Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
Afbeelding van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een levenToon afbeelding van titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

(1987)–Hans Freudenthal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 71]
[p. 71]

Kiekjes

Kiekjes - bedoel ik. Niet herinneringen, maar iets dat in je geheugen is afgebeeld. Er zijn mensen - een van mijn zoons bij voorbeeld - die wat ze gezien hebben tot in details toe, de kleuren inbegrepen, kunnen beschrijven. Mijn kiekjes zijn slechte, onscherpe foto's, of - moet ik zeggen - te scherp, op één detail gefocussed en voor de rest wazig. Bij voorbeeld toen ik jaren later een hoofdstuk van een van mijn romans herlas, was ik verbaasd in de kamer waar het speelde een papegaai te missen, die ik in alle scherpte voor me zag - een papegaai die enkele bladzijden later zich heel terloops met zijn stem meldde, maar voor de rest totaal niets betekende.

Zo is het dan ook met het laatste (maar het eerst geschreven) van een lange reeks sonnetten:

 
Ik prevel mijn gedachte als kuch.
 
Zo gaat zij wankel weg
 
en keert nog eer ik 't haar ontzeg,
 
als witte boot terug.
 
Die vraagt, dat ik nog dieper dreg
 
onder mijn houten brug,
 
opdat mijn spiegelbeeltenis stug
 
siere haar smalle scheg.
 
 
 
Als witte vogels vliegen veel
 
boten uit 't ritselend riet.
 
Verlangens, waar ik zeil en deel
 
en roer mee overgiet,
 
vliegen nog vlugger, maar ik speel
 
en ken mijn beelt'nis niet.
[pagina 72]
[p. 72]

Ik zou de houten brug over de ringvaart van de Watergraafsmeer nog kunnen aanwijzen, mocht hij er nu, veertig jaar later, nog zijn. Ik zie van dit toneel elk detail voor mijn ogen, naar gelang waar ik de blik op richt, maar vat het niet als geheel - misschien omdat in de reeks sonnetten, waarvan dit het laatste is, de ‘Ik’ een vrouw is geworden. Geworden? Wellicht al geweest, toen ik de regels schreef? En is het daarom dat de ‘Ik’ zijn beeltenis niet herkent?

Hoe echt zijn de herinneringsbeelden uit je prilste jeugd? Het beeld van mijn overgrootvader die zijn achterkleinzoontje zegent, het beeld van de koets door de sneeuw met mijn grootvader, het beeld van de sigarenkist op wieltjes, het beeld van bloederig slachtvee, van de vieze boerenjongen met de kwarkboterham, het beeld van jezelf in de ijskoude winter op straat tussen vader en grootvader, huilend van de koude voeten, het beeld van je hevig bloedende lip na de botsing met de scherpe tafelpoot, het beeld van je zwarte vingers die de warme druppels onder aan het beteerde dak hadden gekneed, het houten beeld van een uil aan de muur van de zitkamer tussen de landkaarten van het Balkanschiereiland waarop mijn vader geregeld de vlaggetjes van de oorlogvoerende volkeren verplaatste, van mijn zusje dat ik stiekem verloste van handverbanden die het vingerzuigen in bed moesten beletten? Waarom zijn ze me zo scherp bijgebleven om echt te lijken?

Er zijn van die beelden, die je scherp kunt dateren. Toen ik net in de tweede klas zat, overleed onze onderwijzer. Onder de wisselende vervangers was een leraar die in de hoogste gymnasiumklassen Frans, Latijn, geschiedenis, enzovoort onderwees - trouwens de meest gevreesde schoolsadist. Ik kwam wanhopig thuis, want de rekensommen die hij ons had opgegeven - zomaar optellen en aftrekken onder de 100 - gingen boven mijn pet. Niet hierom vertel ik het, maar om dat scherpe beeld: hoe ik me met mijn vader zie zitten op de houten trap, die uit het huis naar de binnenplaats leidde, waar hij me het rekenen tot 100 met Groschen en Pfennigen zou uitleggen. Waarom heb ik dit zo scherp onthouden? En uit dezelfde tijd het handtastelijke verzet tegen een invallende onderwijzer, die me - ik weet niet om welke reden - wilde raten nablijven.

[pagina 73]
[p. 73]

Of: met amper acht jaar in een kindervakantietehuis in Duhnen bij Cuxhaven aan de Noordzee - er is nog een groepsfoto van, waarop ik met een grote strohoed op herkenbaar ben. Mijn vader had me er samen met oom Willy - toen, meen ik, in Hamburg werkzaam, heen gebracht. Ik werd zo beroerd van heimwee dat ik meteen de eerste dag een kaart naar huis schreef, hoewel ze de volgende dag nog eens zouden komen kijken! De thuisreis maakte ik vier weken later met oom Willy, d.w.z. tot Lehrter Bahnhof in Berlijn, waar mijn moeder me op zou vangen. Maar zij was er niet, wat wel meer gebeurde. ‘Wacht hier bij de koffers,’ zei oom, vermoedelijk om ondertussen te telefoneren. Even later kwam moeder de hal binnen en stevende op het loket af om een perronkaart te kopen. Ik riep, want ik durfde de koffer niet in de steek te laten, maar blijkbaar met verstikte stem, niet hard genoeg. Ik was in de grootste wanhoop, ze zou voor niets een perronkaart kopen. Het hielp niet. Toen liep ze oom Willy tegen het lijf die net terugkwam, en ten slotte waren we verenigd. Ze bracht me naar de Anhalter Bahnhof. Wie me daar opving weet ik niet. Ik zie mezelf terug in onze keuken, met Emilie, ons trouwe dienstmeisje.

Van Duhnen staan mij veel beelden voor ogen. Het strand, de duinen, een militaire post in de duinen, waar een soldaat binnen een draadomheining iets stond te bewaken. ‘Doe het hek dicht,’ zei hij tegen een andere soldaat die binnenkwam, ‘het tocht.’ Ik heb die grap kennelijk begrepen en gewaardeerd, anders had ik de situatie niet onthouden. (‘Mach die Türe zu,’ zei hij natuurlijk. In het Nederlands, met ‘hek’, is dat geen grap.)

We sliepen in een grote slaapzaal. Ik plaste vaak in bed, wat me thuis nooit gebeurd was. Ik herinner me nog dat ik een ander wilde voorjokken dat ik zo gezweet had. We werden met zijn drieën of vieren in grote kuipen gebaad in zeewater (‘Solebad’). De koude zee mocht ik niet in, wegens mijn astma. Ik heb pas laat leren zwemmen.

Ik leerde nieuwe spelletjes, bij voorbeeld met een zakmes dat in het zand werd gemikt. Langs het terrein rond het tehuis, dat in mijn herinnering reusachtig groot lijkt, waren greppels en bosjes. Een grote jongen (hoe groot?) nam mij eens mee daarnaar toe om

[pagina 74]
[p. 74]

me - zoals ik veel later pas begreep - voor te lichten. Ik begreep er toen niets van. De jongen sprak Saksisch en ik verstond het woord waar het op aankwam als ‘Bibel’, en dat wekte bij mij geen van de vieze associaties die de ‘grote jongen’ bedoelde.

Toen ik werkelijk werd voorgelicht, begreep ik het verband met wat die jongen wilde vertellen trouwens ook nog niet. Het was misschien een jaar later dat een meisje - twee jaar ouder - bij ons in pension, mij het geheim verklapte - ik zou de plaats in het ‘Stadtpark’ nog kunnen aanwijzen waar ik allereerst een eed moest zweren het niet te verklappen (vooral niet aan de andere pensionair, een jaar jonger dan ik). Nog wat later was het de Brockhaus, de encyclopedie, waaruit ik meer gedegen wijsheden putte. De Meyer die ze bij een vriendje in Berlijn hadden, was trouwens nog beter, met een illustratie van hoe een zwangere vrouw er vanbinnen uitzag. Het toppunt was een dikke pil in mijn vaders bibliotheek - ik zie hem nog voor me met de bij de rug afgebroken hoek - van een zekere Bloch, als ik het goed heb, waar alle perversiteiten wetenschappelijk waren beschreven, maar daar was ik pas veel later aan toe.

Uit het derde schooljaar herinner ik me een leesstuk: een jongen die uit het raam kijkt terwijl het sneeuwt. ‘Der April pfuscht dem Winter ins Handwerk.’ Herr Frädrich legde dit uit: ‘Bij voorbeeld als je moeder voor je een broek naait, dan “pfuscht sie dem Schneider ins Handwerk”.’ Ik was verschrikkelijk kwaad op de onderwijzer, die mijn moeder zo durfde te beledigen - mijn moeder en ‘pfuschen’ (knoeien). In het derde schooljaar schreven we ons eerste opstel. Het was dezelfde onderwijzer, die ons het verhaal voorlas van de hond; die had een stuk vlees bij de slager gestolen, en zag, toen hij ermee over een brug liep, in het water een andere, hond met ook een stuk vlees lopen en hapte ernaar, waarbij hij het zijne in het water zag verdwijnen. Na het voorlezen zei Herr Frädrich: ‘Und nun schreibt jeder es auf, wie ihm der Schnabel gewachsen ist.’ Ik was wanhopig. Ten eerste had een hond geen ‘Schnabel’ maar een ‘Maul’, en over de groei ervan had hij helemaal niets verteld. Maar toen ik de anderen aan het werk zag, begon ik ook maar het verhaal na te vertellen. Het is er nog.

[pagina 75]
[p. 75]

Dit doet me denken aan een ander opstel, in het vijfde leerjaar. Het schooljaar begon met Pasen; in de zomer had je plant- en in de winter dierkunde. De dierkunde begon met de hond, waarvan je bij voorbeeld alle tanden van het gebit moest leren. Nee, het moet het zesde leerjaar zijn geweest. Dat begon met de inktvis. De leraar - eigenlijk de onderwijzer, een verwaand en onwetend dik zwijn - was er trots op er de Latijnse naam van de kennen - sepia officinalis. Een van de spotnamen waaronder hij bekend stond, was dan ook Sepia. We moesten de keer daarop een opstel over de inktvis inleveren. Of mijn stijl beter was dan de zijne, weet ik niet. In elk geval beschuldigde hij mij het niet zelf te hebben geschreven. Een onbeschrijflijke scène - ik zie mezelf nog in tranen uitbarsten.

Het was mijn vierde schooljaar toen de oorlog uitbrak. Ik zie nog voor me hoe ik een vriendje onder de bomen van het plantsoen ‘Der Haag’ ontmoette, maar weet niet meer wie het aan wie vertelde. En ook hoe ik met vriendjes in de ‘Chausseegraben’ in de greppel naast de straatweg op de loer lag om de vijandelijke koerier met de krijgsschatkist te vangen die Frans goud via Duitsland naar Rusland moest smokkelen. Trouwens ook mannen die de jaren des onderscheids al hadden bereikt schijnen daaraan te hebben meegedaan en vanuit de ‘Chausseegraben’ wederzijds op elkaar te hebben geschoten.

De eerste film die ik zag, kan ik me nog maar vaag herinneren - in een kleine bioscoop in het eerder genoemde plantsoen. De eerste die ik me wel herinner, ik was toen zeven à acht jaar, was de ‘Ondergang van de Titanic’, die me dusdanig opwond dat ik in de bioscoop in mijn broek plaste. Vooral wachtte ik aldoor maar op de reclameplaat - de dood met de zeis boven het schip - waarmee de film was aangekondigd. Dagenlang imiteerde ik in de zandbak in onze tuin die schipbreuk, waarbij ik mezelf dan heel vaag nu als een figuur zie die tot het laatste volhoudt en mét het schip ondergaat.

Van die tuin, achter de synagoge, herinner ik me nog alles. Speciaal de dorps-wc in de hoek, die al buiten gebruik was gesteld. Ook de gebrandschilderde ruiten van de synagoge, die erop uitkwamen. Ook de irissen tegen de muur, die net bloeiden

[pagina 76]
[p. 76]

wanneer mijn vader jarig was en dus een verjaardagscadeau waren. Ook de rode platte kevers onder de stenen.

Ook hoe ik, terwijl mijn vader zijn middagdutje deed, met een pen zat te krassen en hoe die brak; hoe ik in paniek raakte en de pen met het inzetstuk van de houder in de kachel gooide; hoe ik hem kneep, hoe mijn vader wakker werd en hoe verbaasd ik was dat ik geen straf kreeg. Of: hoe ik op de kalender ‘begin van de lente’ las - ik was dus zeseneenhalf of zeveneneenhalf en een lentefeest organiseerde. Ik zeg dat zo maar, ‘zeseneenhalf of zeveneneenhalf’, want toen ik achteneenhalf was, waren we verhuisd, terwijl deze beelden aan Carlstrasse 38 gekluisterd zijn.

Ook de ‘Lila Villa’, want die is daar vlakbij. Het gebouw was helemaal niet paars. Ik had voor mijn verjaardag een nieuw pak gekregen, bij Jules Rosenthal, de fameuze Skatspeler, gekocht, en als privé-cadeau een ‘lila’ fluitje -alleen al van het woord ‘lila’ raakte ik in vervoering. Op de weg naar huis viel het, terwijl ik ermee speelde, bij de voortuin van een villa door de tralies en bleek onvindbaar. Dat werd dan mijn ‘Lila Villa’. Trouwens, ik gold lange tijd als kleurenblind.

Onze eerste zangles in het eerste (?) schooljaar begon ermee dat ieder een lied mocht zingen. Ik zong, voor zover je het zingen kon noemen, ‘Wir sind die Dollarprinzessen, die Mädchen von reinem Gold’, een niet zo gemakkelijke wijs, maar na zoveel ‘Puppchen, du bist mein Augenstern’ moest ik wel iets anders laten horen. Ik zie me nog op het podium staan, maar mijn stem kan ik niet horen. Ik had er trouwens geen, ik vermoed dat ik over niet meer dan twee toonhoogten beschikte. Thuis lachten ze toen ik van de Dollarprinzessen vertelde en ik heb me er nog jaren voor geschaamd.

Nee, geluiden herinner ik me eigenlijk nauwelijks uit die tijd. Wel geuren. De urine waar mijn klassenbuur naar stonk, de weeë geur van consumptie-lijnolie in de arbeiderswoningen, en de amandelgeurige rook van de locomotieven bij de spoorlijn. Toch, ook een geluid. De poef-poef van de auto van Dr. Hoffnung; de tweede auto in de stad na die van de pianofabrikant Niendorf. Mijn vioolgeluiden herinner ik me ook niet meer. Het begon met een halve, toen kwam er een driekwart en ten slotte

[pagina 77]
[p. 77]

een hele viool - een marteling voor alle betrokkenen. Ik zie me nog in de les, in het tuingebouw achter café Hennig. Je kon et ook achterom naar toe, via de brug over de Nuthe.

Mijn vaders stem hoor ik natuurlijk nog, en wat ik me het beste uit die tijd herinner is een gedeelte van een Duits gebed uit het Berliner Gebetbuch - elke vrijdagavond: ‘Er hat uns in der Urzeit berufen, seinen heiligen Namen zu verkündigen’, onlosmakelijk verbonden met het herinneringsbeeld van de reusachtige wijzerplaat (de ‘Uhr’) aan de muur van de speelplaats van onze school - zoals we in de klassen zaten alleen zichtbaar voor de leraar, want het hoofd draaien tijdens de les mocht evenmin als - veel later - op je polshorloge kijken.

Hoe mijn vader het laatste gouden 20-markstuk dat ik me herinner, bij de bakker op de hoek uitgaf, zie ik nu nog en ook hoe ik van straat met een 1000 markbiljet thuiskwam - een reclamenamaak. Dat ik voor moeder liever boodschappen bij ‘Weinberger (?)’ dan bij ‘Naundorf’ deed, vanwege het snoepje dat je daar kreeg, en hoe ik een keer verstrooid - dat was ik als kind meer dan als professor - toch bij Naundorf binnenliep, mijn zegje zei en er toen spijt van kreeg: ‘Nee, ik koop het liever bij Weinberger want dan krijg ik een snoepje.’ Toen streek Frau Naundorf over haar hart en gaf me een snoepje toe - ook weer zo'n incident waarvoor ik me jarenlang heb geschaamd.

Meer dan voor mezelf heb ik me meestal voor anderen, vooral volwassenen, geschaamd, bij voorbeeld eens voor mijn vader, toen hij bij een uiteenzetting aldoor maar ‘Volksschullied’ in plaats van ‘Volkslied’ zei, of voor een inspecteur, die bij een ondervraging in de klas de naam van de onderwijzer verkeerd uitsprak.

Een van de beelden die me levendig voor ogen staan is een oleografie van ‘Laat de kinderkens tot mij komen’: Jezus aan de oever van de Jordaan - maar het leek veeleer de zee, waar op het strand om hem heen naakte kindertjes speelden. Het is de enige plaat die ik me uit mijn school herinner, uit het vijfde leerjaar, meen ik - en wel om het bezoek van de inspecteur, die er de aandacht op vestigde om ons te vragen wat er ons aan opviel. Het was een zich moeizaam voortslepend klassegesprek, waarin de in-

[pagina 78]
[p. 78]

specteur zijn doel niet bereikte (of juist wel, naar gelang wat hij op het oog had gehad). Eendrachtig en krampachtig spanden we ons in van alles en nog wat te verzinnen dat ons - naar we zeiden - opviel, om te vermijden te bekennen dat kennelijk het meest opvallende was dat alle kinderkens naakt waren. Het plaatje en de scène raak ik niet kwijt. Wat bezielde ons, wat bezielde de inspecteur: was het een taboe, dat het woord ‘naakt’ belastte? Had je niet kunnen zeggen dat ze geen kleren aanhadden, maar liep je dan niet het gevaar dat de inspecteur doorvroeg ‘en hoe noem je dat ook?’ Of was het dat je je als voyeur verdacht maakte wanneer je bekende te zien dat iemand naakt was? Dat je geacht kon worden meer op je kerfstok en achter je mouwen te hebben wanneer naaktheid iets was dat je opviel? Of was het een loer die we de inspecteur wilden draaien door ons collectief van de domme te houden, en was je bang het na de les zwaar te verduren te krijgen als je je niet aan die stilzwijgende afspraak hield? Was de inspecteur zo naïef dat hij niet merkte dat hij op de hak werd genomen? Of zo slim dat hij ons met zijn ogenschijnlijke naïviteit op de hak nam?

Het doet me denken aan een veel latere gebeurtenis, toen we bij de eerder genoemde schoolsadist een stuk Sallustius lazen, waar sprake was van lieden die hun vermogen er ‘ventre et pene’ hadden doorgejaagd en niemand bleek te weten wat ‘penis’ betekende, want hoe riskant was het niet te bekennen dat je het wel wist? Of wat zou je niet bij je klasgenoten voor een figuur slaan als je met zoiets als ‘mannelijk geslachtsdeel’ voor de dag kwam? Toch was ik verbaasd over de reactie van de leraar: ‘Die preutsheid van tegenwoordig; vroeger stond het woord in het vers van de genusregels.’ (‘Penis’, hoewel met vrouwelijke uitgang, is mannelijk. Mogelijk was het er met de opkomst van meisjesgymnasia uitgeschrapt.) Blijkbaar waren we voor de leraar toch al mannen onder elkaar.

Maar laat ik me niet verder op dit glibberige pad begeven. Wel jammer van de anekdotes die ik op die manier moet overslaan.

Levertraan, ik zie de fles nog en de dreigende lepel. En die soms kleine riviervisjes, ‘Stinte’, waar ik van walgde, die moeder

[pagina 79]
[p. 79]

me ten slotte door ze te bakken toch smakelijk wist te maken. Spinazie en selderij - het dreigende: ‘Und davon wird man gross und stark und kräftig.’ Twee keer per week was er markt in onze plaats en ik zie nog de stallen met de riviervissen en mijn moeder met het visnet voor mijn ogen - vlak bij de Pelikanapotheek met als wapen een pelikaan die zijn jongen voedt - tevens ons stadswapen. Schuin tegenover was een drogisterij, waar tijdens de oorlog (de Eerste Wereldoorlog) mijn moeder eens de laatste voorraad nagelmesjes opkocht. Voor ieder van ons één. Ik heb het mijne nog. Ook antiek dus!

Petroleumlampen had je voor de onmetelijke kelder en de nog grotere zolder. In Carlstrasse 38 hadden we verder gas. Die gaslamp is later tot een elektrische omgebouwd. Maar ik herinner me ook een restaurant buiten de stad, met benzinelampen. Breitestrasse 33, een gloednieuw huis, van de zadelmaker Kariedel-Schulze, had al elektriciteit. Ik herinner me nog boer Paul uit Neuhof, onze leverancier, voor wie mijn vader het licht in de keuken aandeed met de woorden ‘God zeide, daar zij licht, en daar werd licht’.

We hadden vastrecht, herinner ik me, maar dat ging gepaard met een automatische beperking van het verbruik - een voorziening die het licht deed flikkeren zodra er te veel stroom werd gebruikt. Dubbele ramen hadden we daar en zware rolluiken, waar telkens weer, als je ze te hard liet zakken, die optrekriem in de spleet van de rolluikkast verdween - dan moest de trap erbij komen en de rolluikkast geopend worden om de optrekriem weer te kunnen ontwarren en te pakken te krijgen, anders zat je in het pikdonker.

Het best herinner ik me uit die tijd de keuken, want daar zat ik met Emilie, sinds 1912 ons dienstmeisje, mogelijk toen net van school, want toen de oorlog uitbrak was ze verloofd met een Otto, die sneuvelde. Emilie had een andere achternaam dan degene die ze haar vader noemde. Ik herinner me een scène - mijn ouders waren uitgegaan. We zaten in de huiskamer, hadden een dobbelspel gespeeld en ze was net met de kalender bezig om vast te stellen op welke dag van de week ieder van ons jarig zou zijn. Toen bleek dat, vergeleken bij het jaar daarvoor de verjaardag

[pagina 80]
[p. 80]

soms één dag, soms twee dagen opschoof. Ineens ontdekte ze dat het met de 29e februari te maken had - het moet dus 1916 geweest zijn. Wat me zo trof - ik heb het niet vergeten - was Emilies opwinding over die ontdekking die ze net gedaan had en de verbazing waarmee ik die opwinding gadesloeg.

Maar meestal zat ik bij haar in de keuken. Daar leerde ik dan van haar Schiller's Glocke, drie of vier jaar eerder dan die op school aan de beurt zou zijn - gedichten van Uhland en stukken uit Tell, waar ik ook nog lang niet aan toe was, en vooral stenografie Stoltze-Schrey, op het muziekpapier van mijn vader. Haar stenografie-brieven uit 1916, toen ik in Kolberg zat, zijn er nog, maar niet mijn antwoorden. Bij het opruimen heb ik moeite gedaan de brieven te lezen. Het valt niet mee als je ondertussen nog twee andere stenografieën hebt geleerd om ze nooit te gebruiken en dus te vergeten. Ik begrijp alleen niet waarom ze de brieven met ‘Elschen’ tekende - dat moet een geheim tussen ons zijn geweest. Ze keek ook mijn huiswerk na en ik herinner me nog hoe ze me op een ‘das’ in plaats van ‘dass’ betrapte - in Stoltze-Schrey mocht dat, maar niet in spelling. Aan algebra was zij uiteraard op haar lagere school niet toegekomen - mijn vaders kweekschoolboek, waaruit ik dat vak leerde, herinner ik me nog. Het zag er niet meer zo best uit nadat ik het een keer in een waterplas had laten liggen. Ze overhoorde me ook de Franse woorden - in de vierde-vijfde klas - hoewel ze uiteraard alleen maar kon gissen of ik ze juist uitsprak. Trouwens, op dezelfde manier overhoort thans de zevenjarige Daphne haar twaalfjarige broer over de betekenis van ‘d.d’, ‘l.l.’, ‘jl.’, ‘e.a.’, enzovoort. Vreemd dat Emilie toch nooit de behoefde voelde met en van mij nieuwe dingen te leren.

Waarom laten bepaalde herinneringsbeelden je niet los? In Tann op de sofa zittend, zeven jaar oud vermoedelijk, met een langwerpig schrijfboek voor me, waarin ik begin te noteren wat mijn ouders voor me hebben uitgegeven, voor schoolboeken, voor het nieuwe pak, voor de reis. Of een jaar of acht oud, mijn wanhoop toen ik bij moeders wekelijkse modetijdschrift met de knippatronen niet de obligatoire kinderbijlage vond - ik zie me nog eindeloos repeterend rondlopen: ‘Die Kinderbeilage fällt die-

[pagina 81]
[p. 81]

se Woche aus.’ Vooral het woord ‘ausfallen’ intrigeerde me. Of: hoe ik in de pauze over de speelplaats lopend allerlei magische trucs verzon om te beletten dat de leraar een fout in mijn proefwerk zou opmerken. Of hoe bij het soldaatje spelen een passerende vrouw ons berispte: ‘Daar hebben we de echte oorlog aan te wijten’, en hoe we erom lachten - met een verholen schuldgevoel, wat mij betreft. De lachend verholen schuldgevoelens zijn een chapiter op zichzelf - een omvangrijk chapiter, maar er schieten me geen andere voorbeelden te binnen.

Ik zou de datum moeten nagaan van het ‘Hochbahn’-ongeluk bij het ‘Gleisdreieck’ in Berlijn. Ik heb het vaak nagebouwd. En de totale zonsverduistering, was dat 1912? Ik keek naar de zon met een paar negatief-foto-platen op elkaar. Mijn vader fotografeerde. De donkere kamer herinner ik me niet. Wel de rode lamp en de kopieerramen die je in de zon zette en de zwarte bakken voor het ‘tonen’.

Het moet op mijn zevende verjaardag zijn geweest dat ik dat mooie trekkarretje kreeg, waarmee ik voor het huis van onze nieuwe onderwijzer, vlak naast het onze, paradeerde (de onderwijzer die later de oorlog in moest). Het schooluitstapje herinner ik me nog en dat hij op zeker ogenblik ons rond een boom bijeenriep: ‘Das ist eine Lärche, und die wird mit “ä” geschrieben’, en hoe hij overhoorde: ‘wat is dat?’ en verder: ‘Hoe wordt het gespeld?’, maar met de vinger naar zijn jonge echtgenote, wat een geweldige grap was.

De verzen voor de naamvallen bij de voorzetsels in het Duits ‘unweit, mittels,...’, ‘mit, nach,...’, ‘durch, für,...’, ‘an, auf...’ zie ik nog, als ik ze herhaal, op de respectievelijke bladzijden uit het derde leerjaar staan, de voorbeelden voor de zwakke en sterke verbuigingen, voor zinsontleding, een bladzij rekensommen uit het vierde met herleidingen van Schock, Mandel, Gros, Dutzend. Ik kan nog aangeven op welke bladzijhoogte het eindeloze van buiten te leren gedicht ‘Roland Schildträger’ begon, en waar het twee bladzijden later eindigde.

Ik zie me nog in de klas zitten, waar vooraan drie platen hingen ‘Sprich laut und deutlich’, ‘Antworte in ganzen Sätzen’, ‘Bewahre Ruhe und Ordnung’, en de onderwijzer, die zonodig

[pagina 82]
[p. 82]

stilzwijgend met de bamboestok naar een van de borden wees.

Mijn eerste Franse leesstuk uit het vierde leerjaar kan ik nu nog opzeggen en ook de eerste Franse gedichtjes. Merkwaardig dat ik me van het onderwijs Frans zoveel herinner, het klimmen op de impérial van een Parijse autobus, een jongen die zijn oom, een rijke zijdefabrikant, in Lyon bezocht, een loket met een rij wachtenden, die door omstandigheden omgekeerd bediend werden, waarop een der betrokkenen opmerkte: de eersten zullen de laatsten zijn - een gezegde dat ik merkwaardigerwijs het eerst in het Frans leerde kennen. Of ook weer uit het eerste boekje Frans: ‘je suis enrhumé’, dat zo goed bij mijn normale toestand paste en waarin de extra ‘h’ mij zo beviel. En ‘bernique’ (morgen brengen), dat in de woordenlijst met ‘ja, Kuchen’ vertaald was, hetgeen een onzer verleidde ‘Kuchen’ met ‘bernique’ te vertalen. En ook in de woordenlijst bij Lyon ‘französische Stadt’, dat dan ook spoedig zo vertaald werd. Een kennis van ons kreeg geregeld tijdens de Eerste Wereldoorlog het Journal de Genève, de eerste Franse krant die ik las, met naast de Duitse de Franse legerberichten. Het doet me denken aan mijn Franse vriend, de filosoof M. Schuhl, die, terwijl de Zeppelins Parijs bombardeerden, in de kelder Faust zat te lezen.

Ik zie nog een reusachtige kaart voor me hangen, in een dorpsherberg, met daarop afgebeeld de grenzen van het volgens de Alldeutschen uitgebreide Duitsland. Ik zie me op een dag, mogelijk rond de jaarwisseling 1916/17, de krant spellen, toen het leek of er een eind aan de oorlog zou komen.

Waarom deze beelden? Bij stukjes en beetjes voegen ze zich samen tot één beeld, waaraan in verloren minuten een kwast verf wordt toegevoegd. Al het bezinnen bestaat uit het herlezen van de laatste bladzijden die ik schreef.

Op het eerste na komen al deze ‘kiekjes’ uit mijn kinderjaren, zeg vóór de leeftijd van tien/elf. Laat ik er met één sluiten dat qua tijd bij het eerste past. Ook weer een sonnet - uit een andere collectie. Ook weer iets waarbij ik, als ik het lees, niets hoor, alleen maar beelden zie.

[pagina 83]
[p. 83]
La malmaison
 
Bij brokjes stilte, alsof een schrijver
 
voor 'n punt zijn pen licht van 't papier,
 
is 's werelds goed- en kwaadheid hier
 
lang onderweg van haar bedrijver
 
op druppelwegen door een kier
 
naar haar ontbinder en beklijver
 
en wekt en dekt de ontspannen vijver
 
met rimpels rouw en goede sier.
 
 
 
Maar als ik wederkeer na jaren
 
dat elke herfst zijn lente snoeit,
 
zie 'k in 't hooghartige gebaren
 
aan onze sterf'lijkheid ontgroeid,
 
de zwaan nog door de vijver varen
 
als schrijvers hand die vleit en vloeit.

De foto met de zwaan is er nog.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken