Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
Afbeelding van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een levenToon afbeelding van titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

(1987)–Hans Freudenthal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 335]
[p. 335]

Werken aan onderwijs: op weg

Kort of lang - aan mathematische produktiviteit komt een einde. Meestal eerder dan aan het leven en vaak veel eerder. Waarom? Om individueel uiteenlopende redenen. Je kunt de ontwikkeling van de wetenschap niet bijhouden, of je houdt hem bij en dat vreemde gedachtengoed verstikt je eigen produktiviteit. Of het is gewoon een - vroeg - ouderdomsverschijnsel. Of - zoek het maar uit. Er zijn nogal wat collega's, die zich dan - bij gebrek aan een andere hobby - met wiskunde als uitgangspunt op filosofie, geschiedenis of onderwijszaken toeleggen. Zo eenvoudig was het bij mij toch niet. Ik heb me heel vroeg voor deze randgebieden van de wiskunde geïnteresseerd. Ik heb nog vrij lang wiskunde geproduceerd, zij het dan dank zij een extreme versmalling van mijn breder werkgebied. Mocht dit voortgezette werk ooit opgepakt worden - ik vertrouw erop - dan zal ik er toch niet meer getuige van zijn.

De weg in mijn werken aan onderwijs is niet eenvoudig te reconstrueren. Wat uiterlijkheden aangaat natuurlijk wel, maar ik heb weinig zin in de paperassen te duiken die ik ook eerst nog uit de kluis van het Mathematisch Instituut zou moeten halen. Nee, wat ik zou willen nagaan is: wanneer en hoe ben ik op een bepaald idee gekomen dat ten slotte in mijn werk werd ingelijfd?

Ik heb vroegtijdig les gegeven - privé-lessen dan - volgens het Dagboek op zijn minst al met dertien jaar. Slechte vermoedelijk. Mijn hele leven ben ik een slecht leermeester geweest. Ik was me er ook van bewust en om er het beste van te maken ben ik al vroeg over onderwijs gaan nadenken. Aan mijn leraren heb ik me niet gespiegeld, evenmin als, wat opvoeding betreft, aan mijn opvoeders. Of wel, maar dan in de zin van: het moest beter. Aan

[pagina 336]
[p. 336]

mezelf heb ik me aldoor gespiegeld. Ook: het moest beter. Een inzicht om anderen voor te houden. Je deed zelf steeds je best, al was het beroerd, maar dat kon je niet helpen. Je hebt van die geboren onderwijzers en opvoeders, die er niet over na hoeven te denken en het je dus ook niet kunnen vertellen hoe je het klaarspeelt een goed onderwijzer en opvoeder te worden. Je kunt ze wél gadeslaan.

Ik heb vanaf het begin van mijn verblijf in Nederland mijn kritiek op het Nederlandse wiskunde-onderwijs niet onder stoelen en banken gestoken, al bleven het onderonsjes. Ons, dat waren D. van Dantzig, mijn medeassistent bij L.E.J. Brouwer, W. Hurewicz, maar ook een groepje studenten, waaronder bij voorbeeld Johan de Iongh, Wim Bloemendal, Pierre van Hiele en Dieke Geldof (later Pierre's echtgenote). Die kritiek betrof allereerst het inhoudelijk geheel verouderde universitaire wiskunde-onderwijs, maar ook de onderwijsmethode. Zodra ik een stuk voorkandidaats onderwijs in handen kreeg (in 1937 de analyse), heb ik oefeningen naast de colleges ingevoerd en van begin af aan heb ik met Hurewicz een colloquium voor kandidaten geleid. Maar wat me het meest schokte, was de onnoemelijk lange studieduur in Nederland - sommige, van mijn studenten waren ouder dan ik. Ikzelf had het wel ook niet zo vlug gedaan: zeven jaar, van de eerste inschrijving tot de promotie, in Berlijn, met een semester tussendoor in Parijs. Maar ik moest ook mijn hele studie zelf verdienen, hoofdzakelijk met privé-lessen - spoedig ten dele ook als studentassistent. De oorzaak van de lange Nederlandse studieduur was nogal duidelijk: de kleine patriarchale universiteiten, waar elke hoogleraar zich met elke student bemoeide en wel in de vorm van tentamens, over elk college afzonderlijk af te leggen - tentamens die zich bij een aantal hooggeleerden plachten uit te strekken over een hele dag, bij sommige zelfs over een hele week.

De nieuwe leerstof die ik invoerde was ‘Bourbaki-avant-la-lettre’ - goede stof, maar te hoog gegrepen, hoewel door de oefeningen verzacht. Nee, ‘Bourbaki-avant-la-lettre’ - dat is weer overdreven. Het was hoog gegrepen, maar toch wel overwogen didactisch. Niemand die me toen hierbij terzijde stond. Ik

[pagina 337]
[p. 337]

was de eerste die moderne wiskunde in Nederlandse collegezalen bracht en dan zijn fouten onvermijdelijk.

Tot de discussie omtrent de universiteit, die ten slotte leidde tot een nieuwe Wet op het Hoger Onderwijs, heb ik ook het mijne bijgedragen. Hoofdschotel: een geschrift van 73 getypte bladzijden, ‘Oude en nieuwe universiteiten’ (niet gepubliceerd), maar brokjes van die ideeën kwamen toch via lezingen en De Groene Amsterdammer in het openbaar. In dat geschrift ontvouwde ik ook mijn ideeën over universitair onderwijs, die - wat de wiskunde betreft - culmineerden in het wiskunde-practicum. Geen oefeningen meer, maar een practicum dat de colleges ten dele moest vervangen.

In Amsterdam kreeg ik nog eventjes de kans dat te realiseren. Toen ik in Utrecht kwam, was er nauwelijks plaats en tijd voor colleges - terwijl de wiskundeleerstoelen vacant waren, had de natuurkunde alles in beslag genomen. Na een strijd die enkele jaren duurde, lukte het: practica met medewerking van studentassistenten. Hoe het zich verder heeft ontwikkeld - ik bemoei me er al lang niet meer mee. De mensen worstelen nu met heel andere problemen, waar je geen weet van, geen kijk op hebt.

Iets anders dat ik heb neergeschreven en niet gepubliceerd - trouwens niet eens voltooid - was een rekendidactiek. Het manuscript - 103 bladzijden folio getypt en wat niet-getypte die zoek zijn - moet uit 1942 dateren. Ik heb toen - in de oorlogsjaren - Didi en Thijs rekenen en lezen geleerd, en voor het rekenonderwijs heb ik de hele literatuur die ik te pakken kon krijgen bestudeerd; het boekje aantekeningen van de literatuurstudies is er nog. Ik zei het al: het manuscript is niet voltooid - ik zou zelfs kunnen zeggen dat ik aan de eigenlijke rekendidactiek niet ben toegekomen. Een zwak idee van wat die eigenlijke ‘Rekendidactiek’ behelst zou hebben, geeft het - eveneens niet gepubliceerde - manuscript van een lezing, ‘Opvoeding tot denken’, die ik op de eerste conferentie van de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs (wvo) na de oorlog, in augustus 1945, op Rhederoord heb gehouden - nu, veertig jaar later, houd ik er op een enkel fundamenteel punt - speciaal wat het leren van de grondbewerkingen betreft - een andere mening

[pagina 338]
[p. 338]

op na. Aan de andere kant, in het manuscript bladerend vind ik veel van mijn tegenwoordige opvattingen terug. Soms tot mijn eigen verbazing. Ik beschouwde het toen bij voorbeeld al als een averechts idee het klassikaal onderwijs te vervangen door individueel onderwijs zoals de Montessorianen deden; ik had toen al mijn zinnen gezet op onderwijs in kleine groepen; waarom weet ik niet, want het karakter van de groep, het sociaal en eventueel heterogeen karakter, komt niet uit de verf. Op mijn scepticisme ten aanzien van wat psychologie en algemene didactiek en methodenleer tot de rekendidactiek konden bijdragen, hoef ik heden nog geen fundamentele correctie aan te brengen, van het voordeel van de twijfel dat ik toen nog aan de toetsontwikkeling wilde toekennen, is alleen de twijfel overgebleven. In het meeste dat ik toen heb geschreven herken ik mezelf nu nog, speciaal in het afwijzen van de ‘vormende’ waarde van reken- en, impliciet, wiskunde-onderwijs; maar ik ben er vast van overtuigd dat ik tien jaar eerder, toen ik het didactiek-colloquium leidde, ook al de wiskunde als middel voor ‘leren denken’ afwees. Ik heb het manuscript van 1942 geboeid herlezen, soms, zoals ik al zei, verbaasd dat ik dit of dat toen al heb gezegd, soms teleurgesteld door het gevoel: wat heb je er eigenlijk bijgeleerd? Het valt mee: ik heb allereerst geleerd gedachten aan te scherpen, maar dat heeft dan ook weer veel te maken met nieuwe stromingen in het wiskunde-onderwijs, die tegen mijn ideeën ingingen. In het manuscript van 1942 keer ik me bij voorbeeld tegen degenen die in het onderwijs de cognitieve ontwikkeling willen vervangen door een cognitieve volgorde, preciezer: door die cognitieve volgorde die uit hun eigen (logische) analyse voortvloeit. Het lijkt of ik toen vooruitliep op mijn kritiek op Piaget (die trouwens toen nog nauwelijks iets ter zake had gepubliceerd), maar ook op mijn kritiek op New Math. De voorstanders van New Math waren nog radicaler dan degenen die ik in mijn manuscript van 1942 bestreed. Ze stelden immers dat de structuur der wiskunde - en dat was dan de door Bourbaki uitgelijnde - ook de structuur van het onderwijs moest bepalen.

Het ene radicalisme lokt het andere uit. Zodoende schiep ik de term ‘antididactische inversie’, waarmee ik de neiging van de

[pagina 339]
[p. 339]

wiskundige bedoelde in het schoonschrift zijn gedachtengangen tegengesteld aan hun ontstaanswijze voor te stellen en liefst ook zijn onderwijs zo in te richten. Maar deze aanscherping dateert uit de jaren voor of rond 1960 en heeft nog andere, wellicht diepere wortels dan alleen de reactie op New Math. Ik bedoel de theorie van de niveaus in het leerproces, door de Van Hieles geïnstigeerd, waarvan ik in 1942 nog geen flauw idee had.

Om mijn verhaal goed in te kaderen, moet ik nog veel verder teruggaan en dan tot 1924 - jaren voor ik in Nederland kwam - het soort annus mirabilis van de wiskundedidactiek in Nederland om mee te beginnen. Drie gebeurtenissen, alle in 1924, markeren dit begin: van het Nieuw Tijdschrift voor wiskunde, een opleidingssteun voor akte ki- en kv-aspiranten wordt een ‘Bijvoegsel’ afgezonderd, om te beletten dat het als gevolg van al die didactische en historische bijdragen uit zijn voegen barstte; na een driejarige zwangerschap werd de navelstreng met zijn moederorgaan zelfs doorgesneden, en met de naam Euclides, heeft de boreling - inmiddels officieel orgaan van verenigingen voor wiskundeleraren - in 1985/86 de leeftijd van 61 jaar bereikt. Het eerste bijvoegsel begint met een artikel van E.J. Dijksterhuis ‘Moet het meetkunde-onderwijs gewijzigd worden?’, een kritiek op de bij Wolters in hetzelfde jaar 1924 verschenen brochure van Tatjana Ehrenfest-Afanassjeva ‘Wat kan en moet het meetkunde-onderwijs aan een niet-wiskundige geven?’, waarin Tatjana Ehrenfest had gepleit voor een meetkundige propedeuse, voorafgaande aan een logisch en systematisch (maar dan afgeslankt) meetkunde-onderwijs. De discussie Ehrenfest-Dijksterhuis herlezend vraag ik me thans af: ‘Waar hebben ze zich toen druk om gemaakt?’ Van wat toen meetkunde-onderwijs heette, rust immers het stoffelijk overschot al zowat vijftien jaar vredig naast het geestelijk overschot daar waar het door de Mammoetfanaten ter vergetelheid is besteld. Het was wat je noemt het kind met het badwater weggooien, en al heb je er achteraf spijt van, het is in oorzaak en gevolg een bij historici en sociologen bekend verschijnsel: voor problemen waar je niet uitkomt is ‘alles of niets’ een patentoplossing. Zij die hardnekkig ‘alles’ verdedigen, moeten met lede ogen

[pagina 340]
[p. 340]

uiteindelijk met ‘niets’ genoegen nemen. De meetkunde ging eruit vanwege het didactisch onzindelijke badwater, waarin twaalfjarigen werden ondergedompeld om met haar kennis te maken, veel ‘luctor’ en weinig ‘emergo’. Wat kwam er in plaats van die meetkunde? Didactisch nog onzindelijker badwater, maar dan zonder ook maar één kind erin. Het is de oude tragiek van iets verdedigen omdat het je lief en dierbaar is en om geen enkele andere reden dan dat het je lief en dierbaar is, zonder je af te vragen of dit ook voor anderen een reden kan zijn het zich te laten opdringen. Breek ik hier over anderen de staf? Ik zou mezelf niet van die aanklacht vrij kunnen pleiten dat ik zelf in het verleden deze neiging heb vertoond en ook nu nog vertoon. Hoofdstuk xvi van Mathematik als pädagogische Aufgabe, met de titel ‘Der Fall der Geometrie’, waarin ik daarmee afreken, heeft als eerste motto ‘Hochmut kommt vor dem Fall’ - een spel met het woord. ‘Fall’ dat je niet kunt vertalen. ‘Hoogmoed’ is zeker een wat krasse term voor de mentaliteit die ik net schetste: het willen opdringen van wat men als cultureel erfgoed beschouwt aan een jeugd, die er niet mee gediend is, trouwens nooit gediend was: de ‘jeugd van tegenwoordig’ van weleer is net zo jeugd als die van heden.

Achteraf bekeken was ook Tatjana Ehrenfests poging, zoals ze bedoeld was, vergeefs. Dat haar werk in ander opzicht vruchten heeft gedragen, staat op een ander blaadje. Ook Tatjana Ehrenfest geloofde in een deductief systeem van de meetkunde dat je de jeugd moest leren - misschien zelfs nog strakker dan het toen gangbare - maar zij wilde die deducriviteit voorbereiden door een propedeuse, een aanschouwelijke introductie. Van wat er aanschouwelijk in de meetkunde te beleven en te leren valt, heeft ze blijk gegeven in haar Übungensammlung zu einer geometrischen Propädeuse van 1931 - een meesterwerk als je er meer in ziet dan een propedeuse, dat wil zeggen: meer dan een voorbereiding op een systematisch deductief systeem van de meetkunde. Ik moet toegeven dat het inzicht in die meerwaarde ook bij mij langzaam is gerijpt. Het deductief systeem van de meetkunde - het ideaal voor de eliteschool, was een schijnvertoning, zelfs voor de elite-leerlingen, en voor de massaschool nog minder dan dat. Eind ja-

[pagina 341]
[p. 341]

ren zestig slaagde ik erin te formuleren wat mij als oplossing voor ogen zweefde: deductiviteit ja, maar dan lokaal, door de leerling te overzien, niet globaal, als systeem door stokpaardjes-ruiters verzonnen.

Ik ben al weer een heel eind op de historie vooruitgelopen. Tussen 1924 en het eind van de jaren vijftig ligt immers dezelfde drempel als die waarvan ik naar aanleiding van het manuscript van 1942 sprak.

Twee evenementen uit 1924 hebben we al gesignaleerd: de conceptie van Euclides en de brochure van Tatjana Ehrenfest. Het derde was het verschijnen van het ‘Ontwerp van een leerplan voor het onderwijs in wiskunde, mechanica en kosmographie op de hb-scholen met vijfjarige cursus’ (zie Euclides 2, 113-139) van de inspectoriale commissie H.J.E. Beth. Hoe men toen over wiskunde-onderwijs dacht, blijkt uit de zinsnede:

‘Hoofddoel van het wiskunde-onderwijs is het bijdragen tot geestelijke vorming en ontwikkeling; nevendoel het aanbrengen van nuttige kennis.’

Men - daarmee bedoel ik de toonaangevende kliek, waarvan inderdaad H.J.E. Beth en in de meest extreme mate H. Schogt representanten waren. De man in de klas die die wiskunde op de hbs moest onderwijzen, heeft zeker niet zo hooggestemde doelen op het oog gehad, en in feite zijn er soms in Euclides minder hooggestemde geluiden uit de praktijk te horen. Niet alleen uit de praktijk. Alleen al de titel van Van Dantzig ‘Over de maatschappelijke waarde van onderwijs in de wiskunde’ (Euclides 3, 156-196) getuigt van een heel andere mentaliteit, die echter nauwelijks meetelde - wie wilde het zich ook laten aanleunen wiskunde om haar maatschappelijke waarde te onderwijzen waar geestelijke vorming en ontwikkeling als na te streven idealen golden?

Niettemin wist E.W. Beth dertig jaar later zijn vader nog te overtroeven (J. Piaget et al., L'enseignement mathématique, Neuchâtel 1955):

‘Le rôle de la formation mathématique dans l'enseignement secondaire consiste presque exclusivement, me paraît-il, à familiariser les élèves avec la méthode déductive.’

[pagina 342]
[p. 342]

Ik zei ‘niettemin’ om de tegenstelling tot Van Dantzig te beklemtonen en die tot na-oorlogse ontwikkelingen die Van Dantzig in het gelijk hebben gesteld. Aan de andere kant moet ik toegeven dat E.W. Beth niets anders deed dan een traditie voortzetten, een traditie die straks in het onderwijzen van een nog abstractere, nog deductievere wiskunde zou zegevieren om uiteindelijk de smadelijkste nederlaag te lijden, maar ook dit is weer van een latere datum: het tijdperk van New Math dat niet met de Spoetnik, maar al vroeg in de jaren vijftig begint. Het lijkt ironie dat ik, die helemaal tegen deze stroom zou oproeien, bij de Internationale Commissie voor Wiskunde Onderwijs (icmi) als Nederlandse vertegenwoordiger E.W. Beths opvolger werd. Ironie, maar ook niet veel meer dan dat. Ik was, ook later als president, een vreemde eend in die bijt - maar dat is al weer vooruitlopen op de geschiedenis.

Terug naar het hooggestemde wiskundeleerplan van de Commissie H.J.E. Beth, voor de hbs, door Thorbecke geschapen als -burgerschool, maar toen al flink op weg naar de geleerdenschool waarvan het gymnasium de traditie zei voort te zetten.

Van de drie strengen die ik in 1924 liet beginnen, pak ik allereerst die van de Commissie Beth weer op. Het leerplan ging de ijskast in, waar het ineens in 1937 door inspecteur Van Andel weer uit werd gehaald. ‘Historisch gegroeid’ noemde Van Andel het (in de ijskast?). Was het als proefballon bedoeld? Het is door de lerarenverenigingen geaccepteerd, toen vaststond dat het - althans voorlopig - geen consequenties zou hebben voor de examens. De oude examenregeling van 1929 bleef van kracht en dat betekende dat er in de praktijk niet veel veranderde.

De geschiedenis nam echter een onverwachte keer. De vierde streng begon op 20 april 1936: de oprichting van de Wiskunde Werkgroep (ww) van de wvo, zelf een jaar eerder opgericht, in het internationaal verband van New Educational Fellowship, en nationaal met Kees Boeke als centrale figuur.

Ook van deze start was ik geen ooggetuige. Naar wat er bij het gouden feest van de wvo boven water is gekomen, valt er over het vooroorlogse reilen en zeilen van de Wiskunde Werkgroep niet veel te memoreren. Wansink moet er een rol in heb-

[pagina 343]
[p. 343]

ben gespeeld, en ook Tatjana Ehrenfest en wellicht de Van Hieles.

Suus was al voor de oorlog lid van de wvo of nee, alleen maar lezeres van Vernieuwing. Na de oorlog werd ze lid van de Centrale Werkgroep (het bestuur), waarvan Kees Boeke de ziel en de bezieler was - ik stond nooit zo nabij Kees Boeke als Suus. Ik leerde hem wel eerder kennen, op Rhederoord (de Steeg) waar van 11 tot 14 augustus 1945 de wvo haar eerste naoorlogse conferentie hield. In het hoofdstuk ‘Reizen’ heb ik er al over gerept. Een van de conferenties waar je je opsluit in een aparte wereld, die - dat hoop je - straks zal uitbarsten en dan die daarbuiten zal overspoelen. Ik maak er in deze context gewag van omdat ik voor die conferentie het manuscript ‘Opvoeding tot denken’ schreef en er een nabeschouwing ‘Struggle for life’ aan wijdde, die ik allebei nog met plezier heb herlezen.

De Wiskunde Werkgroep van de wvo hervatte haar werkzaamheden na de oorlog op 15 juni 1946. Ik was er toen ook nog niet bij. Ik weet niet wie mij erbij heeft gehaald, Minnaert die er lid van was en de bibliotheek van zijn sterrenwacht graag voor bijeenkomsten beschikbaar stelde, of Hermen Jacobs, secretaris, die toen zijn door de oorlog onderbroken wiskundestudie in Utrecht aan het afronden was - ik was daar op 4 oktober 1946 tot hoogleraar benoemd. Mogelijk was de eerste bijeenkomst die ik bijwoonde die op 11 januari 1947 in het Montessorilyceum in de De Lairessestraat in Amsterdam (ik woonde toen nog in die stad), maar ik herinner me er niets van, evenmin als van de bijeenkomsten daarna, in Bussum, Amsterdam, op de sterrenwacht, bij Tatjana Ehrenfest, in de A.v. Dijkstraat in Amsterdam, enzovoort - om de beurt.

Wat me nog ten volle heugt is het eerste openbare optreden van de ww in het Maarten Maartensz Huis in Doorn, het weekeinde van 13 en 14 november 1948, de eerste in een lange rij najaarsconferenties, in conferentieoorden en jeugdherbergen. Na zijn opening, begin 1951, was vanaf 3 februari het Mathematisch Instituut (toen Boothstraat 17 in Utrecht) de plaats van de maandelijkse bijeenkomsten. Al in 1950 had ik het voorzitterschap van de ww van J.R. Janssen overgenomen, toen en later gesteund

[pagina 344]
[p. 344]

door Hermen Jacobs als secretaris. De aanvankelijk slordig gestencilde verslagen van de bijeenkomsten kregen vanaf 1953 een netter uiterlijk. Niets, vergeleken bij het tijdschrift Euclides, maar wie in de toenmalige jaargangen van Euclides bladert, zal de overheersende invloed van de ww niet ontgaan. Het meest sprekende voorbeeld, in Euclides 28: ‘Het wiskunde-programma van het vhmo - een ontwerp van de Wiskunde Werkgroep van de wvo’, waaraan over de jaren 1948-1952 door ruim veertig leden was gewerkt. De strekking van dit programma was lijnrecht tegengesteld aan die van de Commissie Beth: geen hooggestemde doelen, wel begrip voor de dienende functie van de wiskunde, radicale snoei van wildgroei en inhoudelijke modernisering. De strekking was trouwens ook tegengesteld aan wat kort daarna als New Math het wiskunde-onderwijs zou bedreigen. De verenigingen voor wiskundeleraren speelden er gauw op in: in 1955 werd een nieuw leerplan in de geest van het ww ontwerp officieel afgekondigd. Helaas, het was geen lang leven beschoren. Met de invoering van de Mammoetwet (1968) moest er ook een nieuw leerplan komen. Het kwam er, helaas, maar hierover later.

Waarom vertel ik dat allemaal, in een hoofdstuk ‘Werken aan onderwijs: op weg’ (mijn weg uiteraard)? Ergens - ik weet niet meer waar - heb ik de ww mijn hogeschool van de wiskunde-onderwijskunde genoemd - een hogeschool waarvan ik bij het zilveren feest van de ww vanuit Yale op de band zei dat men daar van elkaar leerde. Onder alle gemeenschappen die zich met het wiskunde-onderwijs onledig hielden, heeft tot het iowo toe geen me zo geboeid als de ww. Het kader van mijn doen en denken in wiskunde-onderwijs was het jaar 1942, misschien al tien jaar eerder gevormd, maar dit kader moest nog gevuld worden, de ideeën nog aangescherpt. De ww was voor mij en anderen het milieu van wiskundig-didactische bewustwording - voor het gouden feest van de wvo heb ik kortgeleden in Vernieuwing een artikel geschreven over de ww, waarin ik deze historische rol van de ww heb uiteengezet. Voor mijzelf kwam er echter nog iets bij, maar dat moet ik voor later bewaren.

In mijn rectoraatsjaar 1963/64 gaf ik heel wat voorzitterschappen op, misschien ook dat van de ww. Wanneer ik voor het

[pagina 345]
[p. 345]

laatst een bijeenkomst van de werkgroep heb bijgewoond kan ik niet vaststellen. In 1974 is de ww opgeheven.

Ben ik de Wiskunde Werkgroep ontrouw geworden? Ik heb zowat vijftien jaar op wat ik mijn hogeschool van de wiskunde-onderwijskunde noemde, gezeten, maar van elke school moet je een keer af. Ik ging wat ik daar geleerd had uitdragen in wijder kringen. Welke kringen - het zal de minder betrokken lezer weinig interesseren dat in details te vernemen, maar ik wil ze toch iets van de sfeer laten proeven.

Het begint weer met wat historie: we hebben in Nederland een Wiskundig Genootschap, na het Hamburgse het oudste ter wereld; in 1979 heeft het zijn tweede eeuwfeest gevierd. Het is ooit opgericht door een groep mensen die belangstelling voor de wiskunde had of van de wiskunde profiteerde, zoals land-, scheeps- en vatenmeters en opleiders van kapiteins en stuurlieden. Met de opbloei van wiskunde op school gingen de wiskundeleraren de kern van het genootschap vormen - het bestuur bestond in onze eeuw echter meestal uit hoogleraren, met een verzekeringswiskundige als penningmeester en een leraar als secretaris. Tegenwoordig zullen er nog maar weinig leraren lid van zijn (bovendien is er een grote vereniging van wiskundeleraren). Het ledenbestand van het Wiskundig Genootschap telt nu wiskundigen van universiteiten en het bedrijfsleven; op de colloquia en symposia en het jaarlijkse congres wordt wiskunde voorgedragen, al is er op dat congres wel eens een sectie voor ‘wiskunde-onderwijs’.

Elk genootschap heeft zijn commissies en van het Wiskundig Genootschap is de Nederlandse Onderwijs Commissie voor Wiskunde (nocw) er een. Het bijvoeglijk naamwoord ‘Nederlands’ duidt op een internationaal verband, en inderdaad, de nocw geldt als subcommissie van de imuk (Internationale Mathematik-Unterrichts Kommission) = ciem (Commission Internationale pour l'Enseignement Mathématique) = icmi (International Commission on Mathematical Instruction). Dat ik de Duitse afkorting hier voorop heb geplaatst, heeft historische redenen. De stuwende kracht en de eerste president (1908) van de imuk was de - terecht of ten onrechte - vermaarde Duitse wiskundige Felix

[pagina 346]
[p. 346]

Klein, haast uniek in de wiskundewereld door zijn belangstelling voor wiskunde-onderwijs op school.

Uiteraard staat het Wiskundig Genootschap zelf ook in een internationaal verband. Er is een International Mathematical Union (imu), met als hoofdtaak om de vier jaren een internationaal mathematisch congres op touw te zetten (in 1954 vond het plaats in Amsterdam). Het Wiskundig Genootschap stuurt uiteraard zijn vertegenwoordigers naar de imu. Deze imu heeft na de Tweede Wereldoorlog de imuk-ciem-icmi als eigen Commissie geadopteerd. President en ‘Members at large’ worden door het imu-bestuur benoemd; de landelijke ‘subcommissies’ zoals de nocw sturen er vertegenwoordigers naartoe.

Hierboven had ik het over een Werkgroep, de ww van de wvo - trouwens in de wvo noemde ook het bestuur zich werkgroep, de ‘Centrale Werkgroep’. Er is een hemelsbreed verschil tussen commissies en werkgroepen, dit wil zeggen tussen hun uitersten, want er zijn ook overgangen - een brede scala. Ik heb in mijn leven in heel wat raden en commissies gezeten, maar waar ik de kans schoon zag heb ik zo'n lichaam een beetje als werkgroep laten functioneren of zich werkgroepen laten assumeren - geen enkele had de daadkracht van de ww van de wvo, maar toch.

Wat doet een commissie voor het wiskunde-onderwijs? Zich met de buitenkant van het onderwijs bezighouden. En een werkgroep? Met de binnenkant. De buitenkant, dat zijn de soorten onderwijs met hun doelstellingen, programma's, examens, bevoegdheden, alles waarvoor je de vereiste kennis met enquêtes vanuit en studies achter het bureau kunt verwerven. Heel nuttig soms, maar niet mijn cup of tea. Dat wil niet zeggen dat werkgroepen per se beter zijn. Het criterium is dat ze deugdelijk werk afleveren. Maar dat is dan ook het zere punt, vergeleken met de commissies: wie beslist wat deugdelijk is?

Naast de tegenstelling tussen commissie en werkgroep is er nog een andere: die tussen vak en onderwijs - in casu wiskunde en wiskunde-onderwijs. Een tegenstelling in het persoonlijke vlak: aan de ene kant de wetenschapsbeoefenaar, bevreesd - trouwens soms ook terecht - voor de ‘pedagogums’ en ‘pedagooche-

[pagina 347]
[p. 347]

laars’ die zijn dierbare vak zouden kunnen besmetten, aan de andere kant de wiskundige op school die - jammer genoeg - te vaak bang is voor de wenkbrauwen fronsende wiskundebeoefenaar. Ik bevond me in het schaars begroeide tussenveld: een wiskundige met een zekere - soms wat overdreven - wetenschappelijke reputatie die (ik heb lang geaarzeld hoe ik het moest zeggen) tevens op de hogeschool van de wiskunde-onderwijskunde zat. Een enfant terrible - zowel nationaal als internationaal - waar ze blijkbaar toch niet omheen konden, zoals straks zal blijken. Of hoopten ze dat ik al rijzende mijn wilde haren zou kwijtraken?

In 1954 volgde ik E.W. Beth op als voorzitter van de nocw - wat een tegenstelling als u zich de hierboven geciteerde Franse uitlating van Beth herinnert! Ik had al eerder op het internationale toneel gestaan, maar nu kwam ik er officieel, als Nederlands vertegenwoordiger bij de icmi. Bij mijn eerste optreden in de icmi (3 juli 1955), in aansluiting op een colloquium in Genève, behaalde ik ook mijn eerste succes.

Een van de belangrijkste taken van de icmi was het voorbereiden van de sectie Onderwijs van het eerstvolgende Internationaal Mathematisch Congres. Ik kreeg iets gedaan: een van de drie thema's werd ‘Initiation into Geometry’. Ik had alle drie die thema's naar de binnenkant van het onderwijs willen wentelen; hoewel dit niet lukte, hebben wij in Nederland aan alle drie thema's meegewerkt: voor elk van die drie stelde de nocw een werkgroep in. De rapporten van de werkgroepen vertaalde ik in het Engels om ze gedrukt, op het Congres in Edinburgh in 1958, aan de sectie Onderwijs aan te bieden. Ikzelf rapporteerde in Edinburgh over de nationale rapporten bij het thema ‘Initiation into Geometry’.

‘Inleiding in de meetkunde’, het thema waarmee Tatjana Ehrenfest-Afanassjeva in 1924 de aftrap in de Nederlandse wiskunde-onderwijskunde deed, waar de ww van de wvo zich over had gebogen en waarover in 1957 de Van Hieles vanuit verschillende invalshoeken bij Langeveld en mij waren gepromoveerd - het was een kolfje naar mijn hand. Het Nederlandse rapport ontleent zijn grote historische betekenis aan de bijdrage van de Van Hieles - feitelijk door mij uit hun diverse publikaties samengesteld.

[pagina 348]
[p. 348]

De bijdrage was de eerste internationaal toegankelijke uiteenzetting van hun niveautheorie, waarover straks.

Ik klom om de vier jaar een trede op de icmi-ladder: 1958 Member at large, 1962 lid van het Executieve Comitee, 1966 president, 1970 ‘oud-president’, 1974 icmi vertegenwoordiger in het icsu Committee on Science Teaching. Het klinkt misschien onbescheiden: tot op heden ben ik de enige icmi-president geweest, met hart en hoofd voor wiskunde op school - Behnke, de eerste onder wie ik in de icmi zat, en Hassler Whitney, de tegenwoordige, niet te na gesproken, die had en heeft er zeker hart voor. Het is een wonder dat de leiders van de International Mathematical Union me zo hoog lieten klimmen, benauwd als ze zijn voor hun dierbare vak en voor de pretenties van onderwijskunde. Botsingen waren er geregeld: de oprichting van Educational Studies in Mathematics, het eerste internationale tijdschrift voor wiskunde-onderwijs, nadat l'Enseignement Mathématique geheel op wiskunde sec was overgeschakeld; het eerste internationale congres voor wiskunde-onderwijs, in Lyon in 1969, waarvan men vreesde dat het als concurrent het Internationaal Mathematisch Congres schade zou berokkenen, terwijl het alleen maar de sectie onderwijs van dat congres zou overvleugelen. Ik vrees dat ik al in te veel details ben getreden - ik heb Geoffrey Howson toen hij er voor zijn artikel over 75 jaar icmi in Educational Studies in Mathematics 15 om vroeg, een uitvoerige documentaire brief over mijn internationale onderwijsactiviteiten geschreven.

In het nationale veld heeft het zelfs nog langer geduurd voor ik mijn reputatie van enfant terrible kwijtraakte. De doorbraak kwam, jammer genoeg, te laat, maar was steviger en duurzamer dan elders ter wereld. De doorbraak - nee, dat is niet de juiste term. Het was veeleer: een dam opwerpen tegen de internationale bandjir van New Math. En om dat te vertellen moet ik weer terug naar het internationale veld.

In onze eeuw heeft de wiskunde - net als vele andere wetenschappen - een geweldige groei in breedte, diepte en hoogte te zien gegeven. Maar er was meer: een aloude neiging om de wiskunde telkens weer te reorganiseren, en dat ook weer met wiskundige middelen, verstevigde zich tot een bewust beleefde

[pagina 349]
[p. 349]

stormachtige trend. Een Franse groep - Bourbaki - gaf er gestalte aan: een systeem van de wiskunde, vanaf de meest algemene begrippen, afdalende naar de meer en meer gespecialiseerde - een lange weg die in feite nooit werd afgelegd, maar toch als systeem indrukwekkend van architectuur. Indrukwekkend, maar onvoltooid, want onder het reorganiseren groeit de wiskunde tussen je vingers door. Niettemin, qua structuur een schoonheid, die vooral die mensen fascineerde die alleen maar die structuur zagen en nauwelijks wisten waartoe die structuur diende. In de jaren vijftig was het nog maar een kleine schare die erdoor gegrepen werd: volgens dit fraaie systeem moest wiskunde op school worden onderwezen.

Gezaghebbende wiskundigen demonstreerden het voor onderwijskundigen die er zich aan vergaapten al had geen van hen een flauw idee waar deze begrippen in de wiskunde toe dienden. Het was een absurde bevlieging wiskunde vanuit dit perspectief op school te onderwijzen - ik heb deze dwaze geestesgesteldheid toen niet au sérieux genomen en dat was misschien de grootste taxatiefout die ik in mijn leven heb gemaakt.

Het begon dus niet pas met de Spoetnik-shock. Het begon al vroeg in de jaren vijftig. Zelfs Piaget, die er niets van begreep behalve dat het woord ‘structuur’ hem aansprak, hadden ze ertoe weten over te halen. Met Piagets naam op het reclamebord meenden ze zich verzekerd van de steun van de psychologie. Wat psychologie! Wiskunde kent een logische orde en voor wie wiskunde onderwijst is de verleiding groot de psychologische, de onderwijskundige orde aan de logische op te offeren. Ik heb mijn best gedaan dit te vermijden en in mijn ‘Fragment Rekendidactiek’ van 1942, zo niet al vroeger, heb ik er anderen voor willen waarschuwen. Maar wat zag ik nu gebeuren? Een ten top gedreven logische orde, een systematiek van de wiskunde als geheel - zo zou de wiskunde moeten worden onderwezen. En dat met de zegen van een psycholoog, een epistemologisch psycholoog die het erop hield dat de wiskunde zich bij het individu volgens ‘epistemische’ lijnen onwikkelde - dat wel. Dank zij de spoetnik-shock zagen ze hun kans schoon. De schoolwiskunde was zo ver achtergebleven bij de wiskundige wetenschap dat er schoon schip

[pagina 350]
[p. 350]

moest worden gemaakt. De oeso (toen nog oeeo), de organisatie voor economische samenwerking, pakte de zaak op.

Wat had de oeso met onderwijs te maken? Het was het Bureau voor wetenschappelijk en technisch personeel waaronder de vraag naar nieuw wiskunde-onderwijs ressorteerde. Ik trachtte de oeso-vertegenwoordiger die me kwam opzoeken om te praten: niet ‘Enseignement de mathématiques modernes’, maar ‘Enseignement moderne des mathématiques’ zoals de titel van een van mijn opstellen luidt. Het mocht niet baten: de oeso ging in zee met vooraanstaande wiskundigen zonder enige relatie met het wiskunde-onderwijs.

Zodoende kwam er eind 1959 het fameuze Royaumont Seminar. Ik liet me er niet naartoe delegeren omdat ik schoon genoeg had van dit soort conferenties. Het bleek een kardinale fout. Royaumont was niet zo maar een conferentie, regeringen hadden er vertegenwoordigers naartoe gestuurd - een conferentie met gezag bekleed. Had ik, als ik er geweest was, de besluiten van Royaumont tegen kunnen houden? Ik had in elk geval nog harder kunnen schreeuwen dan mijn vermaarde vriend Dieudonné. Achteraf bekeken was het niet alleen een fout dat ik niet naar Royaumont ging, maar het ging dwars tegen mijn gewoonte in mij niet afzijdig te houden maar mee te werken om bij te sturen, een gewoonte die ik bij voorbeeld later in de cmlw getrouw naleefde.

Had ik de stroom van New Math die dank zij Royaumont als een bandjir door zou razen, kunnen tegenhouden? Welnu, het had geen bandjir hoeven te worden. Hoe dan ook, New Math, in Royaumont gelegaliseerd, trok zijn verwoestend spoor wereldwijd door het wiskunde-onderwijs. In Royaumont, door mij onderschat, begon de wereldwijde zegetocht van New Math, die op een smadelijke nederlaag zou uitlopen. Alleen Nederland bleef enigszins gespaard.

Op het appel van de oeso antwoordde Nederland met het instellen, op 12 juni 1961, van de Commissie Modernisering Leerplan Wiskunde (cmlw). Op 19 juli 1961 werd de Commissie geïnstalleerd. Ik zat toen op het eind van mijn Sabbathical Year in usa. Mijn eerste reactie op de cmlw-plannen was negatief (25

[pagina 351]
[p. 351]

augustus 1961). Toch heb ik - voor zover men het me toestond - loyaal meegewerkt. Trouwens, ik had niets anders kunnen doen - de tijd was nog niet rijp voor mijn denkbeelden. Ik was nog steeds het enfant terrible. Ik mocht er wel voor spek en bonen meedoen.

Maar laat ik eerlijk zijn: wij - ik incluis - werden overrompeld. Met de feitelijke invoering van de Mammoetwet moesten de nieuwe leerplannen wiskunde op tafel liggen. Auteursgroepen die in het buitenland hun licht hadden opgestoken, waren ons te vlug af geweest. Voor de leerplannen er kwamen, waren ze al geïnterpreteerd. Een beetje New Math, niet veel, maar toch té veel en in elk geval gespeend van elke relatie met de realiteit, van elk inzicht in de dienende taak van de wiskunde. Had het anders gekund? Misschien wel, als we enkele jaren respijt hadden gehad. De spoed van toen heeft ons vijftien tot twintig jaar gekost. Het nieuwe bleek praktisch van begin af aan mis. Heel duidelijk was dat in de bovenbouw, maar je mocht het niet hardop zeggen om de lerarengemeenschap niet nodeloos ongerust te maken. Wat aan de bovenbouw schortte, is nu, drie lustra later, ten dele gerepareerd. Wat er op mavo-niveau gebeurde was veel erger - ik moet bekennen dat ook ik het toen maar bij benadering besefte. Wie kon weten dat het mavo niet zomaar een voortzetting van het mulo zou zijn, maar voor jaren en jaren de ruggegraat van ons voortgezet onderwijs? Met een mavo- of lbo-getuigschrift op zak is de leerling getrakteerd geweest op een soort wiskunde dat voor zijn verdere ontwikkeling waardeloos is - sterker: dat op niets lijkt dat men ergens ter wereld echt wiskunde mag noemen, al is het elders in de wereld nog erger. Als de voortekenen niet bedriegen, gaat straks ook de onderbouw van het voortgezet onderwijs in de steigers. Te lang is de discussie vertroebeld door politieke strijd: voor en tegen de middenschool.

We faalden toen omdat we meenden dat we naast het verrichten van ons gewone werk ook nog het onderwijs konden vernieuwen. Voor het evenzeer bedreigde basisonderwijs waren we inmiddels beter toegerust: een aantal professionele medewerkers die de op vernieuwing beluste uitgevers tegenhielden met het dreigende vooruitzicht op een nieuw leerplan dat geheim werd

[pagina 352]
[p. 352]

gehouden. We kregen respijt en we kregen het iowo als een instituut waar je rekening mee moest houden. In het basisonderwijs zijn ons de rampen bespaard gebleven die andere landen hebben geteisterd. Maar al waren er geen rampen - het kostte en kost tijd om tegenstanders te overwinnen.

Ik ben heel ver afgedwaald. Ik heb willen excuseren waarom ik van de Hogeschool van de Wiskunde Werkgroep van de wvo afscheid nam en daarbij ben ik mijn werken aan onderwijs als een weg, een lijdensweg, door commissies en conferenties, gaan beschrijven in plaats van mijn weg van groeiend inzicht.

Om de draad weer op te pakken moet ik herhalen waar ik begon: met het inzicht dat de logische orde van de wiskunde niet bepalend is voor de psychologische en onderwijskundige - een inzicht waar je hard voor moest vechten om het bij anderen op te roepen en dat ik steeds maar harder moest confronteren met wat de New Math-vernieuwers nastreefden. Maar waar haalde ik die psychologische, die onderwijskundige orde vandaan? Uit het onderwijs dat er slecht aan voldeed? Uit proefnemingen die ver boven mijn mogelijkheden uitstegen? Hoe kon ik mij en anderen overtuigen van wat die orde behelsde? Niet dat die vraag mij kwelde, maar zolang ik die vraag niet kon beantwoorden, bleef het bij algemeenheden.

Het antwoord - een theoretisch antwoord - kwam toen de Van Hieles aan hun proefschrift werkten, dus ongeveer in 1955/ 56: de niveaus van de Van Hieles. Pierre claimt - zeker terecht - de niveautheorie voor zichzelf, maar het was het meetkunde-onderwijs van Dieke waar hij de - door haar intuïtief gebezigde - niveaus ontdekte en uitkristalliseerde. Wat ik van de Van Hieles leerde heb ik op mijn eigen wijze verwerkt - zo gaat het nu eenmaal.

Het ordecriterium is niet een van de inhouden. Het is het niveauverschil en dit niveauverschil is theoretisch te achterhalen, of als je wilt, door een gedachtenexperiment, als je maar het leren als een door de leerling geïnstigeerd en door de leraar gestuurd proces beschouwt.

Discovery learning, ontdekkend leren, was een tijd lang zo'n slogan. Ik heb er nooit in geloofd. Soms werd ik er kregel van.

[pagina 353]
[p. 353]

In mijn boek van 1973, Mathematik als pädagogische Aufgabe = Mathematics as an Educational Task, spreek ik over ‘Nacherfindung unter Führung’, ‘guided reïnvention’, dus: geleide heruitvinding. Maar het idee is veel ouder. In een artikel van me in Rekenschap (1957) is het al zodanig afgerond dat het veel verder in het verleden moet wortelen. In míjn verleden, bedoel ik, want in dat van de mensheid kun je het - ik ben er zeker van - heel ver terug volgen. Ik vermoed dat het idee zich in de Wiskunde Werkgroep van de wvo heeft gevormd - de Van Hieles, vooral Dieke, gaven er in hun onderwijs immers gestalte aan. Of gaat het terug tot Tatjana Ehrenfests Übungensammlung?

Wat je tevoren moet kunnen of weten om dit of dat uit te vinden kun je wel in het gedachtenexperiment achterhalen, maar hoe zet je de gedachtenexperimenten op? Waar laat je je door leiden?

Heruitvinding is een typisch wiskunde-onderwijskundig idee. Niemand zou eraan denken leerlingen ook maar de eenvoudigste natuur- en scheikunde te laten heruitvinden, laat staan de aardrijkskunde en geschiedenis. Maar met eenvoudige wiskunde lukt het soms zelfs zonder leiding, met eenvoudige reken- en meetkunde. Het kind gaat de wereld om zich heen ‘mathematiseren’.

Mathematiseren - weer zo'n term. Ik weet niet van wie die afkomstig is, maar met betrekking tot het onderwijs was ik mogelijk de eerste die hem bezigde, wellicht ook in onze Wiskunde Werkgroep-discussies.

Mathematiseren is in eerste aanleg het ordenen van de werkelijkheid met mathematische middelen, expres voor dit doel geschapen - de ruimtelijke verschijnselen meetkundig en hetgeen we de revue laten passeren, rekenkundig. Dat is dan de eerste wiskunde, nieuw verworven, de door onszelf uitgevonden werkelijkheid der figuren en getallen en die is wederom te ordenen met mathematische middelen, meetkundige, rekenkundige, algebraïsche, logische, om opnieuw wiskunde te scheppen - een voortgaand proces in een uitdijende werkelijkheid.

Waar komt de term ‘mathematiseren’ vandaan? Er ging een andere term aan vooraf: axiomatiseren. Axiomatische meetkunde kende je vanouds, maar zeker vanaf het begin van deze eeuw

[pagina 354]
[p. 354]

werd axiomatiseren een bewust geoefende en als zodanig onderkende wiskundige activiteit: een als vanzelf gegroeid veld van begrippen en uitspraken omtrent die begrippen zodanig ordenen, dat je enkele voorop stelt om de andere eruit af te leiden - een manier van wiskundig orde scheppen in de wiskunde. Maar van wat wij mathematiseren zouden gaan noemen, was het axiomatiseren dan de hoogste (of op één na hoogste) trap, de meest geraffineerde. Mathematiseren begint al lager, vlak bij de tastbare of primitief beleefde werkelijkheid.

Meetkunde werd traditioneel onderwezen door met axioma's te beginnen, althans te doen alsof - dat was je aan de Oudheid verschuldigd. Tatjana Ehrenfest was een van de eersten die inzag dat dit fout was en die er iets - een propedeuse - aan vooraf wilde laten gaan. Iets vooraf, als voorspel, maar niet als bron. Geleide herontdekking zou betekenen dat je niet axioma's, maar het axiomatiseren onderwijst, niet de nieuwe orde, maar het ordenen, niet mathematica als een gereed produkt, maar het mathematiseren, en dan vanaf het laagste niveau, voortschrijdend zover als leerlingen dit bij kunnen en willen houden - hier openbaren zich de individuele verschillen. ‘Progressief mathematiseren’ zeg je tegenwoordig - een verhelderende aanvulling.

Het mathematiseringsproces waar de Van Hieles zich vooral mee bezighielden, was dat van de meetkunde, preciezer gezegd: ze waren de eersten die het meetkundig leerproces als proces van mathematiseren interpreteerden (al gebruikten ze de term niet, evenmin als de term heruitvinding). Zodoende ontdekte Pierre in het onderwijs, zoals Dieke het beschreef, de niveaus waarvan ik eerder sprak. Ik pakte die ontdekking op - wellicht het belangrijkste element in mijn eigen wiskunde-onderwijskundig leerproces.

Het is uit mijn boek van 1973 meer algemeen bekend, maar, zoals veel in dit boek, het is slechts een herdruk of vertaling van tijdschriftartikelen uit het begin van de jaren zestig.

Zoals ik Van Hieles meetkundige niveaus op de wiskunde als geheel toegepast interpreteerde, wordt wat op het lager niveau wiskundig handelen was, onderwerp van onderzoek op het hogere - op het hogere wordt de wiskundige activiteit van het lager

[pagina 355]
[p. 355]

niveau object van reflectie: door op je wiskundig handelen te reflecteren schep je nieuwe wiskunde - de eerste ontdekker én de lerende herontdekker.

In mijn wiskunde-onderwijskundig leerproces is de kennis van Van Hieles niveaus cruciaal geweest omdat ik daarbij de reflectie als niveauverhogende activiteit herkende: bewustmaking van je onbewust kennen, weten, handelen, het erop reflecteren - hoe weet je dat, waarom doe je dat - en ten slotte het verwoorden van het resultaat van je analyse, soms door beproefde taalmiddelen een nieuwe functie toe te kennen, soms door nieuwe te scheppen. Dit is de manier waarop een produktief wiskundige - althans voor zover ik mijn ervaringen mag generaliseren - te werk gaat en het is dezelfde activiteit die je de lerende moet toestaan, of liefst bij hem zou moeten stimuleren. Dit is dan ook wat ik steeds meer in mijn praktijk - observeren van en onderwijs aan kinderen en volwassenen - ben gaan beoefenen. Geleidend observeren van leerprocessen, en dan niet alleen wiskundige: ‘Hoe weet je dat, waarom doe je dat?’ ‘Zomaar, het is zo, ik zie het zo, ik voel het aan.’ En dan ga je insisteren, desnoods hulp biedend; je tracht het onbewuste bewust te maken, tot onderwerp van reflectie - de verwoording ervan is iets dat bij jonge kinderen nogal eens hulp vereist. Maar het blijft niet tot de wiskunde beperkt en in het geheel van mijn voorbeeldobservaties is de wiskunde maar een beperkt deel. Toch licht ik het graag toe met een wiskundig voorbeeld; de diagonalen van een parallellogram, die elkaar middendoor delen.



illustratie

Je ziet het zo dat ze dat doen, en zelfs wie het wiskundig kan bewijzen, wist het al lang voor zijn wiskundelessen begonnen. Maar hoe wist hij dat? Een echt antwoord hierop is al wiskunde, maar ook aan het antwoord ‘ik zie het zo’ heb ik hele meetkundelessen vastgeknoopt.

[pagina 356]
[p. 356]

Om van mijn wiskunde-onderwijskunde de historie te schrijven, heb ik veel in oude artikelen en manuscripten gebladerd. En dan zie je heel wat ideeën zich vroeg aftekenen, nog impliciet, tussen de regels en andere gedachtengangen door. Op een keer maak je je zo'n idee bewust, misschien nog onvoldoende geverbaliseerd. In de discussie - zeker in de Wiskunde Werkgroep, en later vooral in die met iowo-medewerkers, individueel en groepsgewijs - wordt dit aangescherpt; mijn strijd tegen New Math heeft er veel toe bijgedragen. Zo zie je in mijn wiskunde-onderwijskundig leerproces dezelfde trekken als de in het wiskunde uitvinden en heruitvinden gesignaleerde.

Ik was vroegtijdig een voorstander van de kleine leergroep - ‘heterogeen’ zei ik er toen niet bij. Waarom? Wat had ik geobserveerd - echt of in het gedachtenexperiment - om dit te rechtvaardigen? Samen met de cruciale betekenis van de reflectie ging ik dit vatten. Reflecteren op je eentje is moeilijk. Je moet het leren en dat doe je door samen, met elkaar als groep, te reflecteren - ik heb trouwens net al de rol geschetst die discussies, individueel en in een groep, in mijn eigen ontwikkeling hebben gespeeld. Trouwens: reflecteren is ook je in tweeën (of drieën) splitsen, met je alter ego discussiëren. Waarom heterogene leergroepen? Omdat je door de grotere distantie in de groep meer maar ook geheel andere dingen, al reflecterend, naar boven kunt halen.

Dat wiskunde in de realiteit wordt beoefend en ook zo moet worden onderwezen, is een denkbeeld dat zich in mijn ontwikkeling steeds verder ontplooide, mede door het besef van de cruciale betekenis van de reflectie. Het is een uitdijende realiteit en hetgeen die realiteit in ‘abstracte’ sferen doet uitdijen, is de telkens herhaalde reflectie. Wiskunde wordt in de realiteit beoefend, mede om van de weeromstuit die realiteit - dus niet alleen door uitdijen - te beïnvloeden en te veranderen. ‘Wiskunde toepassen’ - noem je dat als het in de heel ‘concrete’ realiteit geschiedt. Voor het merendeel van wie op school rekenen-wiskunde leren is dit toepassen zelfs het rationale van het wiskunde-onderwijs. Je kunt wiskunde ook uit weetgierigheid of voor je plezier leren of om het vak met hetzelfde oogmerk te beoefenen, je kunt het leren om het zelf te onderwijzen - indirecte toepassin-

[pagina 357]
[p. 357]

gen die ik hier niet bedoel. Er bestaat een vak ‘toegepaste wiskunde’. Ik heb vroegtijdig aangevoeld dat het onderwijzen van toegepaste wiskunde niet de weg is om wiskunde te doen leren toepassen, maar pas met de niveaus en de reflectie werd me duidelijk waarom. Vervolgens, dus ook weer rond 1960, ben ik het scherper en scherper gaan formuleren. Rekenen leer je in de realiteit, waar je dingen - ook gedachte dingen - tellend en steeds maar handiger tellend manipuleert, en de meesten leren dat simpele rekenen ook in simpele situaties toepassen omdat ze er eerder via simpele situaties zijn ingestapt. Over het simpele rekenen gesproken! Want bij de breuken, gewone of tientallige, is het anders gesteld. Daarmee begin je misschien heel eventjes in de realiteit, maar dan is het ook afgelopen, met als gevolg voor de meerderheid dat je de breukoperaties, indien je die dan ooit leert, totaal niet kunt toepassen. En zo gaat het door in het traditioneel wiskunde-onderwijs: wiskunde leren om achteraf toe te passen - een didactisch averechtse procedure, waarmee de meesten niet gediend zijn, ook al zijn die toepassingen - die ze toch niet aankunnen - dan het rationale van hun wiskunde-leren. Ook hier weer het euvel van het instappen op een niveau waar je eerst naar toe hoort te groeien. Hoe het moet, heb ik zo geformuleerd en dan steeds scherper: de realiteit waar je wiskunde in wilt toepassen moet je allereerst als bron gebruiken voor die wiskunde die je erin wilt toepassen. Geen toepassen achteraf - ja dit ook - maar allereerst het gebied van toepassing verkennen, zelf mathematiseren, onbewust, bewust en reflecterend. Zo ontstaat in de realiteit de wiskunde die je daar wilt toepassen. Zo was historisch de gang van zaken, de weg die je ook de lerende moet toestaan om te bewandelen, stimulerend toestaan.

Let wel, niet één keer in de realiteit die je dan mag vergeten, maar telkens weer heen en terug, en om dit te realiseren moet je datgene waar je in de realiteit je oog op richt ‘rijk’ zijn, een rijke context of een paradigmatische situatie. Naar onderwijs-paradigmata had ik wel meer uitgekeken, maar voor wat het paradigma van mijn paradigma's zou worden, zou ik vrij nauwkeurig het ogenblik kunnen bepalen waarop het mij te binnen schoot, zich aan mij opdrong - het was maart 1970, een belangrijke cesuur.

[pagina 358]
[p. 358]

Het is de vraag: Hoeveel verschillende wegen zijn er van A over B naar C?



illustratie

De vraag - en dus het antwoord - staat model voor een rist van vragen, gelijksoortige, ingewikkeldere, als beginpunt van een groot stuk wiskunde, van de onderbouw van de lagere school als je wilt tot heel hoog boven, een vaak door mij beproefde weg.

Een rijk paradigma. Rijke contexten - ik weet niet wie op het iowo het eerst deze term heeft gebruikt. In elk geval stamt het idee uit het concreet ontwikkelingswerk van het iowo en het zal eventjes geduurd hebben voor het bewust gemaakt en verwoord werd - er is inmiddels veel op gereflecteerd. Oorspronkelijk was het alleen maar ‘context’. ‘Rijk’ kwam erbij toen de rijkdom zich onder het ontwikkelen manifesteerde.

Om de bronnen van wiskundige ideeën in de realiteit op te sporen heb ik, misschien al vóór de niveau- en reflexie-theorie iets in het oog gevat dat ik fenomenologie noemde. Niet het soort fenomenologie waaraan door sommige filosofen ruchtbaarheid en beruchtheid is verleend, maar veeleer lijkend op het soort dat de natuurkundige zo noemt; fenomenologie in de zin van de fenomenen op te sporen die tot de wiskundige gedachte aanleiding geven. Zeker sinds het begin van de jaren zestig heb ik dit woord herhaaldelijk gebezigd. Ik heb zelfs voorbeelden van fenomenologie uitgewerkt om ze ten slotte als Didactical Phenomenology of Mathematical Structures, mijn laatste grote werk - in de jaren zeventig begonnen en niet afgemaakt - te publiceren. Het is geen theorie van wiskunde-onderwijs, maar veeleer een (op vele punten nog te weinig) gedetailleerde analyse van de bronnen van de wiskunde in de realiteit. Uit didactisch perspectief dan en nuttig, naar ik meen, voor wie de behoefte voelt met deze bronnen bij de ontwikkeling van wiskunde-onderwijs rekening te houden.

In het voorafgaande heb ik een poging gedaan de bronnen van

[pagina 359]
[p. 359]

mijn eigen wiskunde-onderwijskundige ideeën op te sporen. Ik heb geen volledigheid willen betrachten. Is er na de geschetste ontwikkelingen nog iets bijgekomen? Ik zou zeggen dat er nog haast dagelijks iets bijkomt - ik blijf nog steeds leerprocessen observeren, van anderen en van mezelf. Ik slaag erin oude ideeën te verfijnen en aan te scherpen, maar wat er fundamenteel bijkomt, komt van anderen, door mij opgepakt en voor zover mogelijk verwerkt. Trouwens, misschien is dat altijd zo geweest, al valt het me nu meer op, omdat het nu veelal op papier en niet meer in stimulerende discussies op me afkomt.

Ik heb didactische ervaringen opgedaan en verwerkt, aanvankelijk in het voortgezet onderwijs, later in het lager onderwijs en op de Pedagogische Academie waar ik in de jaren zeventig een à twee keer per week lessen bijwoonde, ervaringen uiteraard ook met mezelf en met medewerkers.

‘Op weg’ staat in de titel. Rechtlijnig? Ik zou zeggen, van wel. Een aanmatigend antwoord? Ik heb geboft. Alwaar ik tegen een muur aankeek ging ten langen leste een deur open. Een van eigen inzicht, maar meestal andermans (zoals Van Hieles niveaus). Een weg die ik, om te beschrijven, in een chaos heb moeten uittekenen.

Wel, om de chaos te vervolmaken, moet ik op het eind van die weg de maximes van de aanvang tegenspreken. ‘Ich bin kein ausgeklügelt Buch, ich bin ein Mensch mit seinem Widerspruch.’

Van meet af aan, voor zover ik me kan herinneren, heb ik de vormende waarde van het wiskunde-onderwijs ontkend. Van het fragment ‘Rekendidactiek’ (1942) via mijn Rhederoordse lezing ‘Opvoeding tot denken’ (1945) tot mijn discussie met Tatjana Ehrenfest (1951) deed ik dit in steeds krasser termen. Om haar eenvoud zou wiskunde het meest aangewezen terrein zijn om goede denkgewoonten te kweken. Ja, wiskundige denkgewoonten. Maar het is juist haar eenvoud - resultaat van abstraherende vereenvoudiging - die voor velen in het onderwijs de wiskunde het summum van moeilijkheid doet zijn. En die eenvoud is het ook die de toepasbaarheid van de wiskunde elders - in deze allesbehalve eenvoudige wereld - bemoeilijkt. Geen transfer, geen vormende waarde.

[pagina 360]
[p. 360]

Nu, op het eind van de weg, sla ik de vormende waarde van het wiskunde-leren hoog aan, geweldig hoog. Een strijdigheid? Ja en nee. Het komt erop aan wat je wiskunde en wiskunde-onderwijs noemt. Ook die noties hebben op die weg een wijziging ondergaan. De geïsoleerde, van de realiteit hermetisch afgesloten wiskunde van toen - denk aan mijn citaten -, daar ging ik tegenin, en des te harder naarmate de isolering, de afsluiting van de realiteit in New Math tot de top werd gedreven. Geleidelijk kwam er een ander zicht op wiskunde. Een wiskunde binnen de realiteit en dan niet alleen in die van de ruimte, die ons de meetkunde heeft beschoren, niet alleen in de povere van het koopmans-rekenen, niet alleen op de grote hoogte van die wetenschappen die om wiskunde vragen.

Geleidelijk, zei ik, maar toen kwam de doorbraak van het rijke paradigma en - dat was de stuwende kracht van het iowo - van de rijke context. Een rijkdom die alles overtrof wat ik me tevoren had kunnen verbeelden.

Wiskunde binnen de realiteit en daarom van immense vormende waarde, maar nog lang niet geaccepteerd. Wiskunde hoort immers ‘clean’ te zijn en context is ‘ruis’, beletsel voor clean onderwijs. Maar de wereld is nu eenmaal ruis, gebruis, en dát te elimineren is ook wiskunde: het mathematiseren van de realiteit.

‘Werken aan onderwijs - op weg’ staat boven dit hoofdstuk, en ten slotte bleek het alleen wiskunde-onderwijs. Herhaaldelijk dacht ik aan zijsprongen, maar zag ervan af om de chaos niet te vergroten, om het enigszins overzichtelijk te houden. Ik heb me veel met onderwijs meer in het algemeen bemoeid, maar nooit met onderwijs als leeg vat, door anderen te vullen, zoals sommige psychologen en algemeen onderwijskundigen het opvatten, die in en door het lawaai wanneer je op dat vat trommelt, de meeste zelfbevrediging scheppen en de meeste aandacht trekken. Of veeleer: voor zover ik mij wel met zoiets heb bemoeid, was het om onwetendheid, charlatanerie en boerenbedrog aan de kaak te stellen.

Onderwijs is nog steeds onderwijs van iets - en voor mij was het overwegend dat van wiskunde. Je kunt ervan abstraheren, en

[pagina 361]
[p. 361]

dat heb ik niet versmaad, maar niet door het volle vat leeg te gieten en erop te trommelen.

Ik heb ook getrommeld, maar niet op lege vaten, ik heb de trom geroerd om voor mijn ideeën te werven, in het onderwijs en anderszins. Ja dat is het, ik ben een tamboer geweest, ik heb de trom geroerd om mensen wakker te maken.

Daar schiet me iets te binnen - een anekdote. Ik heb vroegtijdig geijverd voor pedagogisch-didactische vorming van de toekomstige leraar - iets dat in Nederland ongehoord was. In Utrecht gaf Minnaert al voor de oorlog leiding aan zoiets: natuurkunde-didactiekcolleges, vrijwillig te volgen. Ik heb onder Minnaerts leiding, later samen met Mossel, zoiets mogen opbouwen - een schamele lerarenopleiding, binnen de perken van wat een bestuursmaatregel (kb) en tegenstribbelende faculteiten toelieten. Ook maar een kruimeltje tijd afstaan van de vakweten-schappelijke opleiding om het aan de voorbereiding voor het leraarschap ten goede te laten komen - vergeet het maar.

Ik streefde een lerarendoctoraal na. Het is er gekomen, eerst aarzelend in de vorm van pedagogiek en didactiek als klein bijvak, en ten slotte echt, zij het met een vertraging van meer dan een kwart eeuw.

Ik was voorstander van een effectieve lerarenopleiding, liefst dat lerarendoctoraal; daarvoor was ik door allerlei publikaties bekend. Dus werd ik eens door het ‘Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasia en lycea’ (tegenwoordig het ngl) uitgenodigd om (op 27 augustus 1952) tijdens hun landdag in Driebergen een lezing te houden, ‘De opleiding van de leraar in Nederland’, met als tegenspeler Waszink, die echter verstek liet gaan. Ik heb mijn rede van toen inmiddels meermalen herlezen. Er staat geen onvertogen woord in. Ik zou zeggen dat wat ik daar uitte heden algemeen aanvaard is, in theorie en in de praktijk. Maar toen? Bominslag, knuppel in het hoenderhok? Nee - dat werd het pas in de verslagen van de grote pers. Ik denk veeleer dat ze me aanzagen voor een wildeman, een clown, een op effectbejag verzotte demagoog. Toen ik samen met Drewes (en een deelnemer die ons met de auto naar Utrecht bracht) vertrok, leek het of we spitsroeden liepen. De secretaris schreef me later

[pagina 362]
[p. 362]

mijn lezing toch maar liever niet te publiceren, omdat ‘niemand van de leden erom gevraagd had’. Ik kreeg de tekst retour. Maanden later vroeg de redacteur van het Christelijk Schoolblad Onze Vacatures die er uit de pers van wist, het manuscript op om het te publiceren. Het verscheen in drie afleveringen: op 7, 15 en 21 mei 1953. ‘Vakgeleerde of paedagoog’ was de titel - door de redacteur vastgesteld. Misschien had het ‘of’ beter ‘en’ kunnen zijn. Maar het was inderdaad de strijd tegen de negentiende-eeuwse fictie dat de gymnasiumleraar, de leraar een geleerde was. Aan dit spinsel, dit weefsel mocht je niet tornen. Zodoende hebben de Nederlandse universiteiten het overgrote deel van de lerarenopleiding uit hun handen zien glippen en het was alleen maar op het nippertje dat ze er ten slotte iets van konden redden. Misschien wordt dit nog eens met de herschikking van het Hoger Onderwijs rechtgetrokken.

Ja, ik was een tamboer, maar voor dovemansoren. Daar schiet me net een gedicht van Heine te binnen (sneu dat ik in het Duits - moet eindigen!)

 
Schlage die Trommel und fürchte dich nicht
 
und küsse die Marketenderin!
 
Das ist die ganze Wissenschaft,
 
das ist der Bücher tiefster Sinn.
 
 
 
Trommele die Leute aus dem Schlaf,
 
trommele Reveille und Jugendkraft,
 
marschiere trommelend immer voran!
 
Das ist die ganze Wissenschaft.
 
 
 
Das ist die Hegelsche Philosophie,
 
das ist der Bücher tiefster Sinn!
 
Ich hab' es begriffen, weil ich gescheit,
 
weil ich ein guter Tambour bin.

Nee, ik was geen goed tamboer. Een goede tamboer gaat niet diep in de nacht, maar in de ochtend trommelen - als het tijd is om op te staan.

[pagina 363]
[p. 363]

Maar denk niet dat ik er spijt van heb. Een enfant terrible hoort trots op zijn ondeugden te zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken