter bij zijn spoorstation - met de legendarische kruier - dan Jüterbog, het was zelfs al over de spoor-

[pagina 86]
[p. 86]

lijn heen gegroeid. Daar over het spoor, in de ‘Weinberge’, lag ook de joodse begraafplaats, met een schitterend erfgraf van een der fabrikantenfamilies, een geweldige steen met een vers van Rilke erop. Als ik het graf in gedachten zie, denk ik aan de ‘Schnorrer’ (bedelaar) die in Frankfurt het erfgraf van de Rothschilds bewonderde met de woorden: ‘Die Leute leben!’

Dat brengt me op de ‘Schnorrers’. In Luckenwalde waren er geen, maar geregeld kwamen ze, van buiten, bij ons aan de bel trekken om van mijn vader uit de Gemeentekas een mark te ontvangen, net genoeg voor een spoorkaartje naar Berlijn. De normale bedelaar kreeg uiteraard veel minder, maar dan ook periodiek.

Het stadsplan zou ik nog in details kunnen uittekenen, behalve de ‘Siedlung’ die er na de oorlog 1914-18 bijkwam, en een doorbraak in de oudere stad, waarover ze me vertelden, kan ik er precies intekenen. In 1954 bracht ik een kort bezoek aan de stad, het eerste sinds 1931. Toen was er in het stadsbeeld nog nauwelijks iets veranderd en in de omgeving trouwens ook niet - een doods hoekje van de ddr.

Een foeilelijke stad, een ratjetoe van fabrieken, villa's, huurhuizen en sloppen. Een bevolking, praktisch geheel protestants - inmiddels na de Tweede Wereldoorlog met veel katholieken uit Pools geworden gebieden aangevuld en aangegroeid boven de 30000, maar vermoedelijk ook nu nog herkenbaar, anders dan Berlijn en Neurenberg.

Waarom zoveel woorden besteed aan die stad? Om de duizenden beelden die de plaats oproept. Het klinkt sentimenteel, en een grootsteeds opgegroeide kan niet begrijpen wat het betekent in een stad te zijn opgegroeid, waar de deur gemakkelijk opengaat naar de achtertuin, de tuin naar de straat, de straat naar de stad, en waar de stad bij stukjes en beetjes overgaat in de wijde vlakte van heide, bos en zand. Een stad waar je je verbeeldt elkaar te kennen en door elkaar gekend te worden, waar je bent opgegroeid, samen met de huizen en bomen, al heb je je er gemakkelijker uit losgerukt. Van 1911 tot 1923 zat ik daar op school, op de Friedrichsschule, en tot het eind van mijn Berlijnse dagen, midden november 1930, ben ik daar praktisch elk week-

[pagina 87]
[p. 87]

eind teruggekeerd, met de vuile was in mijn rugzak heen en met schone terug.

In de clan Ehmann hadden ze andere ambities dan de Freudenthals uit Tann en mijn moeder was er misschien de meest ambitieuze en de minst geslaagde van. Ze had als zestienjarige voor een jolige onderwijzer gekozen; dus voor armoe, als je het vergeleek met wat zij - onwennig - voor de rijkdom van haar ondernemende broers aanzag. Ze had meer in haar mars dan al haar broers en zusters samen en minder in haar portemonnaie dan de minste. Het was genoeg om zich goed te kleden, voor feesten, boeken en toneelreizen naar Berlijn, maar het was niet genoeg om haar eerzucht te bevredigen. In alles wat mijn vader ondernam, moest ondernemen, was zij de motor. Ik herinner me - nog vóór 1914 - een werkplaats waar ze voor verwanten in Berlijn lichte confectie lieten naaien of uitbesteden, die in reusachtige kisten heen en weer werd getransporteerd. In de oorlog begonnen mijn ouders pensionnairen aan te nemen. Dit was vermoedelijk de reden waarom we in 1914 van Carlstrasse 38 naar Breitestrasse 33 verhuisden. Het geval breidde zich uit; we verhuisden (1916?) naar een grotere woning, Grabenstrasse 29, met centrale stoomverwarming gestookt, vanuit de kolenhaard in de keuken. Op het hoogtepunt zullen we zowat zeven à acht pensionnairen hebben gehad. Uit Tann kwamen geregeld voedselpakketten, die een bovenmaatse existentie in de oorlog mogelijk maakten. In 1921 verhuisden we opnieuw, naar Dahmerstrasse 6 - een kleiner huis, met minder en ten slotte helemaal geen pensionnairen.

Inmiddels heerste er een stormachtige inflatie in Duitsland. Begin 1923, bepaalde de joodse gemeente, moest er maar een eind komen aan de salarisverhogingen, die met die van het overheidspersoneel in de pas liepen. Mijn vader ging in zaken, het laatste maandsalaris dat hij in 1923 opstreek, was minder dan de prijs van een postzegel. Het zakendoen bleek maar een wisselvallig succes. Ondertussen, in 1923, was ik gaan studeren, ik heb de studie zelf verdiend. We woonden toen bij ons kleine fabriekje, Weinberge 6.

Geld verdienen betekende voor mij privé-lessen geven. Ik ben er vroeg mee begonnen. Ik denk, met elf jaar. Of was het nog

[pagina 88]
[p. 88]

vroeger? Je zou zeggen dat, als je zo vroeg met onderwijzen begint, lange oefening grote kunst baart, maar dat kan hard tegenvallen.

Ik dwaal af. Ik had over de stad willen vertellen, en ik ben weer met mezelf bezig. Maar ik was een deel van die stad. ‘Ik heb u nog gekend toen u zó klein was’ - dat hoorde je geregeld. En ik heb ze gekend, die oude lieden. Ik ken ze nog, als moment-opnamen of wasfiguren, alsof mensen gedurende de twintig jaar dat ik ze zag, niet veranderden.

Luckenwalde was een bolwerk van de socialistische partij, de spd met al die bastions zoals een ‘Konsum’ (coöperatie), arbeidersbibliotheek, vakverenigingen, vrijdenkers voor crematie. Dat drukte onder het Keizerrijk op de stad geen politiek stempel, want in tegenstelling tot het Rijk heerste er in Pruisen en in de gemeenten het ‘Dreiklassen Wahlrecht’, dat de kiezers naar hun belastingopbrengsten in drie klassen verdeelde, met in de gemeenteraad van elke klasse evenveel vertegenwoordigers. De eerste klasse bestond uit een handvol kiezers en ik herinner me het opzienbarende schandaal toen de joodse grootwinkelier uit de eerste klasse de naam van de nachtwaker op zijn kiesbiljet zette. Mijn vader was een vrijzinnige, die bij een ‘Stichwahl’ wel eens spd zal hebben gekozen - Ewald was onze spd-kandidaat bij Reichstagswahlen. Na de omwenteling werd vader ‘democratisch’, maar mijn moeder liet het daar niet bij en sleepte hem mee naar de spd, waar ze ten slotte beiden nog ondergeschikte functies vervulden - ook weer iets om met de joodse gemeente in conflict te komen.

Je zou er hele hoofdstukken aan kunnen wijden, maar je mag het in elk geval niet overslaan: het antisemitisme. Het is echter in zijn wortels en uitingen een te complex fenomeen om in enkele regels te worden afgedaan. Als kind kwam het allereerst in zijn religieuze vorm op je af. Je werd voor jood uitgescholden: ‘Jullie hebben onze Heiland gekruisigd.’ Ook minder kras werd je soms als jood behandeld, op school of elders. Maar dit was niet de kern van de zaak. Waar het op aankwam was dat je zelf mensen classificeerde: dat je van deze of gene wist wat hij over de joden dacht - of hij een ‘roosje’ (antisemiet) was of een ‘goede goj’. Als

[pagina 89]
[p. 89]

jood was je allereerst anders dan alle anderen, zoals een katholiek, een zigeuner, een neger (ik herinner me een keer, in Berlijn: iedereen keek om naar zo iemand), een Fransman. Anders zijn is iets ambivalents - negatief of positief. Nog belangrijker was wat er over joden (en anderen) geschreven en gedrukt werd. Daaraan kon je ongeveer relateren wat er over ze gedacht werd. Trouwens, tot op heden zijn ook de synoniemen waarvoor en de combinaties waarin ‘jood’ in woordenboeken staat, een goede informatiebron. De jood als woekeraar paste slecht in het milieu van mijn geboorteplaats. Dat hij gemiddeld hoger op de sociale ladder stond dan de gemiddelde christen, zal zeker een rol hebben gespeeld. Maar het voornaamste element, en dan vooral in intellectuele kringen, was de twijfel aan zijn ‘Deutschtum’, aan zijn patriottisme.

Toch was het een uitzondering als een jood het er dubbeldik oplegde om zich als Duitser te bewijzen. Als jood was je krachtens je opvoeding net zo Duits als de anderen om je heen, en naarmate je meer literatuur las of aan muziek deed nog een tikkeltje meer dan de anderen, althans in zeker opzicht. Je moet wel een racist of extreem aanhanger van Cyril Burt, Jensen en consorten zijn om te geloven dat je sociale en culturele gedragspatroon door je chromosomen bepaald is en niet door het milieu. Wel, voor een deel was je milieu joods, maar je speelde op straat en ging naar school met het gros, vierde op 27 januari ‘Kaisers Geburtstag’, op 2 september de overwinning van Sedan, in 1913 honderd jaar ‘Völkerschlacht bei Leipzig’, zong ‘Deutschland, Deutschland über alles’ of bloeddorstiger liederen, leerde dat de Fransen gedegenereerd, de Italianen zakkenrollers, de Polen vuil, de Engelsen handelaren, de negers menseneters waren en de Chinezen vlechtstaarten droegen (en het laatste klopte nog ook). Je las en leerde de heldendichten van Grieken en Germanen, zij het dan in een prozaversie, de Germaanse mythologie van de Edda (naast de Griekse en Bijbelse), de glorieuze geschiedenis van het Duitse volk, wachtte voor de Kyffhäuser op de komst van Barbarossa die het 1000-jarige rijk zou stichten en had er geen moeite mee boerenknollen te transformeren in vurige toernooipaarden. Integendeel, als je een snaar was die méétrilt, was je voor die

[pagina 90]
[p. 90]

invloeden gevoeliger dan anderen, een tikkeltje Duitser dan de ‘echte’ Duitsers, en naarmate je de Duitse taal en letteren beter beheerste, kon die gevoeligheid groter zijn. Alleen met dit in je achterhoofd kun je het ‘alldeutsch’ gedrag van een Martin Buber in de Eerste Wereldoorlog begrijpen. ‘Am deutschen Wesen wird die Welt genesen’ - ik weet niet wie dit gezegd heeft, maar velen hebben dit gedacht, ook onder de joden. Het lijkt gezocht, wortels van het nazidom in de Duitse romantiek op te sporen, maar wie Duits is opgevoed kan getuigen dat er iets van waar is. Heine als stamvader van het nationaal-socialisme - het lijkt gek, maar als hij nog leefde, zou zijn ene helft bevestigen dat zijn andere helft zoiets was. Zijn ene helft - het valt ook niet te loochenen, politiek was de jood linkser dan zijn gemiddelde tijdgenoot. Aan de namen van Marx en Lassalle zijn er nog heel wat toe te voegen. Ook dat was een milieukwestie, en bovendien: bij rechts was het antisemitisme kind aan huis. Haast alle rechtse kranten waren openlijk of verholen antisemitisch en bij de linkse zat de journalistieke intelligentia, met nogal wat joodse inslag.

Ik ben weer afgedwaald, maar mijn plaats in mijn geboortestad was mede door deze factor bepaald, trouwens ook mijn plaats op school. Mede - doch niet alleen daardoor en ook niet in overwegende mate. Discriminatie is een o zo gemakkelijke verklaring als je je verongelijkt of geïsoleerd voelt, en aan de andere kant wekt het gevoel gediscrimineerd te worden reacties op van verongelijking en isolatie. Toch was zo'n klas een hechte gemeenschap; zo hecht dat je de leerlingen onder en boven je nauwelijks kende en dat een nieuweling moeite had de cirkel te doorbreken.

Maar dat was niet de enige kring. Je leeft - en dat geldt voor iedereen - in verschillende kringen die soms maar weinig raakpunten vertonen. De kring van het gezin - door het grote aantal pensionnairen vrij groot; de kring over het hele land verspreid van ooms, tantes, neven, nichten. De joodse gemeente. Je vrienden. En dan de geestelijke aura die je om je heen vormt, waarvan deze en gene hier en daar deelgenoot is.

En om er weer op terug te komen: de stad. Wat kan zo'n stadje bieden? Meer dan je denkt en toch misschien minder dan waar

[pagina 91]
[p. 91]

je recht op had. Thuis had je boeken en er waren de bibliotheken, maar letteren is een ruimer begrip. Een museum hadden we niet, maar musea waren er wel in Berlijn, op vijftig kilometer afstand, en het eerste waarmee ik in aanraking kwam, nog vóór mijn studie, was het expressionisme, in het ‘Kronprinzenpalais’. Met de Rembrandts en Oud-Babylonië en wat er nog meer op het ‘Museuminsel’ te zien was, kwam ik pas tijdens mijn studie in aanraking, met de schilderkunst onder leiding van Fischel.

Wat viel er in zo'n stadje te beleven? Het einde van de oorlog, de politieke instorting, was tevens het begin van een politiek leven, zo intens als Duitsland en dit stadje nooit hadden gekend. Maar er was ook zoiets als een culturele revolutie, een geestelijke reactie op nederlaag en armoe. De Volkshogeschool - een leraar van onze school, die helaas nooit mijn leraar is geweest - was er de instigator van: concert, toneel, lezingen - om er één te noemen: Paul Östreich van de Entschiedene Schulreformer. Het Dagboek geeft op blz. 1499-1501 een indrukwekkend beeld. En dan had je op vijftig kilometer afstand altijd nog Berlijn - ik denk dat ik niets van Reinhardt heb gemist.

Maar wat deed je zelf met wat je las, zag en hoorde? Hoe creatief was je zelf? Schrijven - meestal poëzie, en als het proza was, een soort filosofie. Natuur- en scheikundeproeven, om wat onder handen te hebben. Schaken, met een vriend en in clubs, praktijk en theorie, problemen oplossen en componeren. Muziek - dat mag geen naam hebben. Alleen geen wiskunde. Dat wil zeggen: met twaalf jaar was ik aan differentiaal- en integraal-rekenen toe, en eer ik begon te studeren had ik al heel wat van universitair niveau gelezen. Maar één ding kwam totaal niet in me op: zelf wiskunde te produceren, zoals ik poëzie, filosofie en schaakpraktijk en -theorie produceerde. Geen ogenblik vatte ik het idee op dat wiskunde iets was om zelf voort te brengen, maar dit had alles te maken met de wijze waarop je met wiskunde - op school en buitenschools - werd geconfronteerd. Daarbij stond al vanaf, zeg, mijn negende levensjaar vast dat ik eens wiskunde zou gaan studeren. Maar in het stadje en ook elders kwam ik met niemand in aanraking die me had kunnen vertellen wat wiskunde nu echt was, behalve dan wat er uit de boeken op me afkwam.

[pagina 92]
[p. 92]

Pas in mijn eerste studiejaar ging ik dat beseffen. Vreemd dat ik me toen - op veel te laag niveau - een probleem stelde dat ik pas ruim dertig jaar later echt zou aanpakken.

Hoe zou mijn leven zijn verlopen als ik vroegtijdig een echte wiskundige zou zijn tegengekomen, iemand die de wiskunde in je had weten te stimuleren? Mogelijk had ik dan als vijftien- of zestienjarige wiskundig werk geschreven in plaats van gedichten. Zou het de moeite waard geweest zijn? Per slot van rekening heeft de wiskunde in mijn leven niet zo erg veel betekend en als ik er eerder mee was begonnen, had dit best nog minder geweest kunnen zijn.

Weer ben ik afgedwaald. Alleen om uit te leggen dat ik in die stad de enige wiskundige was of, laten we zeggen, degene was die zich verbeeldde de enige wiskundige te zijn. Het eindexamen betekende ook het einde van deze illusie.

Het betekende nog niet: afscheid van die stad. De zeven jaar studie - God, hoe lang - waren een symbiose van Berlijn en Luckenwalde in mijn leven - profiteren van allebei. Stadspolitiek en de grote politiek, Arbeidersjeugd en de vakantietochten met de wis- en natuurkundigen van de ‘Mapha’. Vrienden uit Berlijn in Luckenwalde, met Luckenwalders op stap in Berlijn.

De kleine stad. In de Tweede Wereldoorlog droomde ik eens dat ik hem kapot had gebombardeerd, en in de laatste oorlogswinter, de hongerwinter, droomde ik haast elke nacht dat ik weer thuis was, in die kleine stad, me schuilhield in tuinen en tuinhuisjes, waar ik als kind ‘schuilhokje’ had gespeeld.

Ik ontmoet ze nog weer eens, op reünies, de jongens van mijn school en mijn klas en hun vrouwen die met mijn zuster school waren gegaan. Op mijn zesenzeventigste verjaardag kreeg ik van Thijs een stenen bierkruik, op een rommelmarkt in Nederland gekocht, van de Wirtegenossenschaftsbrauerei GmbH in Luckenwalde.

Dit hoofdstuk is gelukkig af. Moeizaam sleept mijn pen zich over het papier. Zo doodernstig - het is niet mijn manier van schrijven. Geen lach, geen glimlach als ik herlees wat ik geschreven heb.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken