Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 139]
[p. 139]

1.4 Roken en drinken in het licht der sociale normativiteit

1.4.1 Begripsuiteenzetting: norm als een sociale categorie
1.4.2 Theoretische beschouwingen omtrent de rook- en drinknormen
1.4.3 ‘Gemeten’ aspecten der sociale normativiteit
1.4.4 Structurele samenhangen
1.4.5 Conclusie: functionele en causale interpretatie

1.4.1 Begripsuiteenzetting: norm als een sociale categorie

Op het belang om bij de studie van drinken en roken onderscheid te maken tussen wat men doet en wat men hoort te doen, hebben we reeds in de vorige hoofdstukken in het kort gewezen. Naast de sociale handeling heeft ook de sociale normativiteit van oudsher de aandacht van de theoretici gehad. Het sterkste accent werd hierop wellicht door de ‘Franse school’ van Emile Durkheim gelegd. Alle sociale verschijnselen kenmerken zich volgens deze denker door het feit dat er een bepaalde normatieve kracht van uitgaat, dat zij de individu een bepaalde gedragslijn opleggen. Het begrip van ‘la contrainte sociale’ dat Durkheim hanteerde om de zelfstandigheid van de jonge wetenschap der sociologie t.a.v. de psychologie te verdedigen, staat dan heel dicht bij hetgeen we nog heden met de begrippen van ‘sociale normativiteit’ aanduiden.

Toch is er in de laatste tijd veel kritiek geleverd op het gangbare gebruik van het normbegrip door de beoefenaars van de gedragswetenschappen. Ten onzent is het Hofstra geweest die op de begripsverwarring wees en de belangrijkste semantische elementen van ‘norm’ heeft onderscheidenGa naar voetnoot1. Het is mogelijk om de normaliteit als een statistisch begrip op te vatten (in de betekenis van het frequent voorkomende; voorbeeld: abnormale intelligentie, d.w.z. een intelligentiepeil, dat slechts door een klein aantal mensen bereikt wordt). Vaak ziet men in de normaliteit ook een aanduiding van de lichamelijke of geestelijke gezondheid, dit geheel in overeenstemming met de medische en biologische wetenschappen. Tenslotte zijn ook in de sociale norm tenminste twee betekenissegmenten te onderscheiden: a. de conformiteit aan het bekende en conventionele; b. de aanwezigheid of afwezigheid van een soci-

[pagina 140]
[p. 140]

aal probleem aanduidend segment. Hofstra's conclusie is dan ook dat de statistische normaliteit gescheiden moet worden gehouden van zowel de sociaal-ethische normaliteit als de biologisch-functioneel georiënteerde normaliteit.

Hofstra's verdienstelijke poging om het normaliteitsbegrip te louteren staat niet alleen. Vijf jaar later verschijnt een studie van de Noorse schrijver Ragnar RommetveitGa naar voetnoot1 die (waarschijnlijk onbewust) Hofstra's redeneertrant vervolgt. Rommetveit laat de statistische en de medische aspecten van de normaliteit buiten beschouwing en wijdt zijn aandacht geheel aan de sociale norm. Deze benadert hij van de kant der sociaal-psychologische theorie en van de recente experimentele studies door sociaalpsychologen verricht. Er zijn volgens Rommetveit drie situaties waarin de sociaal-psychologen geneigd zijn van sociale norm te spreken: a. indien een aantal mensen hetzelfde referentiekader bezitten (‘shared frame of reference theory of norms’); b. indien er een zekere eenheid en uniformiteit van gedrag valt waar te nemen (‘uniformity of behaviour theory’) en tenslotte c. indien er sprake is van een sociale pressie op de handelende mens, b.v. voortvloeiend uit de verplichtingen die zijn sociale rol hem oplegt (‘social pressure’ of ‘role obligation theory’).

Zonder al te veel moeite laat Rommetveit zien dat de situatie sub a afwijkt van het gangbare normbegrip zoals dit in de betekenis van geboden en verboden door de sociologen en leken wordt gehanteerd en dat wel in de omschrijving sub b en c aanwezig is. Want ‘het referentiekader’ zoals voornamelijk door M. Sherif verkendGa naar voetnoot2, vormt de achtergrond van de perceptie, waarneming van materiële objecten (b.v. de beweging van het licht in het donker). Deze objecten zijn kwantificeerbaar, de fysieke dimensies (lengte en gewicht) zijn metrisch, verankerd in een bepaald nulpunt. De sociale dimensies (zoals b.v. de waarden, houdingen en wellicht ook de ‘sociale normen’ in de engere zin) zijn niet metrisch (er is geen nulpunt op de schaal!) en daarom aan individuele variatie onderhevig. Het is volgens Rommetveit onjuist de perceptiebevindingen op de houdingen te betrekken.

De bezwaren tegen de opvatting van de sociale norm als zijnde omschreven door de gedragsuniformiteit van de groep, richten zich vooral op het feit dat ‘uniformiteit’ onvoldoende explicatie geeft van sociale werkelijkheid. Vaak treffen we b.v. in de samenleving de z.g. ‘double standard’ aan, d.w.z. twee tegenstrijdige normen. Deze zijn dan zeer

[pagina 141]
[p. 141]

moeilijk te benaderen met behulp van een begrip gebasseerd op gedragsuniformiteit.

Voor zijn kwantitatief gerichte studie geeft Rommetveit de voorkeur aan de ‘sociale norm’ in de betekenis sub c, omschreven als zijnde gebaseerd op een sociale pressie of een rolverplichting. Centraal in zijn gedachtengang staat het onderscheid tussen de normgever (‘norm sender’) en de zich aan de norm conformerende persoon (‘norm receiver’). Van sociale norm kunnen we slechts dan spreken indien een persoon een bepaalde gedragslijn aan een andere persoon oplegt en deze gedragslijn met behulp van ‘sancties’ tracht te verzekeren. Bij de bespreking van een concreet voorbeeld geeft Rommetveit echter toe dat deze sancties in concrete situaties niet aanwezig hoeven te zijn: ‘In our attempts at explaining or predicting... behaviour we will then have to extend our study beyond the dynamics of the present social situation and into the social psychological genesis of (her) modes of behaviour, relating (her) present behaviour to past social situations.’ (Op. cit., blz. 28).

Ten onzent heeft Clastra van Loon in zijn proefschriftGa naar voetnoot1 aangetoond dat het verschil tussen een norm en een bevel juist in de respectieve afwezigheid en aanwezigheid van de sancties berust. Een bevel kan omschreven worden door middel van de ‘ontvanger-uitzender’ relatie. De norm, daarentegen is onpersoonlijk, niet tot de bovenvermelde relatie terug te brengen. Toch is Glastra van Loon van mening dat de norm aan een sociale categorie gebonden moet zijn: ‘Wel is juist, dat normen steeds tot specifiek bepaalde, nimmer tot individueel bepaalde enkelingen gericht zijn. Een norm betreft altijd iemand in de functie of in de rol of in de hoedanigheid van -.’ (Op. cit., blz. 209). Indien hiermee het normatieve gedrag met het rolgedrag wordt geïdentificeerd (hetgeen o.i. Glastra van Loon niet in de schoenen hoeft te worden geschoven), menen we tegen een dergelijke versmalling van het normbegrip een bezwaar naar voren te moeten brengen. ‘Gij zult niet stelen’, of één der andere ethische geboden, vormt een verplichting niet slechts voor een sociaal personage, maar voor de ganse samenleving.

Hoe groot ook de waarde van Rommetveits concept van sociale norm mag zijn bij een onderzoek van kleine groepen, bij een macrosociologisch onderzoek missen we tevens een concrete culturele inhoud. Had Rommetveit aan concrete religieuze of ethische normen gedacht, dan was hem zeker gebleken dat het onderscheid tussen ‘sender’ en ‘receiver’ voor de norm niet essentieel is; vooral de religieuze normen worden vaak slechts transcendentaal gesanctioneerd, d.w.z. de pressie berust in de voorstelling van hetgeen de overtreder overkomt na de dood. De cultuurantropolo-

[pagina 142]
[p. 142]

gische verdieping van het norm- en waardebegrip zou ons tevens behoeden voor simplificatie en schematisering: niet alle sociale normen zijn gelijk, de ethische normen dienen van de juridische, esthetische of logische normen te worden onderscheidenGa naar voetnoot1.

 

Onze uiteenzetting samenvattend willen we ten behoeve van deze studie de normen omschrijven in hun niet-statistische en niet-medische betekenis. De sociale normen die we gaan bestuderen, zien we dan op de eerste plaats als de in een samenleving bestaande collectieve verboden en geboden ten aanzien van het gedrag van haar leden. De aanwezigheid van sociale sancties ter versterking der normen achten we niet essentieel voor onze nominale definitie der sociale normen. Hetzelfde kan gezegd worden over de uit deze normen waarschijnlijk resulterende gedragsconformiteit.

Beseffend dat de inhoud van een bestudeerd begrip in concreto bepaald wordt door de wijze waarop wij dit trachten te meten of vast te stellen, menen we aan de bovenstaande nominale definitie nog een korte operationele aanduiding te moeten toevoegen. Voor de onderzoeksdoeleinden zien we de sociale normen tevens als de collectieve opvattingen omtrent hetgeen door de mens in een bepaalde situatie gedaan moet worden, omtrent het juiste (in normatieve betekenis) gedrag in deze situatie. Deze opvattingen kunnen in de vorm van uitspraken of meningen worden geregistreerd. De graad van uniformiteit van deze uitspraken kan dan als maat dienen van de collectieve aard der normen. De normatieve situaties zullen tenslotte gezocht worden buiten het gebied van het economisch, het logisch of anderzijds ‘rationeel’ handelen.

1.4.2 Theoretische beschouwingen omtrent de rook- en drinknormen

Juist doordat we het verband tussen de norm en het feitelijk gedrag in onze definitie niet hebben opgenomen (we verwierpen immers de opvatting van de sociale norm als zijnde per definitie de gedragsuniformiteit), is het ons mogelijk de feitelijke relatie tussen de norm en het gedrag aan de orde te stellen. De opvattingen over deze relatie lopen nogal uiteen. Sub 1.3.1 hebben we reeds de mening van Selden Bacon aangehaald dat b.v. het drinken zijn bestaan te danken heeft aan het feit dat men in nor-

[pagina 143]
[p. 143]

matief opzicht hiertegenover neutraal of zelfs positief staat, dat onze zeden (‘mores’) het drinken van alcohol niet verbieden. Hieraan ten grondslag ligt de veronderstelling dat er tussen de sociale normen en het feitelijke gedrag een rechtstreekse causale samenhang bestaat. Uit de studies op andere gebieden weten we echter dat er vaak een diepe kloof bestaat tussen de moraal (hieronder verstaan we het gezamenlijk systeem van de collectieve verboden en geboden in een bepaalde samenleving) en het gedrag van de leden dezer samenlevingGa naar voetnoot1.

Het bestaan van deze kloof tussen de officiële, door de gemeenschap aanvaarde moraal en de opvattingen en de gedragingen van de individu vormt een probleem op zich zelf. Charles K. WarrinerGa naar voetnoot2 meent dat de officiële moraliteit in duidelijke, pregnante vorm slechts in de situaties voorkomt waar a. leden van de gemeenschap in feite tegenstrijdige waarde-oordelen en opvattingen huldigen; en b. waar het om een waarde gaat die belangrijk is voor het welzijn van de groepering. In de door hem bestudeerde gemeente ontwikkelde zich een strenge normatieve code tegen het drinken juist toen de gemeenschap dank zij de verbeterde communicatie ontsluierd werd en de bevolking in aanraking kwam met de stedelijke groeperingen, die het drinken tolereerden. Desondanks dronk men in het geheim thuis en verborg zorgvuldig de lege flessen.

Warriner meent een discrepantie tussen de groepsnorm (of beter ‘gemeenschapsvorm’) en het feitelijk individueel gedrag te moeten constateren. Aan de andere kant schijnen andere studies een overeenkomst te suggereren tussen de aanvaarding van de sociale norm door de individu en zijn feitelijk gedrag. In de reeds aangehaalde studie van Erik Allardt wordt een samenhang geconstateerd tussen de tolerante houding t.o.v. het alcoholgebruik en de feitelijke consumptie der alcoholica (d.w.z. zoals opgegeven door de respondenten). De alcoholgebruikers hebben een tolerantere houding t.o.v. alcohol dan de niet-gebruikers of gelegenheidsgebruikersGa naar voetnoot3; zij aanvaarden de verbodsnorm niet in dezelfde mate als de niet-drinkers. Dit schijnt dan alweer te bevestigen dat er zo niet een causale samenhang, dan toch een zekere functionele eenheid bestaat tussen

[pagina 144]
[p. 144]

het werkelijk gedrag en de door de handelende persoon aanvaarde norm. Deze theorie van functionele eenheid van de persoon vindt haar steun in Festingers denkbeelden zoals in diens ‘theory of cognitive dissonance’ geformuleerd. Al is het mogelijk dat er een verschil bestaat tussen de gemeenschapsnorm en de individuele norm of gedrag, een verschil tussen eigen opvatting (geloof, mening) en eigen gedrag wordt door de individu als onprettig en onaangenaam ondervonden, zodat er een tendens ontstaat tot verandering: of het gedrag moet worden gewijzigd, of het kennisbeeld, het geloof, of de norm wordt als ongeldig en onjuist verklaardGa naar voetnoot1.

Festinger betrekt deze theorie bewust op de rookgewoonte en op de vertekening van het kennisbeeld die bij de sterke rokers zou ontstaan wanneer de berichten omtrent de gevaarlijke aspecten van het roken in de pers verschijnen. We zullen hieraan meer aandacht wijden in ons hoofdstuk over de voorlichting en de resultaten van de voorlichting (1.8.3). Thans willen we er slechts op wijzen dat het door Festinger omschreven voorbeeld (en dus ook de door hem geformuleerde theorie) voor de sociale normativiteit niet zonder betekenis is. In onze samenleving bestaat immers een norm dat de mens de ongezonde gedragingen dient te vermijden. Het betrekken van het roken op het ontstaan van longkanker betekent dus aan het roken een negatief verbod opleggen, of althans een beperkend verbod. In overeenstemming met Festingers theotie zouden we verwachten dat de rokers en de drinkers meer afwijzend zullen staan tegen de normen die beperking of uitbanning van alcoholica of tabakswaren gebieden.

Het schijnt dat de ‘functionele eenheid van de persoon’ tot uiting komt niet slechts in de mens als subject maar ook in de mens als object. In hun poging om een groter aantal groepsdynamische onderzoekingen tot een gemeenschappelijke conceptuele basis te brengen, komen Riecken en Homans tot de conclusie dat de sociale normen die een persoon aanhoudt doorslaggevend zijn voor de affectieve houding van anderen jegens hem: men zoekt vriendschap en contacten met mensen van dezelfde opvattingen, die dezelfde normen aanhoudenGa naar voetnoot2. Met andere woorden, die persoon wordt geacht en beoordeeld als ‘sympathiek’, ‘populair’, die tevens de handelingen verricht of waarde-oordelen velt, welke door de groep op prijs worden gesteld.

We aarzelen om van deze ‘functionele eenheidstheorie’ over te stappen op het vraagstuk van de functionele analyse der sociale normen in het algemeen. De meeste sociologische systemen wijden hieraan hun aandacht, de betekenis van de sociale consensus voor de integratie van de

[pagina 145]
[p. 145]

samenleving werd voldoende verkend. Slechts willen we in deze context wijzen op het feit dat de betekenis van de functionele eenheid van de persoon, en dus ook van de normen die hij aanhoudt, vaak sterk wordt overdreven. Tussen de handeling en de norm wordt geen onderscheid gemaakt, bij elke groepering waar afwijkende gewoonten worden geconstateerd, worden tevens afwijkende normen verondersteld. Zo heeft ook Allardt geconstateerd dat de verschillen in het drinken tussen de sociale klassen geheel verklaard worden door het verschil in de normen (‘permissiveness’), menend bij de arbeiders veel zwakkere normen en meer drinken te vinden. Deze stelling handhaaft hij ondanks het feit dat er bij vrouwen van dezelfde normatieve instelling juist een tegenovergestelde samenhang werd geconstateerd: ‘non-permissive women in the upper and middle-classes drink more than non-permissive women from the working class’Ga naar voetnoot1.

Te zamen met de feiten over de discrepantie tussen de norm en de handeling op andere gebiedenGa naar voetnoot2, menen we in deze bevinding een aanleiding te vinden om de relatie tussen de norm en het gedrag nogmaals aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Niet slechts de statistische significantie en de intensiteit van een geconstateerde samenhang kan licht werpen op deze relatie; we kunnen onderzoeken welke sociaal-structurele factoren de sociale normen, en welke de werkelijke handelingen schijnen te conditioneren, om op deze wijze een dieper inzicht te verkrijgen in het vraagstuk van de sociale normativiteit en haar verhouding tot het werkelijke gedrag.

De vragen waarop empirisch een antwoord gezocht wordt, zijn als volgt te formuleren:

Welke normen (in de door ons onderscheiden betekenis van opvattingen omtrent het toepasselijk sociaal gedrag) kent onze samenleving ten aanzien van het roken en het drinken? Welke mate van uniformiteit van de gedeelde opvattingen kan er worden geconstateerd? Welke plaats nemen de normatieve oordelen en denkbeelden omtrent het roken en drinken in in het algehele normatieve stelsel? Hoe verhouden de normen zich tot het werkelijk gedrag? Welke samenhangen kunnen worden vastgesteld met de onderscheiden factoren van de sociale structuur? Hoe is het patroon van deze samenhangen vergeleken met de factoren die het werkelijk gedrag schijnen te bepalen?

[pagina 146]
[p. 146]

Niet vele verwachtingen en hypothetische antwoorden, betrekking hebbende op deze vragen, werden vooropgesteld. In overeenstemming met de voorafgaande uiteenzetting, verwachtten wij een zeker verband tussen de normatieve houding en het werkelijke gedrag van de individuGa naar voetnoot1. Aan de andere kant meenden wij een verschillend patroon der causale relaties te vinden: het roken of het drinken werd in de termen van ons causale schema opgenomen naast de norm t.a.v. het roken en de norm t.a.v. het drinken.

1.4.3 ‘Gemeten’ aspecten der sociale normativiteit

a. Roken

Het bleek niet gemakkelijk om geschikte vragen te vinden door middel waarvan we de normativiteit t.a.v. het roken zouden registreren. Daar omstreeks 90% van de mannelijke bevolking rookt, werd door ons een indirecte methode gevolgd. Wij lieten de proefpersonen het ev. verbod betrekken op het gedrag van hun kinderen. Teneinde een grotere variabiliteit in antwoorden te verkrijgen, informeerden wij hoe men stond tegenover het roken van zoons en dochters; indien men het roken (zoals in de meeste gevallen) niet afwees, vroegen wij bij welke leeftijd men het roken van kinderen toestond. De volgende Tabel 1.4.1 geeft de antwoorden weer op onze vraag (no. 83 van de Vragenlijst; zie Bijlage 1) voor mannelijke en vrouwelijke personen in onze steekproef.

Tabel 1.4.1 Normatieve houding van de mannen en de vrouwen in onze steekproef t.o.v. het roken van zoons
Table 1.4.1 Normative attitude towards the smoking of sons; by sex

...zoudt U het bezwaarlijk vinden indien Uw zoon zou roken? Zo niet, bij welke leeftijd?
...would you object against the smoking of your son? If not at what age?
geen antwoord
no answer
mag roken wanneer hij wil
may smoke when he pleases
- 12 j.
- 12 y.
- 14 j.
- 14 y.
-16 j.
- 16 y.
Mannen
Men
28 23 11 86 233
  4,6% 3,8% 1,8% 14,1% 38,0%
           
Vrouwen
Women
38 22 4 80 249
  5,5% 3,2% 0,6% 11,7% 36,3%
Totaal
Total
66 45 15 166 482
  5,0% 3,5% 1,2% 12,8% 37,2%

- 18 j.
- 18 y.
- 20 j.
- 20 y.
- 22 j.
- 22 y.
helemaal niet
may not smoke at all
Totaal
Total
Mannen
Men
157 25 0 49 612
  25,7% 4,1% 0% 8,0% 100%
           
Vrouwen
Women
200 25 4 63 685
  29,2% 3,8% 0,6% 9,2% 100%
Totaal
Total
357 50 4 112 1.297
  27,5% 3,9% 0,6% 8,6% 100%

[pagina 147]
[p. 147]

Uit de tabel lezen we dat nog geen negen percent van de bevolking het roken van zoons geheel afkeurt. Er is een opvallende overeenstemming hieromtrent bij de mannen en vrouwen. Hiertegenover staat dat slechts 3,5% d.w.z. slechts één op 29 volwassen mannen en vrouwen hun eigen zoons (of fictieve zoons) geheel vrijlaten. De meeste mensen leggen dus in de jongere leeftijd een verbod op. Dit verbod wordt opgeheven na het beëindigen van de verplichte schoolgang of de schoolopleiding. Desalniettemin valt op dat 16% van de bevolking bereid is het roken toe te staan ook aan de kinderen jonger dan 14 jaar. Dit is, rekening houdend met het percentage mensen dat geheel geen normen oplegt, ca. 20%. Omstreeks elke vijfde Nederlander is dus in principe bereid het roken van kinderen toe te staan, althans wat de jongens betreft.

Ten aanzien van het roken der vrouwen is de normativiteit strenger, zoals de hieronder geplaatste Tabel 1.4.2 duidelijk laat zien.

Tabel 1.4.2 Normatieve houding van de mannen en vrouwen in onze steekproef t.o.v. de dochters (resp. fictieve dochters)
Table 1.4.2 Normative attitude of men and women towards the smoking of daughters (women)

Bezwaren roken dochter
Objections against smoking daughters
Geslacht
Sex
geen antwoord
no answer
geen bezwaren
no objections
niet voor 12 jaar
may not smoke before 12 years of age
- 14 j.
- 14 y.
- 16 j.
- 16 y.
Mannen
Men
43 12 2 20 87
  7,0% 2,0% 0,3% 3,2% 14,2%
           
Vrouwen
Women
54 18 4 27 117
  7,1% 2,6% 0,6% 3,9% 17,1%
Totaal
Total
97 30 6 47 204
  7,5% 2,3% 0,5% 3,6% 15,7%

Geslacht
Sex
- 18 j.
- 18 y.
- 20 j.
- 20 y.
- 22 j.
- 22 y.
mag niet roken
may not smoke al all
Total
Totaal
Mannen
Men
141 48 8 251 612
  23,0% 7,8% 1,3% 41,0% 99,8%
           
Vrouwen
Women
176 45 5 239 685
  25,7% 6,6% 0,7% 34,9% 100%
Totaal
Total
317 93 13 490 1.297
  24,4% 7,2% 1,0% 37,8% 100%

Het percentage mensen dat hun dochters (dus: aan vrouwen) het roken wil verbieden is meer dan vier keer zo groot als het percentage personen dat het rookverbod aan hun zoons wil opleggen. Ook de overige antwoordcategorieën laten zien dat de norm veel strenger is t.o.v. de vrouwen dan de mannen: indien men het roken voor meisjes toestaat, dan gebeurt dit gemiddeld op een hogere leeftijd dan bij de jongens. Het aantal personen dat helemaal geen norm oplegt, is kleiner; slechts 6,4% is bereid het roken toe te staan aan meisjes jonger dan 14 jaar, dit is minder dan een derde van het aantal mensen dat het roken van minderjarige jongens toestaat.

[pagina 148]
[p. 148]

Het valt op dat vrouwen en mannen weinig van elkaar verschillen in hun normatief beoordelen van het roken. Dezelfde tendens, het goedvinden van het roken van mannen en het veroordelen van het roken van vrouwen valt bij beide groeperingen waar te nemen. Slechts kunnen we zien dat elke van de onderscheiden groeperingen een strengere norm t.a.v. het gedrag van de ander koestert dan t.a.v. eigen soortgenoten: meer mannen dan vrouwen veroordelen het roken door vrouwen, meer vrouwen dan mannen veroordelen het roken door mannen (zie ook blz. 156).

Indien we spreken van het veroordelen van het roken bij vrouwen dan dient dit slechts op de mannen-vrouwenvergelijking te worden betrokken. In absolute termen zijn er immers ook meer mensen die het roken van vrouwen toestaan dan mensen die het verbieden, al maakt men voorbehoud tegen het roken in de prille jeugd.

 

Een andere indirecte bron van onze kennis omtrent de normativiteit t.o.v. het roken vormt een reeks van waardenbeladen uitspraken die we aan de respondenten voorlegden teneinde hun instemming of afkeuring te registreren. Hieronder vatten we de resultaten van ons ‘referendum’ samen:

Uitspraak (vraag no. 81): Eens Weet het niet Niet eens Niet ingevuld Totaal
Sommigen zeggen dat je nog een klein kind bent als je niet rookt. 24 16 1.229 28 1.297
  1,9% 1,2% 94,8% 2,1% 100%
Anderen zeggen dat het stom zou zijn om niet te roken daar haast iedereen het doet. 20 12 1.244 21 1.297
  1,6% 0,9% 95,9% 1,6% 100%
Rokers zijn net kleine kinderen die zich een pleziertje niet kunnen ontzeggen. 347 56 846 48 1.297
  26,8% 4,3% 65,2% 4,7% 100%
Wie rookt, weet van het leven te genieten en het beste ervan te maken. 250 63 926 58 1.297
  19,3% 4,9% 71,4% 4,4% 100%
Flinke en verstandige mensen roken niet. 328 47 884 38 1.297
  25,3% 3,6% 68,2% 2,9% 100%
Of je roker bent of niet maakt geheel niets uit. 777 47 426 47 1.297
  59,9% 3,6% 32,8% 3,7% 100%

[pagina 149]
[p. 149]

We bemerken dat zowel de sterk positieve als de sterk negatieve uitspraken omtrent het roken worden verworpen door de grote meerderheid respondenten. Slechts bij de laatste, volgens onze opzet neutrale stimulus, wordt de steekproef in meer evenredige subgroeperingen verdeeld. Alle andere stimuli, zelfs de minder discriminerende en minder tegen personen gerichte (zoals de twee voorlaatste) werden door de meerderheid van twee derden der respondenten verworpen. Wie meent dat er op het moment van onze enquêtering een sterke norm t.o.v. het roken in onze samenleving bestond, behoeft slechts de responsies op de voorlaatste stimulus in ogenschouw te nemen om deze veronderstelling te laten vallen.

Tenslotte willen we in dit verband nog de houding van de bevolking t.o.v. de niet-rokers te vermelden daar we menen hierin eveneens een indirecte indicator te vinden van de normatieve attitude waarin de sociale normen verankerd zijn. De vraag 82 gaf het volgende beeld te zien:

Hoe ziet U de niet-rokers? Aantal %
Als flinke mensen met een sterke wil. 197 15,2
Als mensen die eigenlijk niet goed weten te leven. 25 1,9
Als verstandige mensen die weten wat goed is voor de mens. 122 9,4
Als mensen die zich braaf willen voordoen. 9 0,7
Als heel gewone, normale mensen. 810 62,5
Als mensen, die nooit goed met de wereld in aanraking zijn gekomen. 26 2,0
Geen adequaat antwoord 108 8,3
Te zamen 1.297 100,0

De cumulatie van responsies in de neutrale rubriek (‘gewone, normale mensen’) springt alweer in het oog. We menen hierin een bevestiging te vinden van het feit dat in Nederland het roken niet sterk bij de sociale normativiteit wordt betrokken. De sociale norm geeft ook geen polarisering van de opinie te zien in sterk goedkeurende en sterk afkeurende groeperingenGa naar voetnoot1.

Met opzet hebben we hier vermeld de responsies op de afzonderlijke vragen die gesteld zijn teneinde de normatieve houding te peilen. Bij de eigenlijke analyse zijn deze afzonderlijke stimuli samengetrokken in een

[pagina 150]
[p. 150]

meetschaal en met andere factoren gecorreleerdGa naar voetnoot1. Daar de meetschaal echter een analytisch instrument vormt, meenden we in deze context op de oorspronkelijke vragen terug te moeten vallen teneinde een brug te slaan tot de nominale definitie van de sociale norm, zoals hierboven gegeven.

 

Onze uiteenzetting van gegevens laat zich o.i. als volgt voorlopig samenvatten: het roken van de mannen wordt haast geheel niet bij de sociale normativiteit in onze samenleving betrokken. Er bestaat althans vrijwel een algemeen gedeelde weerstand om op het roken van zoons (d.w.z. mannen) een verbod op te leggen. Vier vijfden van onze bevolking is daarentegen van oordeel dat de jongeren (onder 14 jaar) niet behoren te roken en tracht bij deze groeperingen het roken te verbieden.

Het roken van de vrouwen wordt nog steeds sterker veroordeeld dan dat van de mannen; daar echter nog geen 4 uit 10 volwassen personen bereid zijn hun dochters een algeheel verbod op te leggen, is hier van een collectieve opvatting, en dus van een algemeen aanvaarde sociale norm, zeker geen sprake. Wel bestaat alweer een vrijwel algemene overeenstemming over het verbod van roken door jonge meisjes, de kritieke leeftijdsgrens wordt iets hoger gesteld dan bij de jongens.

Uit het feit dat men vrijwel algemeen weigert negatieve uitspraken zowel omtrent de rokers als de niet-rokers te onderschrijven, menen we te mogen concluderen dat ‘het rookvraagstuk’ ten onzent (ten tijde van het onderzoek) niet aan de voorwaarden voldoet, die volgens Warriner tot de vorming van een dubbele moraliteit aanleiding geven. Noch de rokers noch de niet-rokers worden door het sociale ostracisme getroffen, het roken of niet-roken geeft geen aanleiding tot verbreken van contacten, tot het brandmerken van de leden van ‘de andere groep’.

Tenslotte willen we vermelden dat de vastgestelde eenheid van opvatting weinig verandering onderging in de afzonderlijke groepen van mannen en vrouwen, hoewel juist in deze groepen de grootste verschillen in de frequentie van het roken werden vastgesteld. Wel is er een wederzijdse tendens van de mensen van beide kunnen aan de andere groep een relatief strengere norm op te leggen.

b. Drinken

Ten opzichte van de drinkgewoonten moest eveneens een ietwat indirecte benadering worden gevolgd. Teneinde de ‘akelige’ interviewsituaties te vermijden waarin naar de drinkgewoonten van de respondent wordt ge-

[pagina 151]
[p. 151]

informeerd en hierna (of hiervoor) vragen worden gesteld of men het drinken niet afkeurt, hebben we gevraagd naar het aantal glaasjes dat men toelaatbaar acht per avond. Hiermee hoopten we zowel de normatieve houding t.o.v. het sporadisch excessief drinken als t.o.v. het overmatig meer constant alcoholgebruik te peilen. Daar we verwachtten dat de normen t.o.v. de mannen anders zouden liggen dan de normen t.o.v. het gedrag der vrouwen, zijn twee afzonderlijke vragen (no. 100a en 100b) gesteld. De onderstaande tabel vat de voornaamste resultaten in dit opzicht samen, alweer voor de twee onderscheiden groeperingen van mannen en vrouwen in onze steekproef.

Tabel 1.4.3 Drinknormen voor mannen en vrouwen zoals aangegeven door de mannen en vrouwen in onze steekproef
Table 1.4.3 Drinking norms for men and women; by sex

  Het aantal glaasjes dat een man op een avond mag drinken
The number of glasses that a man is allowed to drink in an evening
Ge-
slacht
Sex
geen ant-
woord
no answer
weet het niet
does not know
geen
none
1 of 2
1 or 2
3 4 5 6 7 of 8
7 or 8
9 of meer
9 or more
Totaal
Total
Man-
nen
Men
18 142 11 55 87 73 85 60 49 32 612
  2,9% 23,2% 1,8% 9,0% 14,1% 11,9% 13,9% 9,8% 8,0% 5,2% 99,8%
                       
Vrou-
wen
Women
28 159 10 63 121 109 85 57 19 34 685
  4,0% 23,2% 1,5% 9,2% 17,7% 15,9% 12,4% 8,3% 2,8% 5,0% 100%
Totaal
Total
46 301 21 118 208 182 170 117 68 66 1.297
  3,6% 23,2% 1,6% 9,1% 16,1% 14,0% 13,1% 9,0% 5,2% 5,1% 100%
  Het aantal glaasjes dat een vrouw op een avond mag drinken
The number of glasses that a woman is allowed to drink in an evening
Ge-
slacht
Sex
geen ant-
woord
no answer
weet het niet
does not know
geen
none
1 of 2
1 or 2
3 4 5 6 7 of 8
7 or 8
9 of meer
9 or more
Totaal
Total
Man-
nen
Men
17 132 60 149 130 61 32 21 8 6 616Ga naar voetnoot1
  2,8% 21,4% 9,7% 24,1% 21,1% 9,9% 5,2% 3,4% 1,3% 1,0% 99,9%
                       
Vrou-
wen
Women
24 132 43 188 136 77 52 17 6 6 681Ga naar voetnoot1
  3,5% 19,4% 6,3% 27,6% 20,0% 11,3% 7,6% 2,5% 0,9% 0,9% 100%
Totaal
Total
41 264 103 337 266 138 84 38 14 12 1.297
  3,2% 20,4% 7,9% 26,0% 20,5% 10,6% 6,5% 2,9% 1,1% 0,9% 100%

[pagina 152]
[p. 152]

Het beeld dat we te zien krijgen, vertoont een sterke overeenkomst met de normen t.o.v. het roken. Alweer is het percentage mensen dat het drinken geheel wil verbieden uiterst klein; slechts 1,6% van alle ondervraagde personen gaf te kennen dat de mannen geheel geen alcoholica mogen gebruiken. Het desbetreffende percentage met betrekking tot de vrouwen was uiteraard hoger: ca. 8%, d.w.z. elke twaalfde volwassen Nederlander is van mening dat de vrouw geheel niet behoort te drinken.

Tegenover de geringe groeperingen van mensen die het gebruik van alcoholica geheel wil verbieden, staat een veel grotere groepering, die helemaal geen norm oplegt of slechts een norm die zo zwak is dat zij zeker zelfs een dronkenschap toestaat. Want bijna 20% van alle ondervraagden staat de mannen toe om meer dan zes glaasjes per avond te drinken. Het percentage is uiteraard hoger bij de mannelijke beoordelaars (23%) dan bij de vrouwen (16%).

Wel moeten we in dit verband vermelden dat de categorie mensen die een ontwijkend antwoord gaf op onze vraag, betrekkelijk hoog was: 20,4% met betrekking tot het gedrag van de vrouw, 23,2% met betrekking tot de vraag die de norm t.a.v. de mannen trachtte te meten. Waarschijnlijk is de vraag toch nog te direct geweest zodat sommige ondervraagden bang waren om zich ‘bloot te geven’. Anderzijds kwam de vraag inderdaad onverwachts, betrof een onderwerp, waarover in de samenleving waarschijnlijk geen stereotiepen bestaan en waarmee men zelf (in tegenstelling tot het vraagstuk van het roken van eigen kinderen) niet zo frequent was geconfronteerd. Hoe dan ook, men dient de bovenvermelde percentages met een korreltje zout te nemen, daar naast de vertekening die aan elke schatting van een steekproef op de populatie inherent is, nog de vertekening optreedt door ontwijkende antwoorden. Indien we echter aannemen dat ‘ik weet het niet’ of ‘ik durf het niet te zeggen’ werwlijk de respondenten zonder een bepaalde mening betrof, dan dient zokeel aan de percentages van de ‘principiële geheelonthouders’ als aan die van mensen die het drinken geheel vrijlaten toch een zekere aandacht besteed te worden.

Tenslotte bemerken we dat met betrekking tot het verbod van drinken dezelfde tendens bestaat: dat de mannen geneigd zijn aan de vrouwen een strengere norm voor te schrijven.

Evenals t.o.v. de rookgewoonten hebben we het t.o.v. de drinkgewoonten niet bij één vraag gelaten. Teneinde de verschillende waardesegmenten te onderscheiden en ook andere aspecten dan het aantal geledigde glaasjes bij de normativiteitsstudie te betrekken, werd de complexe vraag (no. 103) opgesteld, die de afkeuring moest peilen van verschillende vormen van alcoholgebruik en -misbruik (evenals het mijden van alcohol: geheelonthouding). De antwoorden lieten zich als volgt samenvatten:

[pagina 153]
[p. 153]

Zoudt U het erg vinden als iemand van Uw gezin of familie:

ja weet het niet neen geen antwoord Totaal
a. nu en dan dronken was? 1108 10 174 5 1.297
    85,4% 0,8% 13,4% 0,4%  
b. nu en dan aan-
geschoten was?
885 13 392 6 1.297
    68,2% 1% 30,2% 0,5%  
c. elke week dronken was? 1.265 4 20 8 1.297
    97,5% 0,3% 1,5% 0,6%  
d. elke dag voor tafel een glas dronk? 388 40 860 9 1.297
    29,9% 3,1% 66,3% 0,7%  
e. elke dag eigenlijk tegen de avond beschonken zou zijn? 1.266 6 14 10 1.297
    97,6% 0,5% 1,1% 0,8%  
f. uit principe helemaal niet dronk? 127 38 1.114 11 1.297
    9,8% 2,9% 85,9% 0,8%  

We bemerken dat er een opvallende overeenstemming bestaat in de afwijzing van alcoholmisbruik zoals met de woorden ‘aangeschoten zijn’, ‘dronken zijn’, ‘beschonken zijn’ aangeduid. Vooral waar het herhaalde of bijna constante misbruik betreft, is de overeenstemming sterk, bereikt dan 97%. Het valt echter op dat zelfs een lichtere, sporadisch voorkomende roes (‘nu en dan aangeschoten zijn’) veroordeeld wordt door nog twee derden van alle ondervraagden.

Daarentegen bemerken we geen verbod van het gebruik van alcoholica zelf. Zelfs het dagelijkse gebruik, ‘op nuchtere maag’ wordt niet veroordeeld: twee derden keuren het goed, hebben er geen bezwaar tegen indien iemand van hun verwanten zich deze gewoonten eigen zou maken.

Bij een klein gedeelte van onze steekproef (toch echter bijna 10%) slaat de norm zelfs om: men keurt het zich onthouden van alcoholica af.

We menen in deze gegevens voor Nederland een bevestiging te zien van de theoretische analyse van de sociale drinknormen, die Selden Bacon voor de V.S. heeft gegeven (zie 1.3.1). Niet het drinken zelf, doch de consequenties van het drinken worden door de samenleving afgekeurd. Het gebruik van alcoholica is zelfs in bepaalde sociale situaties geboden en althans een deel der samenleving keert zich tegen diegenen die persistent weigeren alcohol tot zich te nemen. Teneinde de stelling te verifiëren dat alcohol- en nicotinegebruik een niet al te belangrijke plaats innemen in het stelsel van de sociale normativiteit in onze samenleving, zou het nodig zijn om nadere informatie over dit stelsel zelf te verkrijgen. Nu is het bij een analytisch gericht onderzoek ondoenlijk om de totaliteit, die het totaal van sociale normen in een bepaald land vormt, in meetbare variabelen te ver-

[pagina 154]
[p. 154]

talen. Om toch enig inzicht te verkrijgen in de verhouding van de drinknormen tot andere sociale normen, werd een selectie gemaakt van specimens van het normatieve gedrag: de belangrijkste seksuele, economische, godsdienstige, politieke en sociale vormen van wangedrag werden aan de respondenten ter beoordeling voorgelegd tegelijk met twee vormen van alcoholmisbruik en gezondheidsverwaarlozing (deze stond in onze ogen het dichtst bij de risico's die het roken impliceert).

Tabel 1.4.4 Gedragsvormen die men het meest en het minst afkeurt
Table 1.4.4 Specimens of morally proscribed conduct

Gedragsspecimen
Ways of conduct
Het meest afgekeurd:
The most rejected way of conduct:
Het minst afgekeurd:
The least rejected way of conduct:
1e keus
1st choice
2e keus
2nd choice
1e keus
1st choice
2e keus
2nd choice
a. ‘Het zich stiekem thuis be-
drinken.’
Secret drinking at home.
3 0,2% 3 0,2% 527 40,6% 249 19,4%
b. ‘Roeke-
loos auto- of motor-
rijden.’
Reckless driving.
92 7,1% 89 6,9% 109 8,4% 139 10,7%
c. Voor geld bij vrouwen zijn pleziertje zoeken.
Prosti-
tution
.
43 3,3% 85 6,5% 72 5,6% 111 8,5%
d. ‘In de kroeg dronken alles kort en klein slaan.’
Ag-
gressive drunken-
ness in a pub
.
16 1,2% 36 2,6% 151 11,6% 200 15,4%
e. ‘Stelen of geld verduisteren.’
Theft or embezzle-
ment
.
38 2,9% 57 4,4% 31 2,4% 41 3,2%
f. ‘Meisjes het hoofd op hol brengen en ze met een kind laten zitten.’
Illicit inter-
course with girls and deser-
tion
.
273 21,0% 290 22,5% 8 0,6% 13 1,0%
g. ‘God lasteren.’
Blas-
phemy
.
202 15,6% 93 7,2% 34 2,6% 44 3,4%
h. ‘Zijn land ver-
raden.’
Capital treason.
103 7,9% 115 8,9% 18 1,4% 21 1,6%
i. ‘Roeke-
loos met eigen gezond-
heid omgaan.’
Reckless neglect of one's health.
23 1,8% 47 3,6% 220 17,0% 264 20,3%
j. ‘Het ver-
wachte kind weg-
helpen.’
Abor-
tion
.
438 33,8% 241 18,6% 4 0,3% 7 0,5%
  geen ant-
woord
no re-
sponse
66 5,1% 241 18,6% 119 9,2% 208 16,0%
Totaal
Total
1.297 100 % 1.297 100 % 1.297 100 % 1.297 100 %

[pagina 155]
[p. 155]

Tabel 1.4.4 die onze bevindingen omtrent de intensiteit van algemene sociale normen weergeeft, vereist een nadere toelichting. Zoals in het tweede deel van dit boek nader uiteengezet (2.2) werden aan de respondenten op afzonderlijke kaartjes tien uitspraken voorgelegd (a t/m j) met het verzoek om één aan te geven die zij het sterkst afkeurden; hierna moesten zij hun tweede keus doen. Daarna is de instructie gewijzigd; men moest de uitspraken aangeven die men ‘het minst erg’ vond. Tabel 1.4.4 geeft in de respectieve kolommen aantallen mensen aan die bepaalde uitspraken hebben gekozen als hetzij het meest of het minst afkeurenswaard. Zo zien we dat de vormen van seksueel wangedrag, vooral daar waar zij nadelige consequenties hebben voor het voortbestaan van het gezin, het sterkst worden afgekeurd (uitspraken ‘j’ en ‘f’).

Hierna komt, bij de eerste keus, de religieuze norm (‘g’) en het zondigen tegen het principe van vaderlandsliefde (‘h’). Het is opvallend dat er in de ganse steekproef slechts 16 personen waren die de agressieve vorm van dronkenschap (‘d’) als het meest afkeurenswaard achtten, terwijl praktisch niemand (0,2%) de stille, eenzame dronkenschap als de meest negatieve vorm van gedrag aanduidt. Ook de ‘norm’ die wellicht indirect op de rookgewoonten kan worden betrokken (‘i’) heeft in eerste instantie maar weinig verdedigers achter zich kunnen scharen: 23 d.w.z. slechts 1,8% van de steekproef.

Men zou tegen deze beschouwingswijze kunnen inbrengen dat dit resultaat weinig verrassends toont; de keus van de uitspraken werd immers subjectief door de onderzoeker bepaald. Door aan de respondenten zo ‘lelijke’ handelingen als abortus of verlating voor te schilderen, laten we hun in feite weinig keuzemogelijkheid over, daar hun gevraagd wordt de ‘ergste’ handelingen af te keuren.

Hiertegenover willen we slechts wijzen op de merkwaardige consistentie van ons materiaal. De uitspraken ‘f’ en ‘j’ wisselen bij de tweede keus van rangpositie. Indien we een correlatietabel opstellen van de eerste en tweede keuzen (wij hebben alle vier keuzen in een vierdelige tabel opgesplitst), bemerken we dat deze uitspraken tevens de meest frequente combinatie der responsies vormen: men keurt ‘j’ in de eerste instantie af, hierna ‘f’. Deze consistentie blijkt tevens uit het feit dat de minst afgekeurde handelingen in zekere mate een spiegelbeeld vormen van de meest afgekeurde handelingen. Zo wordt ‘j’ in eerste instantie door 438 mensen gekozen (het meest van alle uitspraken), in derde instantie (als het minst afkeurenswaard) slechts door 4 mensen (het minst uit alle uitspraken). Juist dit omkeren van de beoordelingsprocedure laat er o.i. geen twijfel over dat de twee door ons omschreven vormen van dronkenschap en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel t.o.v. eigen gezondheid tot de minst afgekeurde handelingen behoren van de door ons gekozen tien ge-

[pagina 156]
[p. 156]

vallen. Dit impliceert o.a. dat het drinken en eigen gezondheidsverwaarlozing als minder erg wordt ondervonden dan b.v. het stelen of het geld verduisteren, het contact zoeken met de prostituées, echter ook minder erg dan het onvoorzichtig besturen van eigen auto of motor, gezwegen nog van overtredingen van de gezinsethiek, ‘goddeloosheid’ of landverraad.

Onze conclusie dat het drinken van alcoholica en het roken, voor zover tot gezondheidsbedreigende handelingen gerekend, slechts zwak normatief bepaald wordt, is o.i. hiermee opnieuw bevestigd. Dit houdt o.i. ernstige consequenties in voor elke actie tegen deze twee gedragsvormen gericht, zoals we in het laatste hoofdstuk nog willen aantonen.

1.4.4 Structurele samenhangen

De conclusie van voorafgaande paragraaf dient niet zo te worden geduid alsof er geen individuele verschillen waren tussen de normatieve houding van onze respondenten. De spreiding van antwoorden op onze vragen (Tabel 1.4.1 en 1.4.2) is voldoende groot om deze veronderstelling de kop in te drukken. Het ligt voor de hand dat deze ‘individuele’ variabiliteit slechts ten dele veroorzaakt wordt door de verschillen in de erfelijk bepaalde of op de unieke individuele omgeving berustende factoren. Naar gelang de respondenten lid zijn van verschillende sociale groeperingen, naar gelang zij een andere plaats innemen in onze sociale structuur, zal ook hun normatieve houding t.o.v. de alcohol of het roken variëren. Deze algemene basisvooronderstelling willen we thans in concreto toetsen, met verwijzing naar de onderscheiden aspecten van de sociale structuur.

Als uitgangspunt hiervoor willen we nemen de statistisch significante verbanden hetzij met de normatieve indicatoren afzonderlijk, hetzij met de hierop gebaseerde meetschalen.

De nogal complexe samenhang tussen de rooknormen en het man- of vrouw-zijn hebben we reeds gesignaleerd. Samenvattend kunnen we stellen dat zowel mannen als vrouwen voor de vrouw een strengere norm aanleggen dan voor de man. Het absolute verbod (het niet willen toestaan van roken aan kinderen van welke leeftijd ook) wordt aan de zoons door 8% mannen en 9,2% van alle vrouwen opgelegd, aan de dochters door 41% van alle mannen en 35% van alle vrouwen. Er is dus een duidelijke, hoewel zwakke tendens de personen van de andere sekse een strengere norm voor te schrijven (meer mannen dan vrouwen willen ook zoons geheel vrijlaten, meer vrouwen dan mannen willen de dochters geheel vrijlaten in dit opzicht).

[pagina 157]
[p. 157]

Met betrekking tot het drinken bemerken we dezelfde samenhang: de norm is veel hoger voor de vrouw en beide kunnen zijn het ruwweg hierover eens. De tendens om de seksepartners een ietwat strengere norm voor te schrijven is hier iets verzwakt door het feit dat de mannen überhaupt wat toleranter schijnen te staan t.o.v. het drinken: er zijn meer mannen dan vrouwen die de vrouw meer dan 6 glazen per avond willen toestaan (35 mannen tegenover 29 vrouwen hoewel er in totaal meer vrouwen waren in de steekproef). Het absoluut verbod wordt daarentegen door meer mannen dan vrouwen opgelegd (60 mannen vergeleken met 43 vrouwen).

Bijna vijf keer zoveel mensen verbieden het drinken aan de vrouw als aan de man, vijf keer zoveel mensen laten mannen meer dan 9 glazen alcoholica per avond gebruiken als vrouwen. Desondanks zou het verkeerd zijn om te denken dat de normatieve oordelen t.o.v. het drinken van de vrouw en t.o.v. het drinken van de man geheel onafhankelijk zijn. Uit de hieropvolgende samengetrokken tabel blijkt dat mensen die toleranter zijn t.o.v. de drinkgewoonten der mannen ook meer geneigd zijn het drinken der vrouwen toe te staan - al is de hoeveelheid toegestane drank waarschijnlijk kleiner dan die voor mannen:

Tabel 1.4.5 Spreiding van de 1.297 respondenten naar drinknormen t.o.v. de man en naar drinknormen t.o.v. de vrouw
Table 1.4.5 Distribution of the respondents by their normative attitudes towards the drinking

Het aantal glazen dat een vrouw mag drinken
The number of glasses one allows a woman to drink in an evening
Aantal glazen dat een man mag drinken op een avond
The number of glasses one allows a man to drink in an evening
t/m 4
4 or less
andere
other
Totaal
Total
t/m 4
4 or less
515 13 528
andere
other categories
329 440 769
Totaal
Total
844 453 1.297

Significantie van deze samenhang is zonder meer zichtbaar en behoeft niet berekend te worden. De intensiteit hiervan (rtetr. = .88) toont tevens een consistentie in het normatieve oordeel aan. Er zijn waarschijnlijk mensen die geneigd zijn om een hogere norm en mensen die geneigd zijn om een lagere norm aan anderen voor te schrijven.

Op zoek naar de sociale kenmerken van deze groeperingen hebben we nog de kerkelijke gezindte van onze respondenten onderzocht. Ten aanzien van de normen t.o.v. het roken van de mannen kon geen verband in overeenstemming met de verwachting (zie hypothese 9 in hoofdstuk 1.1) worden geconstateerd:

[pagina 158]
[p. 158]

de normen zijn niet strenger in de calvinistische groeperingen. De percentages mensen die menen dat hun zoons geheel niet mogen roken bedroegen bij de mannen zonder kerkelijke gezindte 12,8%, bij Rooms-Katholieken 5,3%, bij Nederlands Hervormden 7,9%, bij Gereformeerden en Chr. Gereformeerden 3,8%, bij de leden van kleinere kerkgenootschappen tenslotte 16,7% doch het aantal was te klein om aan dit laatste percentage enige waarde toe te kennen.

Voor de vrouwen ligt de situatie anders, hier zien we dat inderdaad de Gereformeerden en Chr. Gereformeerden het sterkst tegen het roken gekant zijn. Het algehele rookverbod wordt aan de dochter opgelegd door 36,7% van alle vrouwen zonder kerkelijke gezindte, door 34,7% van alle Rooms-Katholieke vrouwen, 41,2% van alle Nederlands Hervormde vrouwen, 50,5% van alle Gereformeerde en Chr. Gereformeerde vrouwen en door 26,8% vrouwen behorend tot kleinere kerkgenootschappen (alweer was dit laatste percentage niet meer betrouwbaar).

 

Uit deze differentiële bevindingen menen we te kunnen concluderen dat niet het roken zelf, doch eerder de rol van man en vrouw medebepaald wordt door de religieuze gezindte. In de gereformeerde kringen schijnt men de rol van de rokende vrouw niet zo gemakkelijk te aanvaarden als in de rooms-katholieke kringen of in de kringen der onkerkelijken.

Bij de drinknormen, de normen t.o.v. het alcoholgebruik, treffen we daarentegen sterke verschillen aan bij verschillende kerkgenootschappen. Indien we drie glaasjes alcohol per avond als een scheidslijn nemen, dan treffen wij in onze steekproef (bij mannen en vrouwen te zamen genomen) de volgende percentages aan van personen die het gebruik van alcoholica tot een of twee (of geen) glaasjes beperkt willen zien:

Rooms-Katholieken 7,5% (totaal: 544 personen)
Nederlands Hervormden 15,6% (totaal: 306 personen)
Zonder kerkelijke gezindte 16,0% (totaal: 301 personen)
Gereformeerd, Chr. Gereformeerd 30,6% (totaal: 105 personen)
Anderen 37 % (totaal: 41 personen)

Het percentage ‘strengen’ is bij Gereformeerden bijna vier keer zo hoog als bij de Rooms-Katholieken, bij wie de afwezigheid van personen opvalt die een beperking opleggen. De ‘strengheid’ der gereformeerde groeperingen wordt in onze steekproef slechts door de aanhangers van kleinere kerkgenootschappen overtroffen (Doopsgezinden, Remonstranten, Ev. Luthersen) al dienen we dit cijfer vanwege het kleine aantal met een korreltje zout te nemen.

[pagina 159]
[p. 159]

Indien we onze aandacht thans wenden tot de algehele sociale normativiteit zoals door middel van de tien uitspraken ‘gemeten’, dan bemerken we eveneens een samenhang met wereldbeschouwing: de religieuze, de politieke en de economische normen worden door de Protestanten veel meer beklemtoond dan de normen t.a.v. het seksuele gedrag, die op hun beurt voornamelijk door de rooms-katholieke bevolking worden onderstreept. De volgende Tabel 1.4.6 is gebaseerd op de gegevens gewonnen met behulp van onze vraag naar de wereldbeschouwing (no. 119), niet naar de (nominale) kerkelijke gezindte. Gemakshalve geven we de tabel in verkorte vorm, vermeldend slechts de veelvuldig voorkomende categorieën (20 ‘richtingen’ zijn afgedrukt op de oorspronkelijke Hollerith-kaart, waarvan 11 slechts door 1 of 2 personen gesteund).

Tabel 1.4.6 De meest afgekeurde gedragsvormen naar wereldbeschouwing
Table 1.4.6 Morally proscribed conduct; by various ideologies

  Wereldbeschouwing
Creed or Weltanschauung
Wat men ‘het ergst’ vindt:
The mostly rejected way of conduct
Rooms-
Katholiek
R. Catholic
Protestant
Protestant
Socialist
Socialist
Anders
Other
Geen
None
Totaal
Total
a. ‘het zich stiekem bedrinken’
secret drinking at home
0 3 0 0 0 3
b. ‘roekeloos rijden’
reckless driving
32 19 16 14 11 92
c. ‘prostitutie’
prostitution
23 13 1 1 5 43
d. ‘agressieve dronken-
schap’
aggressive drunken-
ness
4 4 3 1 4 16
e. ‘stelen of verduis-
teren’
theft or embezzle-
ment
14 15 2 4 3 38
f. ‘meisje met een kind laten zitten’
desertion
93 89 29 25 37 273
g. ‘God lasteren’
blas-
phemy
68 120 2 9 3 202
h. ‘land verraden’
treason
19 35 21 18 10 103
i. ‘gezond-
heid verwaar-
lozen’
neglect of health
7 5 4 4 3 23
j. ‘kind weghelpen’ (abortus)
abortion
248 107 33 19 31 438
  geen adequate responsie
no (adequate) response
24 29 4 3 6 66
Totaal
Total
532 439 115 98 113 1.297

[pagina 160]
[p. 160]

We bemerken dat bij de mensen die zichzelf ‘protestant’ noemen of zich als zodanig beschouwen, relatief frequenter de uitspraken e, g en h worden afgekeurdGa naar voetnoot1. Het is opvallend dat bij de twee uitgesproken niet religieuze richtingen ook de sexuele normen blijven overheersen. Bij de socialisten schuift de politieke norm (landverraad) op de plaats van de godsdienstige norm (godslastering) terwijl er wat extra steun aan de norm tegen het onvoorzichtig auto- of motorbesturen wordt verleend.

De indicatoren van een normatieve houding bleken niet slechts met enkele aspecten van de sociale structuur gecorreleerd; veel hoger waren de correlaties tussen deze indicatoren onderling. Dit maakte het mogelijk om de informatie door middel van afzonderlijke vragen verkregen, samen te trekken in de meetschalen (2.6) die in plaats van afzonderlijke vragen tot verdere analyse aangewend konden worden.

De normatieve vragen met betrekking tot het drinken zijn in een schaal van Guttmans type samengetrokken in de ‘(normatieve) houding t.o.v. het drinken’ (variabele 17 op onze Basis Correlatie Matrix, Tabel 2.7.5); vragen met betrekking tot het roken vormen de basis van de variabele 14, die gebouwd is volgens het principe van de langste correlatie-as (zie Aanhangsel).

 

De eerste vraag die ons dan bezighoudt, is die naar het verband tussen de norm en het werkelijke gedrag. Dit laatste kon weliswaar niet direct worden waargenomen; de vragen naar de geconsumeerde alcoholica en rookwaren in de dagen voorafgaande aan het onderzoek moesten als substituut voor directe waarneming van het gedrag dienen.

Tussen de norm t.o.v. het drinken en het aantal geconsumeerde glaasjes alcoholica kon reeds door middel van de vraag naar de toegestane hoeveelheid alcohol voor de mannen een verband worden geconstateerd. (Zie tabel 1.4.7, blz. 161).

 

We bemerken dat de norm geleidelijk zwakker wordt naarmate de beoordelaar zelf in de afgelopen week meer alcoholica heeft gebruikt. Personen die 16 of meer glaasjes hebben gebruikt staan gemiddeld het dubbel aantal glazen per avond toe vergeleken met personen die geen alcoholgebruik in de week voorafgaande aan het gesprek vermeldden.

De norm t.o.v. het roken schijnt minder direct met het werkelijk gedrag samen te gaan

[pagina 161]
[p. 161]

Tabel 1.4.7 Drinknorm naar de hoeveelheid geconsumeerde alcohol
Table 1.4.7 Respondents by their normative attitude towards drinking and the quantity of alcoholic beverages consumed

Aantal glaasjes geconsumeerd in de week:
Number of glasses consumed in the week preceding the interview
Gemiddeld aantal glaasjes dat men toestaat aan de man:
Number of glasses that a man may drink in an evening:
Aantal respondenten:
Number of respondents:
‘drinkt nooit’
does never drink
3,1 235
geen
none
4,2 517
     
1-3 4,6 301
4-6 4,9 101
7-9 4,5 52
10-12 5,0 17
13-15 6,0 25
16 of meer
16 or more
8,5 31
geen adequaat antwoord
no (adequate) answer
- 18
Totaal
Total
  1,297

dan de drinknorm. Indien we de complexe tabel samentrekken tot een 2 × 2 tabel vinden we geen significant verband, zoals hieronder aangetoond:

Tabel 1.4.8 Verband tussen roken en normen t.o.v. het roken
Table 1.4.8 Association between the intensity of smoking habits and the normative attitude

Bezwaren roken zoons
Objections to smoking sons
Hoeveel men rookt:
Intensity of smoking:
Mag niet roken vóór 18 jaar
May not smoke before 18 years of age
De rest
The rest
Totaal
Total
Rookt minder dan 10 sigaretten
Smokes less than 10 cigarettes a day
317 445 762
Rookt 10 sigaretten (of g tabak) of meer
Smokes 10 cigarettes (or g of tobacco) or more
206 329 535
Totaal
Total
523 774 1,297
       
χ2 = 0,0123 P = .50      

Het is merkwaardig dat indien we ‘geslacht’ als een testvariabele in gaan voeren, we wel significante verbanden tussen het roken en het normatieve oordeel, echter van tegenovergestelde richting, aantreffen: de rokende vrouwen zijn minder tolerant t.o.v. het roken van de zoons, de rokende mannen zijn meer tolerant dan niet-rokende, zoals de volgende complexe Tabel 1.4.9 laat zien:

[pagina 162]
[p. 162]

Tabel 1.4.9 Verband tussen het roken en de normen t.o.v. het roken naar geslacht
Table 1.4.9 Association between the intensity of smoking habits and the normative attitude; by sex

Bezwaren roken zoons
Objections to smoking sons
Mannen:
Men:
Mag niet roken vóór 18 jaar
May not smoke before 18 years of age
Mag wel roken en de rest
May smoke, other categories
Totaal
Total
Rookt minder dan 10 sigaretten
Smokes less than to cigarettes a day
72 90 162
Rookt 10 sigaretten of meer
Smokes 10 cigarettes (or g of tobacco) or more
159 291 450
Totaal
Total
231 381 612
       
χ2 = 4,245 P < .05      
Vrouwen:
Women:
     
Rookt minder dan 10 sigaretten
Smokes less than 10 cigarettes
245 355 600
Rookt 10 sigaretten of meer
Smokes 10 cigarettes or more
47 38 85
Totaal
Total
292 393 685
       
χ2 = 6,41 P < .02      

Het is niet gemakkelijk deze bevinding adequaat te interpreteren. Wellicht speelt hier een grotere bezorgdheid van de moeders om hun zoons een rol; uit ervaring kennend de kracht der gewoonte, vertrouwd met de waarschuwingen tegen het roken in allerlei vrouwenbladen, zijn wellicht de rokende vrouwen meer dan de rokende mannen geneigd het roken aan hun zoons te verbieden. Dit blijft echter gissen. Wel is o.i. door deze gegevens reeds voldoende aangetoond dat de samenhang tussen het werkelijke gedrag en de norm niet zo rechtlijnig en eenduidig is als men meestal geneigd is aan te nemen.

 

Teneinde ons inzicht hierin te verdiepen hebben we van de correlaties met de geconstrueerde schalen een dankbaar gebruik gemaakt. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we een betrekkelijk sterke correlatie aan tussen het drinken en de (normatieve) houding t.o.v. het drinken: r16-17 = - .250. De negatieve waarde van de coëfficiënt is geheel te wijten aan de rangschikking van onze subcategorieën, zij betekent dat de personen die meer alcohol hebben gebruikt meer tolerant zijn t.o.v. het drinken. Intensiteit van de rookgewoonten schijnt daarentegen slechts zwak met de (normatieve) houding t.o.v.

[pagina 163]
[p. 163]

het roken te correleren: r13-14 = - .066. Er is dus een zwakke tendens dat de meer intensieve rokers ook minder afwijkend staan tegenover het roken (zoals gemeten niet door middel van een enkele vraag maar van de gehele schaal). Deze tendens is echter nauwelijks significant en werd bij de verdere analyse van complexe samenhangen niet eens in aanmerking genomen.

Beide toetsen, de non-parametrische en de parametrische met behulp van meetschalen, leidden tot bijna identieke resultaten. Er is een zwak verband tussen het drinken en de meer tolerante houding t.o.v. het drinken, er is een te verwaarlozen verband tussen de norm en het gedrag als het om het roken gaat. De lage waarden van de coëfficiënten suggereren tevens dat in beide gevallen de norm en het gedrag door verschillende sociale factoren worden bepaald.

Bezien we het eerst de regels 13 en 14 in onze Basis Matrix dan bemerken we dat dit inderdaad het geval is. Zo vinden we reeds in de eerste kolom een opvallend hoge correlatie tussen de intensiteit van het roken en het geslacht (r1-13 = -.674), maar geheel geen correlatie tussen het geslacht en de normatieve houding (r1-14 = .008). Dit betekent dat de mannen en vrouwen veel van elkaar verschillen t.o.v. het werkelijk roken maar dat er tussen de beide kunnen een overeenstemming bestaat in het normatief beoordelen van het roken. Onze analyse van afzonderlijke vragen heeft naar voren gebracht dat deze uiteindelijke overeenstemming deels een resultante is van tegenstrijdige tendenties: de meer tolerante houding van de rokende mannen en sterker verbiedende (tevens: beschermende) houding van de rokende vrouwen.

Ook andere relatief sterke correlaties van het roken, nl. met drinken en koffiedrinken vinden we niet (of slechts verzwakt) bij de houding t.o.v. het roken: r13-16 = .308, r13-18 = .273, doch: r14-16 = - .069, r14-18 = .015!

Dit houdt o.i. in dat de samenhang van roken met drinken en koffiedrinken geheel ongemotiveerd en wellicht onbewust is bij de respondenten: de koffiedrinkers en de drinkers zijn niet frequenter van mening dat roken goed is of geoorloofd is, en toch roken zij meer.

Een ietwat zwakkere, negatieve samenhang tussen het roken en het snoepen verdwijnt eveneens in zijn gemodifieerde vorm. Tegen de verwachting (althans tegen de theorie van de Amerikanen McArthur, Waldron en Dickinson; zie blz. 59 noot 1) in, zien we dat de calvinistische godsdienst intensiever met de werkelijke intensiteit van de rookgewoonten dan met de houding t.o.v. het roken is gecorreleerd (de resp. coëfficiënten zijn r13-32 = .092 en r14-32 = -.054). Dit is des te opvallender daar, zoals we straks nader zullen bespreken, de calvinistische (gereformeerde of hervormde) gezindte veel sterker de houding t.o.v. het drinken dan het drinken zelf schijnt te bepalen (r16-32 = .124, r17-32 = - .243). Alweer helpen

[pagina 164]
[p. 164]

hier de individuele ‘items’, de zojuist besproken antwoorden op de vraag omtrent de bezwaren tegen het roken van de zoons resp. van de dochters, additioneel licht te werpen op het verband: we zagen dat de Gereformeerden b.v. veel minder dan de personen zonder kerkelijke gezindte bezwaren hadden tegen het roken van zoons. Beide bevindingen versterken dus elkaar.

Dat de schijnverbanden van de rookvariabele, b.v. de factoren ‘sociale participatie’ en ‘aard van het werk’ geen correlatie gaven te zien met de normatieve houding, behoeft wellicht geen verklaring. Meer aandacht verdienen de factoren die zowel met het roken als de houding significant zijn gecorreleerd. Het zijn volgens ons analytisch schema de volgende variabelen: 3. inkomsten; 4. opleiding; 15. het wel of niet zien van het roken als oorzaak van longziekten; 17. houding t.o.v. het drinken (variabele 33 is weliswaar ook met beide verbonden, berust echter op de werking van variabele 1: vrouwen gaan vaker naar de dokter en roken minder, dus mensen die minder roken schijnen (echter niet: blijken) vaker naar de dokter te gaan!). Deze vier variabelen zijn voor zover wij met behulp van de matrixanalyse en de partiële correlatie konden nagaan werkelijk met de houding t.o.v. het roken verbonden. De inkomsten en de opleiding duiden tevens in onze samenleving ‘de emancipatiefactor’ aan; bij de vrouwen geeft b.v. de opleiding en een bepaald welstandsmilieu de vrijheid om te roken, de normen schijnen door beide factoren medebepaald te zijn, te zamen met het werkelijke gedrag. De perceptie van het gevaar dat potentieel in het roken schuilt is eveneens met beide variabelen verbonden. De houding t.o.v. het drinken behoeft dan geen aparte verklaring.

Tenslotte zijn er nieuwe verbanden aan het licht gekomen, met de variabelen die niet met het roken doch wel met de houding t.o.v. het roken correleren. Hiervan bleken slechts twee de toets van de partiële correlatie te kunnen doorstaan: variabele 22: ‘de bezorgdheid’ en variabele 24: ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Mensen die positiever reageerden op onze vragen over angsten en zorgen zijn meer tegen het roken gekant, hoewel ze niet significant minder roken dan mensen die niet de zorgen toegeven of de aanwezigheid van onprettige gemoedstoestanden signaleren.

 

Daar de correlatie tussen het roken en de houding t.o.v. het roken niet hoger was dan de door ons gestelde significantiegrens, konden we niet de partiële correlaties berekenen tussen de houding (de norm), het werkelijke gedrag en al onze structurele factoren (de resterende 32 variabelen van de Basis Correlatie Matrix). Daar de houding t.o.v. het drinken sterker met het werkelijke drinken is gecorreleerd (r16-17 = - .250), hopen we thans bij het bespreken van de verbanden met deze variabelen, nog

[pagina 165]
[p. 165]

meer licht te werpen op de verhouding ‘gedrag-norm’. Met behulp van onze Basis Correlatie Matrix (Tabel 2.7.5) laat de situatie hier zich als volgt samenvatten: 2 factoren correleren wel met het drinken, echter niet met de houding t.o.v. het drinken (no. 3: inkomsten; en no.4: opleiding); zeven variabelen correleren zowel met het drinken als met de houding (no.'s: 1, 2, 5, 8, 13, 18, 32); acht variabelen, tenslotte zijn slechts met de houding verbonden en niet met het drinken zelf (no.'s: 10, 11, 12, 14, 19, 22, 25, 31).

In termen van gevonden samenhangen zijn gedrag en normatieve houding dus geenszins identiek. Laten we thans op de geconstateerde verschillen wat dieper ingaan. De twee samenhangen met het drinken alleen, die de basis vormen van onze ‘beschikbaarheidshypothese’, rechtvaardigen op zich zelf de beslissing de norm en het gewoontegedrag afzonderlijk te behandelen. Personen van lagere inkomstengroepen en met minder school-opleiding drinken minder, staan echter niet minder afwijzend t.o.v. het alcoholgebruikGa naar voetnoot1.

Van de zeven variabelen die zowel de houding als het drinken zelf schijnen mede te bepalen, hebben we in het vorige hoofdstuk er twee als schijnverbanden geëcarteerd (no. 5: ‘aard van het werk’ en no. 18: ‘het koffiegebruik’). Van de overige vijf variabelen willen we thans de partiële correlaties met het drinken en de normatieve houding t.o.v. het drinken kritisch onderzoeken (dit aan de hand van onze Tabel 2.7.5 van intercorrelaties).

Ten opzichte van de variabele ‘geslacht’ valt te constateren dat het man-of vrouw-zijn in onze samenleving meer met het feitelijk drinkgedrag dan de drinknorm correleert: r16.1-17 = .065 (net op de grens van de significantie van .05), r17.1-16 = -.251. ‘Leeftijd’ geeft juist een omgekeerd beeld te zien: oudere mensen hebben bezwaren tegen het drinken ook indien zij zelf drinken, terwijl we geen verband tussen de leeftijd en het drinken vinden in de subcategorieën van de normatieve houding: r16.2-17 = .223; r17.2-16 = -.040.

Ook godsdienst blijkt bij het opsplitsen der gegevens de drinkgewoonten slechts indirect te beïnvloeden, nl. via de normatieve houding. Zoals zich bij de ouderen (vooral gehuwden; zie het verband met gezinshouding, variabele no. 8) een normatieve opvatting ontwikkelt tegen het excessieve drinken, zo schijnen ook de Gereformeerden en Ned. Hervormden het verbod meer

[pagina 166]
[p. 166]

te ondersteunen dan de Rooms-Katholieken en de onkerkelijken, en hun gedrag wordt dan op zijn beurt door deze norm bepaald: r16.17-32 = -.221; r17.16-32 = .067 (op de grens der significantie). Het roken gaat meer samen met het feitelijk drinken dan met de houding: r17.13-16 = .282; r16.13-17 = -.081.

Van de slechts met de houding, maar niet met het drinken gecorreleerde factoren moest het verband met variabele no. 11 (‘contact communicatiemedia’) als schijnverband uit verdere analyse worden verwijderd. Het feit dat mensen die minder naar de radio luisteren, minder kranten en tijdschriften lezen meer tolerant zijn t.o.v. het alcoholgebruik kon geheel verklaard worden uit de mindere contacten met de communicatiemedia ten zuiden van de grote rivieren (variabele no. 31) dat we door middel van onze enquête mochten constateren. Daar het juist ‘het Zuiden’ is waar men het drinken normatief aanvaart, hoeft het niet te verbazen dat er een schijnverband ontstaat. Alle overige zeven variabelen hebben echter de toets van het systematisch invoeren van de testvariabelen doorstaan en vormen een aanwinst van onze kennis omtrent het alcoholvraagstuk.

De zojuist genoemde variabele van de woonstreek (verdeling in Noord en Zuid) is het sterkst gecorreleerd met de norm; het invoeren van godsdienst als testvariabele heeft slechts een relatief kleine verlaging van de coëfficiënt ten gevolge gehad (r17-31 = -.299; r32.31-17 = -.232). Met het werkelijk alcoholgebruik kon daarentegen geen verband worden geconstateerd (r16-31 = .041). Dit leidt tot de conclusie dat in het Zuiden, afgezien van de kerkelijke gezindte, andere normen heersen t.o.v. het alcoholgebruik. Wellicht is het de leefwijze uit naburige zuidelijke landen die over de grens doorsijpelt en die levensstijl en -houding van ons zuidelijk volksdeel in dit opzicht beïnvloedt.

Een andere samenhang die aan het licht kwam, was die tussen de drinknorm en de mate van involvering in een of ander cultureel subsysteem. Mensen die zich sterk met hun godsdienst, politieke ideologie of wijsgerig stelsel identificeren zijn meer tegen alcoholgebruik gekant dan personen zonder deze bindingen (r10-17 = .097); het verband is zwak maar significant. Indien we de kerkgenootschappen klassificeren naar de geschatte collectieve gezagsbinding van de individu (variabele 12) dan verkrijgen we eveneens een significante samenhang. Personen zonder kerkgenootschap en minder aan kerkelijk gezag onderworpenen (Nederlands Hervormden, leden van kleinere kergenootschappen) zijn minder tolerant t.o.v. het alcoholgebruik dan de resterende groeperingen. Daar echter de Rooms-Katholieken verreweg de grootste groepering vormen, kan men zich kritisch afvragen of deze ‘nieuwe’ samenhang inderdaad nog nieuwe informatie brengt dan die welke ons reeds door middel van de andere ‘godsdienstvariabele’ bekend was.

Nieuw is ook de samenhang met het verlies van een der ouders in de jeugd (hetzij

[pagina 167]
[p. 167]

door overlijden of door echtscheiding) en het ervaren van dronkenschap der ouders. Deze onprettige, wellicht traumatisch werkende ervaringen beinvloeden de houding t.o.v. het alcoholgebruik (een meer afwijzende houding bij personen met deze ervaringen), echter niet de drinkgewoonten zelf.

Dat de twee houdingen (t.o.v. het roken en het drinken) onderling zijn gecorreleerd (r14-17 = .157) ligt voor de hand. Beide zijn dan met ‘snoepgewoonten’ en met de geneigdheid om zorgen te uiten verbonden, samenhangen, die onverwachts te voorschijn kwamen, die niet tot het rolgedrag van man en vrouw zijn terug te brengen en die moeilijk zijn te interpreteren.

Wat de ‘zorgenvariabele’ betreft, ligt de samenhang met de houdingen t.o.v. het drinken en het roken wellicht in de algemene psychologische tendens tot het generaliseren van perceptie en houdingen, of, in minder dynamische termen uitgedrukt: in de structurele aard van de persoonlijkheid. Het uiten van zorgen over geldzaken, politiek, kinderen, enz. is een gedragssymptoom van de aanwezigheid van een meer algemene eigenschap, die we ‘bezorgdheid’ zouden kunnen noemen. Minder afhankelijk van het object dan van het subject (de persoon in kwestie) helpt deze eigenschap ons dan het anders moeilijk te verklaren verband tussen de normatieve houdingen en de aanwezigheid van allerlei zorgen te begrijpen. Het thema van de verhouding tussen de specifieke en de meer algemene houding, tussen het subjectieve en het (sociaal) objectieve element in de houding, hopen we in het volgende hoofdstuk nader uit te werken.

Wat tenslotte de samenhang tussen de snoepgewoonten en de houding t.o.v. het drinken betreft nog het volgende. De snoepgewoonten blijken evenals de houding t.o.v. het drinken plaatselijk te zijn bepaald: het Noorden snoept wel geregeld, het Zuiden in veel mindere mate (in de vorm van koekjes enz.). Merkwaardig dat er ook tussen de bezorgdheid en snoepen een correlatie bestaat; deze verdwijnt echter indien de factor ‘Noord-Zuid’ constant wordt gehouden. De partiële correlatie tussen de variabelen ‘woonstreek-houding t.o.v. drinken-snoepen’ blijft echter significant, zodat we kunnen concluderen dat er toch een slag mensen bestaat dat het zekere voor onzekere neemt, ‘veilig’ bij snoepen blijft en andere, meer riskante vormen der bevrediging als drinken, verwerpt (r31.17-19 = .090).

1.4.5 Conclusie: functionele en causale interpretatie

Onze analyse is thans voltooid. Bij wijze van samenvatting kunnen we thans trachten de vragen te beantwoorden, sub 1.4.2 vooropgesteld. Bij de interpretatie van de gevonden verbanden zal aan de kwestie van vermoede oorzaak of gevolg aandacht worden besteed.

Op gevaar af van herhaling willen we stellen dat noch het roken noch

[pagina 168]
[p. 168]

het drinken van alcoholica in onze samenleving sterk normatief wordt geregeld. Slechts een kleine minderheid van onze bevolking kan zich achter een rookverbod of drinkverbod scharen. Er bestaat eerder overeenstemming omtrent het geoorloofd zijn van het drinken door mannen en vrouwen en van het roken door mannen. Er bestaat echter ook vrijwel een overeenstemming in het opleggen van perken, vaststellen van grenzen: slechts 3,5% menen dat de zoons vrij zijn te roken wanneer zij willen en 2,3% gunnen dezelfde vrijheid aan de dochter; 5% is van mening dat de man mag drinken zelfs meer dan 9 glazen drank per avond, 1% laat het drinken open voor vrouwen. Onze conclusie omtrent de zwakke normatieve afwijzing van beide gedragsvormen werd bevestigd door de confrontatie van de drinknormen (en normen gericht tegen het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen gezondheid) met andere sociale normen. De door ons bestudeerde gedragingen werden minder frequent afgekeurd dan elk van de zeven overige fictieve vormen van wangedragGa naar voetnoot1. Daar meerdere van de aan de respondenten voorgelegde handelingen als mogelijk gevolg van onmatig alcoholgebruik kunnen worden gezien (‘het roekeloos auto- of motorrijden’, enkele seksuele delicten in de vragenlijst genoemd), kunnen we stellen dat de normatiteit de drinkgewoonten slechts indirect treft. De hypothese van Selden Bacon kan door middel van onze gegevens als bevestigd (althans als ‘niet verworpen’) worden beschouwd.

Wat de samenhang tussen het gewoontegedrag en de sociale norm aangaat, troffen we inderdaad een significante, echter niet al te intensieve correlatiecoëfficiënt aan, wijzend in de verwachte richting: drinkers keuren het alcoholgebruik meer goed dan personen die geen of weinig alcohol gebruiken (althans indien we, zoals we met enig voorbehoud menen, de ervaring van de week voorafgegaan aan het interview mogen generaliseren). Er is slechts een zeer zwakke tendens van de rokers tot een meer tolerante houding t.o.v. het roken. Het roken ‘verklaart’ niet meer dan een half percent van de spreiding in de houding; het drinken verklaart slechts iets meer dan 6 percent van de totale variantie in de houding t.o.v. het drinken, die wij bij onze respondenten hebben aangetroffen. Deze schattingen zijn van gelding ook indien we de redenering omkeren en het

[pagina 169]
[p. 169]

feitelijk gedrag als resultante van de normatieve houding (het afwijzen of het goedkeuren van alcohol of tabak) gaan zien.

Afzonderlijk beschouwd, geven de gevonden tendensen ons geen aanleiding een van beide onderscheiden factoren als oorzaak van de andere te zien. Mensen kunnen inderdaad uit principiële overweging het roken of het drinken afwijzen en zich van beide vormen der bevrediging onthouden. Aan de andere kant kunnen we eveneens aannemen dat ‘uit zwakte’ of om andere motieven de ‘gebruikers’ hun eigen gedrag wensen ‘goed te praten’, dat zij hun gedrag ‘rationaliseren’, kortom dat bij hen de gewoonte primair is, hun houding bepalend.

In het licht van het bovenstaande wordt ons echter duidelijk dat ook indien we de houding als een ‘oorzaak’ van werkelijk gedrag zien, de kans van beïnvloeding van de rookgewoonten via de bewuste normatieve houding uiterst gering is. Het verband is immers te zwak om groot effect te sorteren.

Met de normatieve houding t.o.v. de alcoholica is er, volgens onze resultaten, meer kans op succes. Het is om deze redenen dat we bij de sociale correlaten van deze houding alsnog blijven stilstaan. Bij de meeste van deze gecorreleerde variabelen valt het ons niet moeilijk om de causale richting aan te geven. De woonstreek, het kerkgenootschap, de intensiteit waarmee men zich identificeert met een of ander ideologisch systeem, ‘traumatische’ gebeurtenissen in de jeugd - zie hier de factoren die temporeel waarschijnlijk voorafgingen aan het zich ontwikkelen van drinkgewoonten. Zij kunnen derhalve eerder tot oorzaken dan tot gevolgen van de houding t.o.v. het drinken gerekend worden. Hetzelfde geldt wellicht ook voor sommige factoren die zowel met het gedrag als de houding samengaan: geslacht, leeftijd, burgerlijke stand. Andere geïdentificeerde verbanden wijzen o.i. in de richting van een of ander functionele samenhang: hetzij een psychische eigenschap (verband met het snoepen, de aanwezigheid van zorgen), hetzij de wereldbeschouwing (verband tussen de houdingen t.o.v. het roken en het drinken onderling).

Zeer tot onze spijt zijn de vermoede oorzaken van het normatief oordelen over het drinken niet hanteerbaar, niet operatief in de zin van makkelijk te veranderen door doelbewuste actie. Slechts de variabele ‘cultuuraanvaarding’ leent zich er wellicht toe om door een ‘reveil’ verandering in de normbeleving teweeg te brengen. Voor de rest helpen al deze gesignaleerde verbanden bij een mogelijke actie slechts de ‘negatieve’ of ‘positieve’ houdingen in onze samenleving te lokaliseren. Als voorbeeld hiervan kunnen we stellen dat we een opvallend tolerante houding t.o.v. de alcohol zouden verwachten bij de van oorsprong rooms-katholieke, echter in hun religie niet al te sterk geïnvolveerde jongemannen in het Zuiden des lands, die ongehuwd zijn, betrekkelijk onbezorgd in het leven

[pagina 170]
[p. 170]

staan en een betrekkelijk gelukkige jeugd hebben gehad. Bij dezelfde groep zouden we een concentratie van drinkgewoonten, en het frequenter roken en koffiegebruik verwachten, terwijl het snoepen (in de vormen van koekjes of snoepjes bij thee of koffie) weinig bekend zal zijn.

Wat het roken betreft, willen we in deze context slechts verwijzen naar een variabele die het sterkst op de Basis Correlatie Matrix met de houding t.o.v. het roken is gecorreleerd: no. 15, ‘de kennis’. Het weten of niet weten van de mogelijke consequenties die de gewoonte kan hebben voor de betrokkenen, blijkt de houding t.o.v. de gewoonte te beïnvloeden. Deze ‘kennisvariabele’ zal ons daarom in het laatste hoofdstuk, aan de voorlichting gewijd, moeten bezighouden (1.8).

voetnoot1
Zie prof. Hofstra's inaugurele rede te Amsterdam: S. Hofstra, Het normaliteitsbegrip in de sociologie, Leiden, 1950.
voetnoot1
Social Norms and Roles. Explorations in the psychology of enduring social pressures with empirical contributions from enquiries into religious attitudes and sex roles of adolescents from some districts in Norway. Oslo, Minneapolis, 1955.
voetnoot2
Zie diens: The Psychology of Social Norms, Harpers, 1936; tevens An Outline of Social Psychology, New York, Harpers, 1948.
voetnoot1
J.F. Glastra van Loon, Norm en handeling, Haarlem, 1956, hfdst. IX A.
voetnoot1
We menen dat ook de paradoxale conclusie van het briljante proefschrift van F.L. Polak, Kennen en keuren in de sociale wetenschappen, Leiden, 1948, dat er in principe geen waardevrije wetenschap mogelijk zou zijn, op het onvoldoende onderscheid tussen de ethische, politieke of sociale normen en waarden en de kenniswaarden berust. Zie trouwens ook de polemiek tussen Polak en Kruijt in Mens en Maatschappij, jrg. XXVIII (1953).

voetnoot1
Heel duidelijk schijnt dit het geval te zijn met het seksuele gedrag van de mens. In een in wezen judaïstisch-christelijke samenleving als die der Verenigde Staten, die het seksuele leven normatief tracht te beperken tot het intieme huwelijksleven, zien we de overtreding van deze norm meer als regel dan uitzondering. Cf., hiervoor het tweede deel van Alfred C. Kinsey c.s., Sexual Behavior in the Human Female, Philadelphia, 1953, aangevend de frequentie van verschillende vormen van seksuele bevrediging bij de mannen en vrouwen. Al moet er t.a.v. de schatting van deze waarden voor de gemiddelde bevolking in de V.S. een zekere reserve betracht worden, de cijfers zijn zo hoog dat geen kritisch denkende lezer een discrepantie tussen de sociale norm en het werkelijk sociaal gedrag kan ontkennen.
voetnoot2
Charles K. Warriner, ‘The nature and functions of official morality’, in The American Journal of Sociology, vol. LXIV, blz. 167, (1958).
voetnoot3
E. Allardt, T. Markkanen, M. Takala, Drinking and Drinkers, Helsinki, 1957, blz. 43.
voetnoot1
Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, New York, 1957.
voetnoot2
Henry W. Riecken, George C. Homan, ‘Psychological aspects of social structure’, in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, II, Reading, Mass., 1954.
voetnoot1
Op. cit., blz. 66.
voetnoot2
Er zijn zelfs meningen bekend dat een te strenge norm dysfunctioneel kan werken, d.w.z. dat ze mensen prikkelt tot overtreding. Door de leken wordt gewezen op de vaak voorkomende seksuele perversiteit in de rooms-katholieke landen, d.w.z. de landen die de strengste religieuze normen kennen t.o.v. de seksuele bevrediging. Dat de norm dysfunctioneel kan werken ervaart b.v. een autorijder die krasse snelheidsbeperkingen aantreft zonder zichtbare reden.
voetnoot1
Zie ook de afzonderlijke reeksen van hypothesen in 1.2.3 en 1.3.2.

voetnoot1
Terloops willen we opmerken de merkwaardige afwezigheid van een kleinerende, negatieve houding van de rokers t.o.v. de niet-rokers. Indien we bedenken dat er een meerderheid rokers bestaat onder de volwassen bevolking, dan getuigt het resultaat van onze ondervraging, met opzet gebruikmakend van scherpe uitspraken, van een merkwaardige tolerantie en verdraagzaamheid; tevens menen we in de responsies een evidentie te vinden voor de eerbied voor de mens als onderliggende waarde. De kleinerende uitspraken worden reeds om deze reden niet onderschreven.
voetnoot1
Zie Aanhangsel van Drs. Ch.A.G. Nass en onze uiteenzetting in hoofdstuk 2. 6.

voetnoot1
Deze tabel werd voor de revisie van ponsingen opgemaakt. Door codeverschuiving zijn 4 kaarten van vrouwen in de mannengroep geraakt. Daar dit slechts een vertekening van 0,3% betekent, werd de tabel niet overgemaakt. De totalen geven de juiste getallen weer.
voetnoot1
Deze tabel werd voor de revisie van ponsingen opgemaakt. Door codeverschuiving zijn 4 kaarten van vrouwen in de mannengroep geraakt. Daar dit slechts een vertekening van 0,3% betekent, werd de tabel niet overgemaakt. De totalen geven de juiste getallen weer.

voetnoot1
Dat Protestanten vooral de economische overtredingen ‘erg’ vinden, behoeft ons thans, meer dan een halve eeuw sinds Max Weber, niet al te veel verbazen. Het is echter interessant op deze wijze een indirecte bevestiging te vinden van zijn hypothesen. Over het accent dat het rooms-katholicisme in zijn dogmen en kerkstructuur (celibaat, kloosterorden) op de seksualiteit legt, is ook reeds het een en ander verschenen. ‘Landverraad’ druist dan in tegen het principe van trouw dat o.i. in de protestantse kringen zeer sterk wordt aangehouden; men lette op het feit dat aan de norm tegen het ‘meisje laten zitten’ wellicht mede om deze redenen naar verhouding minder steun wordt ‘onttrokken’ dan aan de abortusnorm.

voetnoot1
Beide factoren versterken elkaar, want de partiële correlaties liggen lager, zo zelfs dat het verband tussen inkomsten en drinken tot insignificantie wordt gereduceerd (r3.4-16 = .098; r4.3-16 = 0.57). Daar echter ook de oorspronkelijke verbanden laag waren (r4-16 = .119; r3-16 = .089) moeten we aan dit verdwijnen van de samenhang met inkomsten in subcategorieën van ‘opleiding’ wellicht niet al te veel waarde toeschrijven. Toch schijnt dit te suggereren dat het sociale drinken overwegend tot de levensstijl behoort van de meer opgeleide groeperingen; men drinkt er meer zonder echter dat dit in verschil in de houding t.o.v. het drinken resulteert.

voetnoot1
Het lijkt ons op deze plaats verantwoord de lezer attent te maken op het verschil dat er o.i. bestaat tussen een feitelijke (voor zover we de inhoud van mededelingen tot het waargenomene rekenen zelfs: empirische) studie van de sociale normen zoals in een bepaalde samenleving verspreid en het eigenlijk vellen van normatieve oordelen door een ethicus - waarschijnlijk in ieder van ons aanwezig. Geenszins achten we het verantwoord uit ons onderzoeksmateriaal over de spreiding van een norm de conclusies te distilleren over de geldigheid of juistheid van deze norm. De ethische of religieuze norm zal door middel van ethische of theologische argumenten moeten worden verdedigd of geabrogeerd. De sociologie als de werkelijkheidswetenschap kan dan haar werkelijk bestaan of niet-bestaan in de bevolkingsgroep slechts constateren, of hoogstens door middel van maatschappelijke factoren causaal trachten te verklaren!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken